Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek en samenleving
[pagina 185]
| |
C.T. Stork (1822-1895) en J.C. van Marken (1845-1906)Sociaal-ondernemerschap in Nederland in de negentiende eeuw is onverbrekelijk verbonden met de bedrijven van Stork en Van Marken. De familie Stork was al in de achttiende eeuw een niet onaanzienlijke Oldenzaalse familie die de stad van diverse burgemeesters, een dominee en een notaris voorzag.Ga naar eindnoot1. Derk Willem Stork (1788-1847) was de plaatselijke ontvanger van Rijksbelastingen, postdirecteur en deelgenoot in een kleine handweverij. Hij zou zijn zoon Charles Theodorus aanmoedigen fabrikant te worden. Charles was de tweede van de acht kinderen van Derk Willem en zijn vrouw Anna Craan. Na de lagere school ging hij naar het Oldenzaalse gymnasium. Verder leren was voor de jonge Stork niet weggelegd, zodat hij al op 14-jarige leeftijd op aandringen van zijn vader en na het bezoeken van de nieuwe, handgedreven katoenweverijtjes in Enschede, op 17 maart 1836 de firma C.T. Stork vestigde. Stork zelf schreef hierover in 1888: ‘In het voorjaar van 1836 begon ik een klein zaakje; mijn vader leende mij ƒ 2.000 en ik weefde in loon voor een groot fabrikant, de firma G. en H. Salomonson te Almelo. Deze en vele andere fabrikanten in Twente hadden meer of minder belangrijke orders op calicot van de N.H.M. en om deze uit te voeren, lieten zij bij zogenaamde loonfabrikanten, waarvan ik er een was, weven.’Ga naar eindnoot2. Behalve kennis over het vak vergaarde de nieuwe fabrikant in de beginjaren nog niet veel. Om zijn afzetmarkt te vergroten toog hij naar Amsterdam om contacten met kooplieden te leggen. Tussen 1846 en 1850 ondernam hij enkele reizen naar Engeland om de technische kant van de bedrijfsvoering beter te leren kennen. Charles wilde de zaken uitbreiden en een bontweverij aan zijn bedrijfje toevoegen. Hiertoe werden zijn jongere broer Jurriaan Engelbert (geb. 1828) en diens vriend H.J. Ekker in 1848 op studiereis naar Duitsland en Zwitserland gezonden. Na terugkomst besloot Jurriaan een kleine garenververij in Denekamp te vestigen. De geverfde garens werden vervolgens in Oldenzaal geweven. In de zomer van 1851 reisde Charles met een klein gezelschap, waaronder zijn twee jongere broers en H.J. Ekker, naar Engeland, waar zij onder andere de Wereldtentoonstelling, het Vredescongres dat daarbij werd georganiseerd en het Lagerhuis bezochten. In 1853 werd het kantoor van de bontweverij naar Hengelo verplaatst. Jurriaan Stork en H.J. Ekker, intussen getrouwd met een zuster van beide broers, werden bij deze gelegenheid in de firma, die C.T. Stork & Co. ging heten, opgenomen. In het najaar van 1854 ging Charles opnieuw op
C.T. Stork.
reis. Ditmaal op aanraden van en met de Rotterdamse koopman Hendrik Muller Sz.. Deze reis voerde hen naar Saksen, Beieren en Zwitserland en was bedoeld om de katoenindustrie te bestuderen. Stork vergaarde veel nuttige kennis - ‘hadden wij vroeger geweten, wat wij nu weten, wij zouden reeds lang andere fabrikanten zijn geweest’ - én de levenslange vriendschap van zijn reisgenoot. Een andere vriendschap die dat jaar ontstond was die met de liberale staatsman J.R. Thorbecke. Thorbecke zou ook als aandeelhouder aktief betrokken blijven bij de Twentse katoenindustrie. Charles Stork had al vroeg in zijn fabrikantenloopbaan oog gekregen voor ‘betere toestanden voor de arbeiders’. Een sociale roman die hij omstreeks zijn twintigste jaar had gelezen beschreef het werk in een machinefabriek ‘waarin elke arbeider als het ware tot zijn recht kwam (...) Dit boek deed mij het ideaal vormen, om éénmaal zulk een fabriek te krijgen’, zou hij later schrijven. Hij adviseerde zijn vader om zijn jongere broer Coenraad te Delft voor ingenieur te laten studeren. In 1852 kon ir. C. Stork praktische ervaring gaan opdoen bij de Koninklijke Fabriek van Stoomwerktuigen te Amsterdam. Ook ging hij naar Manchester waar hij werkte bij de firma Wm. Muir & Co.. Hier werd hij in 1857 bezocht door zijn oudere broer Charles. Beiden keken goed om zich heen en Charles schreef ‘als wij dan thuiskomen maakt mijn particulier ingenieur dadelijk beschrijvingen en teekeningen van hetgeen wij zien. Alles wat wij zien, al is het slechts een oogenblik, kan hij thuis nateekenen.’ Na terug- | |
[pagina 186]
| |
komst begon Coenraad een kleine reparatiefabriek te Borne, samen met de smid Jan Meyling.Ga naar eindnoot3. In 1860 hadden Charles Stork, H.P. Gelderman en de burgemeester van Oldenzaal en Losser, Eeckhout, een stoomkatoenspinnerij in Oldenzaal opgericht. Deze fabriek zou later worden overgenomen door H.P. Gelderman en Zonen.Ga naar eindnoot4. Hoe Stork de zakelijke belangen in het oog hield blijkt wel uit zijn bemoeienissen met de spoorwegverbinding Almelo-Salzbergen (Dld.). Het ministerie Van Hall had slechts een lijn geprojecteerd van Arnhem naar Enschede. Het lukte Stork om samen met H.P. Gelderman en G. Salomonson om een internationale particuliere maatschappij voor de aanleg van het baanvak Almelo-Salzbergen in het leven te roepen. Met de hulp van Thorbecke werd de lijn in 1865 geopend. De spoorwegen en meer bijzonder het knooppunt Hengelo zorgden ervoor dat de machinefabriek, die nu Gebr. Stork & Co heette, in 1868 van Borne naar Hengelo werd verplaatst. Charles Stork bleef geïnteresseerd in het lot van zijn arbeiders. In 1854 had hij zich enthousiast uitgelaten over het middelbaar onderwijs dat hij in Saksen, Beieren en de Zwitserse stad Winterthur leerde kennen. Drie jaar later was hij onder de indruk van de overgave waarmee arbeiders en hun zoons gebruik maakten van de concerthal en de bibliotheek in een Engelse textielstad. In zijn rapport uit 1860 betreffende de kinderarbeid merkte A.A.C. de Vries Robbé op dat ‘de heeren Stork te Hengelo en Oldenzaal zich nog al veel aan het onderwijs der kinderen gelegen [laten] liggen’.Ga naar eindnoot5. Juist ten tijde van de overplaatsing van de machinefabriek naar Hengelo was de zogenaamde Sociale Kwestie in opkomst, de groeiende spanningen tussen arbeiders en het ‘bezittende’ deel van de samenleving, met een voorlopig en dreigend hoogtepunt gedurende de Commune van Parijs in 1870. In 1874 schreef Stork in zijn dagboek: ‘Wij verdienen genoeg. Als wij geld genoeg hebben moeten wij nog wat meer voor de opvoeding der arbeiders doen. Geen mooier en dankbaarder taak dan deze!’ In 1881 bleek er genoeg geld te zijn verdiend om het al bestaande ziekenfonds met een pensioenfonds voor de arbeiders van Gebr. Stork en Co. uit te breiden. In een circulaire uit dat jaar werd over de oprichting vermeld: ‘'t Is haast overbodig de redenen te noemen, die ons tot de oprichting daarvan bewogen hebben. Een ieder, die eenigszins bekend is in de arbeiderswereld, weet hoe treurig het daarin gesteld is met de ouden van dagen en de achtergebleven huisgezinnen van in den bloei des levens gestorven werklieden, en zal toestemmen dat een goed ingericht Pensioenfonds eene der grootste zegeningen is, die aan de werklieden geschonken kan worden (...) Het heeft nog een anderen, beteren, vasteren grondslag, dan 't gevoel aanbieden kan, en wel dezen, dat wij ons eigen belang zullen bevorderen door daaraan onzer arbeiders te verbinden, dat wij onze zaak zullen verbeteren, door onze werklieden te prikkelen aan den bloei daarvan de grootst mogelijke zorg te besteden. Wij deden dit ook reeds vroeger, onze geheele zaak drijft, om zoo te zeggen, op dat beginsel.’Ga naar eindnoot6. Stork maakte overigens in het Sociaal Weekblad onverbloemd duidelijk dat ook eigenbelang aan het pensioenfonds ten grondslag lag: ‘Slechts de lust tot samenwerking tusschen kapitaal en arbeid in een industrieele onderneming kan leiden tot maatregelen in beider belang. De patroon moet gevoelen, iets anders en beters te zijn dan de onbeperkte heerscher in zijn rijk, dan onvaerantwoordelijk eigenaar eener schoone bezitting: hij beheert, maar moet van zijn beheer rekenschap kunnen afleggen aan de geheele gemeenschap, wier belangen hij door zijn handelingen bevorderen of bedreigen kan; hij is rentmeester van een eigendom, waarop hij slechts beperkte rechten mag doen gelden. De ondergeschikte van zijn kant moet in de zaak, waarvoor hij werkt, waaraan hij zijn bestaan dankt, iets meer zien dan de gelegenheid om zijn loon te verdienen: hij moet haar als de zijne leeren beschouwen, en voor hare belangen opkomen als voor zijne eigene. Waar zulk een geest van samenwerking bestaat, behoeft men de toekomst niet donker in te zien, en kan men de hoop koesteren ook zonder groote schokken tot maatschappelijke hervormingen te komen.’ De heren Stork hadden regelmatig contact met een andere ondernemer die vanwege zijn sociale ideeën bekendheid geniet: de Delftse gistfabrikant J.C. van Marken (1845-1906). Hun kennis dateerde van 1870, toen Stork de eerste stoomketel in de gistfabriek installeerde. In 1885 werd D.W. Stork commissaris van de Gistfabriek.Ga naar eindnoot7.
J.C. van Marken was de eerste die, in de zomer van 1867, een diploma als chemisch technoloog kreeg aan de Polytechnische School in Delft. Hij was de zoon van een predikant, maar naar eigen zeggen bracht zijn Delftse natuurwetenschappelijke studie de traditionele waarden van het Christelijk geloof zo aan het wankelen dat hij zichzelf als atheïst beschouwde.Ga naar eindnoot8. De Sociale Kwestie van de jaren zestig en zeventig beschouwde hij als het failliet van het liberalisme-oude stijl, en hij stelde zich als opdracht om als technicus en ondernemer mee te werken aan nieuwe maatschappelijke verhoudingen. Hij moest derhalve niet nuttig zijn voor een kleine kring, maar voor de Maatschappij als geheel. Vanuit die achtergrond was hij geïnteresseerd en gemotiveerd om mee te werken aan het voorstel om een gistfabriek op te zetten. Het plan om de Zuidhollandse broodfabrieken van goedkope gist te voorzien, was afkomstig van F.W. van der Putten, de directeur van de NV Haagsche Meel- en Broodfabriek. De jonge technoloog Van Marken ging daarom eerst naar Wenen om bekend te raken met de methode van gistbereiding die de hoogleraar Fleischmann | |
[pagina 187]
| |
‘De fabriek voor allen. Allen voor de fabriek’ is de leus op het vaandel van de personeelsvereniging van de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek in Delft. Deze afbeelding uit 1885 geeft het hele complex van fabriek en sociale voorzieningen weer: het Agnetapark, de vermaaksruimte met biljart, de woningen van het hoger en lager personeel.
omstrceks 1867 had ontwikkeld. In 1869, onmiddellijk na zijn Weense stage, begon de NV Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek in Delft, met 35 man personeel. Nog geen jaar later, in oktober 1870, werd in Utrecht het Comité ter bestudering van de Sociale Kwestie opgericht. Het was een groep jonge liberalen die op zoek waren naar een nieuwe invulling van het liberalisme. Onder hen bevonden zich Van Markens zwager mr A. Kerdijk, de arts en Kamerlid H. Goeman Borgesius en mr B.H. Pekelharing, die in 1873 hoogleraar Staathuishoudkunde aan de Polytechnische School zou worden. Van Marken zou niet veel later tot dit gezelschap toetreden. Ondertussen zette hij al zijn technische en organisatorische capaciteiten in om van de Gist- en Spritusfabriek een winstgevende onderneming te maken, hetgeen pas na verloop van enkele jaren lukte, omdat gistbereiding een complex en vooral moeilijk te beheersen proces is. Binnen de fabriek ontwikkelde Van Marken een steeds sterker streven naar efficiency op basis van taakverdeling. In 1878 leidde dat tot het opstellen van een Algemeen Fabrieksreglement, waarin onder meer een nauwkeurig premiestelsel werd vastgelegd.Ga naar eindnoot9. Ook in dat jaar richtte Van Marken de zogenaamde Kern op, een orgaan waarin het fabriekspersoneel vertegenwoordigd was en dat hem adviseerde omtrent fabriekszaken. 1882 is weer een jaar van nieuwe ontwikkelingen rond de Gisten Spiritusfabriek. Van Marken begon met de uitgave van De Fabrieksbode, een tijdschrift voor zijn personeel dat hij gebruikte om zijn eigen ideeën voor ieder duidelijk te maken, en vlakbij de fabriek werd verrees het Agnetapark, een modeldorp voor een deel van het personeel, genoemd naar zijn echtgenote Agneta Matthes. In de daaropvolgende jaren omringde Van Marken zijn onderneming met de meest uiteenlopende voorzieningen, zoals een leerlingenstelsel, verzekerings- en pensioenfondsen, een spaarkas, de mogelijkheid voor werklieden om aandelen in hun bedrijf te kopen, en zo meer. Ook buiten de Gistfabriek ontplooide Van Marken industriële activiteiten in Delft. Hij was betrokken bij de Nederlandsche Oliefabriek (1883), de Lijm- en Gelatinefabriek (1885) en zette zelf in 1891 de NV Van Marken's Drukkerij Vennootschap op. Voor het beheer van al deze projecten, en de vele sociale voorzieningen die vooral de Gistfabriek betroffen, had Van Marken langzamerhand een aparte staf nodig. Daarbij hanteerde hij een redenering die parallel liep aan de technische hiërarchie, waar een produktiechef de dagelijkse gang van zaken controleerde en werd bijgestaan door een chef van de technische dienst voor het lange-termijn werk. Voor de sociale taken creëerde hij in de jaren negentig een Afdeling Belangen van het Personeel, met daarboven een Secretariaat voor de Sociale Belangen, dat de grote lijnen moest uitzetten. | |
[pagina 188]
| |
Bij al deze niet-technische organisaties merkte Van Marken dat hij nergens mensen kon vinden die beroepsmatig vertrouwd waren met dit soort werk. Uit binnen- en buitenlandse verzoeken om nadere adviezen en inlichtingen leidde hij af dat er behoefte bestond aan een aparte opleiding voor, zoals hij het noemde, ‘sociaal ingenieurs’. Niet alleen voor de industrie achtte hij zulke deskundigen van groot nut. Ook de overheid, die juist in de jaren negentig een ingrijpend systeem van Arbeids- en Veiligheidswetten aan het opbouwen was, had naar zijn idee dringend behoefte aan ambtenaren die zowel de juridische als de medische en technische aspecten van fabrieksarbeid en wetgeving begrepen. Aan de Polytechnische School in Delft zou een nieuwe studierichting de kweekplaats moeten worden voor deskundigen die op met eerlijke, technisch-wetenschappelijke argumenten arbeid en kapitaal konden verzoenen. Toen Van Marken in 1906 stierf, was van dit voorstel nog niets gerealiseerd. | |
[pagina 189]
| |
J.C. van Marken en zijn echtgenote Agneta Matthes. Diverse projecten die op naam van Van Marken stonden, werden in feite geleid door zijn vrouw. Zij beheerde de parfumeriefabriek ‘Maison Neuve’, waar alcohol van de NGSF werd verwerkt. De huizen in het tuindorp Agnetapark waren gebouwd volgens de specificaties die zij had opgesteld. In de voorbereidingsfase had Agneta 48 arbeidersgezinnen bezocht, om op de hoogte te raken van de woonwensen van arbeiders in Delft en omgeving.
|
|