Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek en samenleving
[pagina 10]
| |||||||||
Herinneringsdoek aan de eerste tentoonstelling van de ‘Wonderen der Industrie van alle Landen’ te Londen in 1851. Tot de talloze souvenirs, zoals albums, prenten, catalogi, beschrijvingen en plattegronden van tentoonstelling en omgeving, hoorde ook deze bedrukte textieldoek. De voorstelling van het hoofdgebouw in het midden is omlijst door de vlaggen der deelnemende naties en de portretten van prins Albert, de bedenker van deze tentoonstelling, en koningin Victoria, die de opening verrichtte.
| |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Techniek en samenleving | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam in aanbouw, april 1862, (onder) en het oorspronkelijk outwerp voor een gebouw voor de eerste wereldtentoonstelling in Londen (boven). Al snel bleek dat een revolutionair gebouw als Crystal Palace vrij algemeen als te modern en te functioneel werd beschouwd, zodat volgende tentoonstellingsgebouwen weer meer leken op de ‘klassieke’ vormen die ook het oorspronkelijke gebouw voor Londen-1851 hadden gedomineerd: koepels, venvijzingen naar allerlei vroegere bouwstijlen etc. Het Paleis voor Volksvlijt, dat door Cornelis Outshoorn was ontworpen, kende ook die schijnbare tegenstelling van ‘oude’ vormen en nieuwe materialen en bouworganisatie. Men kan zich afvragen of het publicitair effect van de eerste wereldtentoonstelling wel zo groot was geweest als het niet-uitgevoerde gebouw toch werkelijkheid was geworden.
| |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
1
| |||||||||
Een meervoudige werkelijkheidZeven bomen leken de aanstaande wereldtentoonstelling te kunnen tegenhouden. Prins Albert, de echtgenoot van de Engelse koningin Victoria, werd er wanhopig van. Hij had zijn volle medewerking gegeven aan het plan dat sinds 1849 steeds grotere vormen had aangenomen. Het idee was afkomstig uit kringen van de Society of Arts, waarvan hij voorzitter was. Als Opperhoutvester had hij het Londense Hyde Park ter beschikking gesteld om er een gebouw neer te zetten. In het voorjaar van 1850 leek het hele plan alsnog op losse schroeven komen te staan. Er waren protesten tegen het plan uit allerlei hoeken gekomen en in het Parlement stelden diverse leden, met publicitaire steun van The Times, de kwestie aan de kaak. De tentoonstellingscommissie mocht dan wel bestaan uit de Prins-gemaal en beroemdheden als locomotievenbouwer Robert Stephenson, spoorwegondernemer Samuel Peto, ingenieur Isambard Kingdom Brunel en vooraanstaande politici, maar veel Engelse industriëlen vonden het ongewenst om buitenlandse concurrenten zomaar op een tentoonstelling uit te nodigen. Engeland had die vreemdelingen tot 1844 buiten de deur weten te houden. De grenzen waren nu officieel open, maar het ging te ver om in naam van vrije concurrentie iedereen de kans te geven om met zijn waren in Engeland te koop te lopen.Ga naar eindnoot1. Verder kostte het plan veel geld, vonden anderen, staatsgeld dat daar niet voor was bedoeld. En dan waren er nog de omwonenden. Juist sinds enkele jaren hadden de betere Londense kringen huizen laten bouwen op de terreinen rondom Hyde Park in de luxe wijken Belgravia en South Kensington. Een tentoonstelling van de geplande omvang en duur zou het woongenot grondig bederven. Tienduizenden vreemdelingen zouden dagelijks door de buurt trekken, op de voet gevolgd door een horde armoedzaaiers, kleine handelaars, prostituées en andere morsige lieden. Het Park zelf zou worden ontsierd door een vermoedelijk wanstaltig bouwsel. De gemeente Londen had ook al in een vroeg stadium van het tentoonstellingsplan laten weten dat zij er tegen was als een van haar grote parken, de ‘longen van de stad’, voor altijd zou worden opgeofferd aan een tentoonstellingsgebouw. Procedureel verzamelde de tegenstand zich rond de noodzakelijke rooiing van de zeven bomen. Daarvoor was, zo had men ontdekt, toestemming nodig van het Parlement, dat via de publieke opinie beïnvloed kon worden.Ga naar eindnoot2. Op 1 mei 1851 opende Koningin Victoria de Great Exhibition of the Industry of All Nations. De protesten waren verstomd, alleen een enkele mopperaar was niet onder de indruk van het ongeëvenaarde glazen gebouw dat ook aan zes iepen de kans bood om reeds in mei hun zomerse lover te tonen.Ga naar eindnoot3. Hoe paradoxaal ook, de tegenwerking die het oorspronkelijke plan ondervond, is van doorslaggevende betekenis geweest voor het succes van de Great Exhibition. Zonder de protesten zou het evenement hebben plaatsgevonden in een weinig inspirerend bouwwerk van steen. Het toeval heeft een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van het gebouw, en daarmee ook bij het ontstaan van een traditie van Vooruitgang. Dankzij haar huisvesting is ‘Londen-1851’ een gebeurtenis geworden waarvan het effect veel verder reikte dan de organisatoren zich ooit hadden kunnen voorstellen. Het was het begin van een tentoonstellingscultuur die de daaropvolgende decennia steeds grootser vormen aannam. Gebouw en tentoonstelling spoorden aan tot een vreedzame competitie, en in die competitie werd het gevoel alleen maar sterker dat de mensheid een opdracht had: het | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
streven naar Vooruitgang. Het idee van Vooruitgang was al veel ouder, maar in de opeenvolging van wereldtentoonstellingen kreeg het keer op keer meer gestalte. Voor iedereen werd zichtbaar wat het begrip inhield. Techniek en technische prestatie speelden in die beeldvorming een hoofdrol. Dankzij de publiciteit die deze evenementen omringde, kreeg de Westerse burger een nieuw beeld van de beschaving waar hij zelf deel van uitmaakte: het was een dynamische, technische wereld. De geschiedenis van wereldtentoonstellingen is vol paradoxen - Crystal Palace is er één van. Ze is in dit hoofdstuk aangegrepen om de lezer vertrouwd te maken met het complexe van een verhaal dat zowel techniek als samenleving, zowel moderniteit als geschiedenis tot onderwerp heeft. De tentoonstellingscultuur die met Crystal Palace begint, laat het contrastrijke van de negentiende eeuw zien. Tegenover een gevoel van vooruitgang werd het verleden gecultiveerd als een ijkpunt voor echte beschaving; men werkte internationaal samen aan technische ontwikkeling en tegelijk werd de technische superioriteit van de eigen natie aangegrepen om een gevoel van nationalisme te versterken. Diversiteit komt ook terug bij de manier waarop het miljoenenpubliek de tentoonstellingen beleefde. Er waren technici die kwamen om de zuiver technische aspecten en het revolutionaire van een bepaalde categorie machines te bekijken; anderen vroegen zich af hoe bruikbaar het tentoongestelde kon zijn voor hun eigen werkzaamheden. Het merendeel der bezoekers onderging het evenement echter in amechtige bewondering voor zoveel menselijke bekwaamheid. Bij voorkeur lieten zij zich imponeren door de grote en grootste prestaties en door de grote getallen die de begeleidende catalogi vermeldden - voor de kleinere objecten hadden de meesten geen aandacht. Een vierde groep was die van de commentatoren die het hele evenement samenvatten in een totaalindruk, waarmee zij een breed, cultureel oordeel uitspraken en hun eigen ideeën omtrent verandering verwoordden. Elke groep had zo zijn eigen, vaak onuitgesproken, opvatting over wat techniek ‘eigenlijk’ is. De tentoonstellingen nodigden vooral het grote publiek uit om zijn leken-bewondering de vrije loop te laten, want de technische artefacten waren er uit hun context gehaald en stonden als monumenten op een sokkel. Die verscheidenheid aan opvattingen raakt ook aan één van de centrale problemen uit de geschiedenis van de techniek. Net als de bezoekers van de tentoonstelling kunnen historici techniek op uiteenlopende manieren onderzoeken en beschrijven, al naar gelang hun idee over de essentie van techniek. Gaat het om puur technische objecten, monumentaal in de schijnwerpers, of is het een verschijnsel dat in zijn technische en maatschappelijke context bekeken moet worden? Is het voldoende om technische ontwikkeling te beschrijven in termen van een uitdijende verzameling telbare dingen? Zijn het toevallige, geniale momenten van uitvinders die de hoofdbron vormen van technische ontwikkeling, of is innovatie niet de oorzaak maar het gevolg van grote maatschappelijke veranderingsprocessen? Ook voor een geschiedenis van de techniek in Nederland zijn de wereldtentoonstellingen van belang, hoewel hier nooit een tentoonstelling van die omvang is gehouden en de Nederlandse inzendingen geen wereldwijde faam hadden. De Great Exhibition en haar opvolgers hebben een bepaald beeld van technische ontwikkeling verbreid dat een sterke invloed uitoefende op de sociaal-economische geschiedschrijving over de periode vóór en na 1851. Wij zullen dit beeld in de volgende paragrafen verder uitwerken en nemen het als startpunt voor het afsluitende deel vi van de serie Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. De verdere opzet van deel vi bespreken wij in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk. | |||||||||
Architectuur tussen techniek en symboolIn 1851 liet Engeland zien waartoe het allemaal in staat was, en veruit het beste bewijs van zijn vernuft was het tentoonstellingsgebouw zelf. Het blad Punch had er de naam Crystal Palace voor bedacht. Deze naam, ook naar twintigste-eeuwse maatstaven een reclamevondst van de eerste orde, sloot perfect aan op de betoverende uitstraling van het gebouw; zelfs voor wie het niet gezien had, was het duidelijk: na de bloedige Europese revoluties van 1848 verenigde de beschaafde wereld zich vreedzaam in een schitterende omgeving. Met die naam werd het gebouw méér dan de ingenieuze oplossing voor een probleem. Maar als de zeven iepen niet zo in de weg hadden gestaan, was de Wereldtentoonstelling ondergebracht in een heel ander gebouw. Over dat ontwerp was eigenlijk niemand enthousiast, maar iets beters kon men niet bedenken - niet qua vorm en niet qua functionele eisen. Om aan een deel van de luidruchtige bezwaren tegemoet te komen hadden de organisatoren als eis aan het ontwerp gesteld dat het een tijdelijk gebouw moest zijn, dat men na het evenement kon afbreken. Op de uitgeschreven prijsvraag waren in mei 1850 al 245 ontwerpen ingezonden, maar geen enkele voldeed helemaal aan de technische of esthetische verlangens van de commissie. Dus besloten de organisatoren om zelf een gebouw samen te stellen uit allerlei elementen die zij in de beste inzendingen hadden aangetroffen. Het resultaat was een bakstenen (!) gebouw met een reusachtige plaatijzeren | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
koepel die van boven licht inliet. De veelbesproken boomgroepen waren gespaard door ze op te nemen in binnenplaatsen.Ga naar eindnoot4. De protesten in The Times en het Illustrated London News laaiden weer hoog op. Juist enkele dagen voordat de aanbesteding voor dit massieve compromis zou plaatsvinden, kwam alsnog een ontwerp binnen van Joseph Paxton. Paxton (1803-1865) was ooit begonnen als hovenier bij de Hertog van Devonshire. Dankzij zijn creativiteit en onorthodoxe benadering van zijn taak was hij in 1850 een nationale autoriteit op het gebied van plantenkassen, plantenteelt, tuinarchitectuur en lichte ijzerconstructies. Via het informele circuit had Paxton vernomen van de onbevredigende oplossing die de tentoonstellingscommissie had bedacht, en op het allerlaatste moment liet hij weten ook nog een idee te hebben. Of men daarop wilde wachten. Een week lang tekende en rekende hij en leverde eind juni een uitgewerkt plan af. Het was een gebouw waarvan Paxton beloofde dat het in korte tijd kon worden gebouwd - de tentoonstelling zou op 1 mei van het volgend jaar moeten worden geopend - en nog sneller afgebroken, waarbij er zeker kopers te vinden zouden zijn voor de dan nog altijd bruikbare bouwmaterialen. Er volgden enkele weken van intensief overleg binnen de commissie over de haalbaarheid, de veiligheid, maar uiteindelijk gaf zelfs ingenieur I.K. Brunel, die graag ‘zijn’ ijzeren koepel had zien prijken, de voorkeur aan het glas-en-ijzer gebouw van Paxton. De publieke opinie, die Paxton via een tekening in het Illustrated London News had weten te bespelen, was al meteen voor het idee geweest. De veelbesproken bomen zouden binnen het gebouw staan, zij het dat hun kruinen door gaten in het glazen dak staken. Op het laatste moment lieten Paxton en het ingenieursbureau dat het plan zou uitvoeren, weten dat ze de iepen ook geheel onder dak konden brengen door de bouw van een extra glazen tongewelf. Samen met het ingenieursbureau Fox & Henderson werkte Paxton de opzet verder uit. Ingenieur Fox heeft zich bijna dood gewerkt - achttien uur per dag, zeven weken lang, stond hij zelf aan het tekenschot, en vervolgens maandenlang veertien uur op de bouwplaats om het werk te leiden. Glasfabrikant Chance Brothers leverde een prestatie zonder voorbeeld door in korte tijd 300.000 glasplaten van het grootst mogelijke formaat te leveren. Ook deze heroïek van vernuft, hard werk, de ongekende snelheid van bouwen werd door de kranten breed uitgemeten. Behalve een technisch artefact was Crystal Palace een symbool. De algemene bewondering voor de technische prestatie ging gepaard met een discussie over de esthetische aspecten van het Paleis. Sommigen raakten vervuld van vrees, anderen vonden het een teken van hoop. Een deel van de beschaafde burgerij wees Paxtons creatie af als esthetische vorm voor de toekomst. In dit gebouw was de vorm geheel opgeofferd aan de functie. Was dit, zo vroegen enkele cultuurpessimisten zich af, de voorbode van een nieuwe tijd waarin massaliteit, snelheid en platte commercie de bepalende waarden werden? Waar waren de ornamenten, die toch uitdrukking waren van het individuele en vakmanschap? De monotonie van standaardelementen was karakterloos en drukte uit wat sinds ongeveer 1830 een griezelig moreel probleem was geworden: onbezielde industriearbeid.Ga naar eindnoot5. Deze kritiek op de vorm weerhield anderen er niet van om in het transparante van de glas-en-ijzer-architectuur de metafoor te zien van de Engelse liberale samenleving, namelijk doorzichtigheid en openheid.Ga naar eindnoot6. Zo kreeg Paxtons ontwerp allerlei betekenissen en waarderingen die hij er zelf niet aan had toegedacht toen hij zijn schetsen razendsnel op papier zette. Voor hem had de snelle, technische oplossing van het huisvestingsprobleem op de voorgrond gestaan, waarbij de toevallige aanwezigheid van een paar bomen had geappelleerd aan zijn capaciteiten als kassenbouwer. | |||||||||
Kunst en kundeVanwege de bouwsnelheid en functionaliteit vond Crystal Palace zeer getrouw navolging in München. Een koninklijke commissie besloot in augustus 1853 dat het koninkrijk Beieren daar zijn eigen ‘Glaspalast’ moest krijgen. Een wereldtentoonstelling had men niet voor ogen, maar de Beierse nijverheid en eventueel die van het hele Duitse Tolverbond kon ervan profiteren. Het ontwerp was sterk geënt op het Londense voorbeeld, omdat de commissie kon aantonen dat zo'n gebouw makkelijker te realiseren was dan een houten of stenen Paleis.Ga naar eindnoot7. Ook in de Verenigde Staten werd vrijwel onmiddellijk een soortgelijk gebouw ontworpen voor de eerste internationale tentoonstelling van dat land.Ga naar eindnoot8. Er was een competitie aan het ontstaan om zulke evenementen te organiseren, en als voorwaarde voor deelname gold het hebben van een representatief gebouw.Ga naar eindnoot9. Dat de resultaten niet altijd even gelukkig waren, blijkt wel uit de overwegend negatieve reacties van Nederlandse bezoekers aan de tentoonstelling in Parijs-1855. In de ogen van de Delftse hoogleraar S.A. Bleekrode had het van buiten ‘niets aanlokkelijks en van binnen zou alléén de bouwkundige eene uitmuntende constructie bestuderen’.Ga naar eindnoot10. Bleekrodes commentaar is interessant omdat hij een vanzelfsprekende scheiding maakte tussen het schone en het technische. Internationaal werd puur technisch-functioneel bouwen beschouwd als te karig voor een gebouw dat zo'n representatieve functie had. Bij volgende | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
tentoonstellingsgebouwen in Londen streefden de opdrachtgevers daarom ook naar een vorm die overeenstemde met de goede smaak van de burgerij.Ga naar eindnoot11. Het technische element vereiste een duidelijk tegenwicht van architectonische vormelementen. Het Münchener Glaspalast was in zekere zin een uitzondering door zijn gelijkenis met Crystal Palace. Omtrent de Eiffeltoren, tegenwoordig zo'n vanzelfsprekend monument voor Parijs en Frankrijk, heeft decennia lang een pennestrijd gewoed. De afschuw van dit staaltje ingenieurshoogmoed zonder kunstwaarde was zo wijdverbreid dat meer dan eens de sloop ervan serieus is overwogen.Ga naar eindnoot12. Een duidelijk compromis tussen ingenieursconstructie en architectonische kunst is, eveneens in Parijs, het Grand Palais aan de Champs Elysées. Dit hoofdgebouw van de Wereldtentoonstelling van 1900 combineerde goede smaak in zijn stenen ombouw, met technische prestatie in zijn reusachtige glazen koepel - die pas te bewonderen is als men binnen staat.Ga naar eindnoot13. In de tentoonstellingsgebouwen werd de groeiende controverse zichtbaar tussen bouwkunst en bouwkunde, tussen de architect en de ingenieur. De één baseerde zich op de klassieke werken van Vitruvius en een historisch bepaalde vormenleer. De ander had vooral geleerd om een gebouw te beschouwen als een constructieprobleem dat hij met formules uit de statica en met nieuwe bouwmaterialen, zoals ijzer, kon oplossen. De technische benadering leverde soms indrukwekkende constructies op, voor leken even vreemd en bewonderenswaardig als een dromedaris in een dierentuin. Maar met beschaving had zoiets niets te maken. Kunst en kunde waren tegen 1850 uit elkaar gegroeid, terwijl twintig jaar eerder de ‘schone kunsten’ en de ‘nuttige kunsten’ onder één dak werden beoefend. De Society of Arts was, zoals haar betrokkenheid bij de Great Exhibition verraadde, niet uitsluitend gericht op de schone kunsten en het Parijse Conservatoire des Arts et Métiers, uit 1794, bevat alleen techniek, geen schone kunsten.Ga naar eindnoot14.
Dualisme kenmerkte ook de opzet van de tentoonstellingen. Kunstnijverheid werd gecombineerd met de absolute top van technisch vermogen. Een ongelooflijke verzameling van tienduizenden luxe voorwerpen vertegenwoordigde de goede smaak. Exquise stoffen, met parelmoer ingelegde kastjes, glaswerk, bronzen statuettes, tapijten en behang, kroonluchters, kamerschermen en versierde pianofortes waren een ode aan onbetaalbare ambachtelijkheid. Veel minder verfijnd, maar wel zo indrukwekkend was de verzameling werktuigen op elk gebied van de nijverheid waarvoor elke keer weer een nieuw Machinepaleis werd gebouwd. In Crystal Palace had onder meer de grote hydraulische pers gestaan waar alle ijzeren spanten van het gebouw vóór de montage mee beproefd waren.Ga naar eindnoot15. In 1862 werd vol spanning uitgekeken naar de komst van een stuk gegoten staal van 21 ton.Ga naar eindnoot16. In Wenen (1873) wekte de Nederlandse inzending op de afdeling Publieke Werken - modellen en foto's van de grote spoorwegbruggen over het Hollands Diep - algemene bewondering, en de tentoonstelling in Philadelphia, drie jaar later, werd vrijwel gesymboliseerd door de hoge-drukstoommachine van Corliss. Zo'n werktuig was nog nooit vertoond. Kon men aan de kunstnijverheidsinzendingen vooral de verfijndheid, de goede smaak en de beschaving van ‘een volk’ aflezen, de technische objecten vormden mijlpalen in de internationale vooruitgang. Het dubbele karakter van de gebouwen en van de tentoonstellingen die er werden gehouden, is een van de intrigerende tegenstellingen waarmee men rekening moet houden bij het zoeken naar de betekenis die de samenleving in de negentiende eeuw hechtte aan de techniek van haar tijd. Hoezeer men ook hoog opgaf van de nieuwste verworvenheden, techniek werd niet gerekend tot de echte cultuur. En bijgevolg hoorden technici ook niet vanzelfsprekend bij de cultuurdragers. Beschaving kwam tot uiting in de schone kunsten en eventueel de zuivere wetenschap. Technische vakken werden in de tweede helft van de negentiende eeuw wel beschouwd als toegepaste wetenschap. De Verein Deutscher Ingenieure heeft sinds haar oprichting in 1856 getracht erkenning te krijgen voor techniek ‘als eine zwischen Wissenschaft und Kunst in der Mitte stehende kulturhistorische Errungenschaft des menschlichen Geistes überhaupt und der deutschen Nation insbesondere’.Ga naar eindnoot17. Op het nationale element in deze zinsneden komen wij later nog terug. De scheiding tussen cultuur en techniek is op allerlei gebieden terug te vinden. In het onderwijssysteem van diverse landen zou het tot in de twintigste eeuw duren voordat het hoger technisch onderwijs dezelfde wettelijke status kreeg als de universiteiten. De tegenzin waarmee aan techniek een culturele betekenis werd verleend, staat in schril contrast met het gemak waarmee het gebruik van bepaalde technieken werd verheven tot maatstaf van de economische kracht van een land. | |||||||||
Tentoonstellingen voor de natie en de wereldIn veel Europese staten waren al eerder tentoonstellingen van regionale of nationale nijverheid gehouden. Wat zich echter in Londen voltrok, was meer dan een schaalvergroting. Het onderling vergelijken en wedijveren werd tot grote hoogte opgevoerd en de uitkomst van zulke vergelijkingen werd te pas en te onpas gebruikt. Ook in Nederland waren nijverheidstentoonstellin- | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
gen geen onbekend verschijnsel. Reeds in de eerste jaren van de negentiende eeuw was een initiatief van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel gecombineerd met het plan van koning Lodewijk Napoleon om de nationale nijverheid te stimuleren.Ga naar eindnoot18. Deze broer van de Franse keizer nam een voorbeeld aan de nijverheidstentoonstellingen die sinds 1789 elke vijf jaar in zijn vaderland werden georganiseerd. In het Koninkrijk Holland zou zoiets om de twee jaar kunnen plaatsvinden. Het was de bedoeling dat inzenders en bezoekers bij die gelegenheid de stand van zaken konden opnemen en inspiratie tot verbetering van hun eigen werk zouden opdoen. Wegens het succes van de eerste tentoonstelling in Utrecht (1808) besloot de koning om meteen in 1809 de volgende te laten houden, nu in Amsterdam. Ook die gebeurtenis trok veel aandacht en liet zien dat er hoogwaardige nijverheidsprodukten uit eigen land kwamen. Aldus, zei een enkele bezoeker, werd de wijdverbreide mening gelogenstraft dat Nederland geen ‘industrieuse natie’ was die alleen voor handel geschikt was. Het zou door alle politieke verwikkelingen tot 1820 duren voordat er weer een soortgelijke tentoonstelling werd gehouden. Mogelijk weer op instigatie van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel besloot koning Willem I tot een nijverheidstentoonstelling in Gent, de eerste van een reeks die elke vijf jaar in een andere stad zou terugkeren.Ga naar eindnoot19. Op Gent volgden Haarlem (1825) en Brussel (1830). Bij die laatste gelegenheid, voortijdig afgebroken door de Belgische opstand, had men geconstateerd dat ‘de arbeid des volks in eene bijna ongeloofelijke progressie’ was toegenomen. Ruim duizend inzenders namen eraan deel, en ook uit het buitenland stroomden de bezoekers toe. Ondanks allerlei eerdere plannen binnen de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid werd pas in 1847 in Utrecht, na zes jaar van voorbereiding, weer een tentoonstelling van ‘Voortbrengselen van Inlandsche Nijverheid en Kunst’ gehouden. Deze keer verleende het Rijk echter geen enkele steun. Twee jaar later volgde een tentoonstelling in Delft, waar Antoine Lipkens, de eerste directeur van de Koninklijke Akademie de grote instigator was. Zowel Utrecht als Delft werden beschouwd als zeer succesvolle evenementen. De deelname aan de tentoonstelling in Londen zou echter dwingen om vertrouwde zaken in een heel ander perspectief te zien: een hardere competitie en een strengere beoordeling.
Het was de bedoeling van Prins Albert en de zijnen geweest dat hun internationale tentoonstelling een vreedzame competitie zou stimuleren. Ze zijn daarin zeker niet teleurgesteld. Toen het erop begon te lijken dat het evenement in Hyde Park veel waardering zou oogsten, vond aartsrivaal Frankrijk dat Parijs niet kon achterblijven. Hooggeplaatste Fransen bezwoeren zelfs dat het idee van een internationale tentoonstelling van Franse oorsprong was. Alleen door omstandigheden had zo'n evenement in 1849 geen doorgang kunnen vinden, en toen waren de Engelsen ermee aan de haal gegaan, vermeldde het tijdschrift Revue des Deux Mondes nog in 1862.Ga naar eindnoot20. Vandaar dat de Franse keizer Napoleon III in maart 1852 opdracht gaf tot de bouw van een permanent ‘Palais d'Industrie’ aan de Champs Elysées om nijverheidstentoonstellingen in te houden. Een jaar later volgde het Décret Impérial dat daar van 1 mei tot 30 september 1855 een Exposition Universelle zou worden gehouden. De Fransen revancheerden zich bij die gelegenheid ook op een andere manier. In Crystal Palace hadden de Franse inzenders ondervonden dat zij de Engelsen niet konden overtreffen in technische produkten, maar wel op het gebied van luxegoederen, waar het vooral aankwam op ambachtelijkheid en vormgeving. Op de Parijse tentoonstelling van 1855 werden dan ook 469 medailles uitgereikt in de categorie Beaux Arts, die voor een belangrijk deel in Franse handen kwamen. Dat meetbare was een nieuwe dimensie aan de wereldtentoonstellingen. In 1850 hadden de organisatoren zich afgevraagd of men wel prijzen en medailles moest toekennen aan deelnemers. Dat zou immers tot afgunst en zelfs gezichtsverlies kunnen leiden bij degenen die niet in de prijzen vielen. Per slot van rekening was geen enkele jury werkelijk objectief te noemen. Na veel discussie werd toch tot een beoordelingssysteem besloten.Ga naar eindnoot21. Het stimulerend effect, om een volgende keer beter voor de dag te komen, zou groter horen te zijn dan de jaloezie. Ook de Nederlandse delegatie beschouwde de jury als een ‘Hoog-Geregtshof der Europesche Nijverheid’.Ga naar eindnoot22. De beoordelingen leidden tot trots bij de ene groep, bij anderen tot scherpe klachten en zelfverwijten. De ervaringen die men bij de tentoonstellingen opdeed, werden regelmatig aangegrepen om nationale wensen tot verandering te beargumenteren. Het verschil tussen Engeland en Frankrijk inzake vormgeving en, zoals men het noemde, ‘goede smaak’ leidde tot hevige discussies over het Engelse ambachts- en kunstnijverheidsonderwijs.Ga naar eindnoot23. Nog groter was de Engelse schok in 1867, toen bleek dat met name de Duitse staten een reusachtige inhaalmanoeuvre op technisch gebied hadden volbracht. De snelle verbetering van de Duitse prestaties werd algemeen toegeschreven aan de kwaliteit van het hoger technisch onderwijs. Die vaststelling was de definitieve aanleiding om maatregelen te nemen om ook in Engeland het technisch onderwijs fundamenteel te verbeteren, een heet hangijzer waar men al decennia zonder succes over had gedebatteerd.Ga naar eindnoot24. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Ook Nederland raakte omstreeks het midden der negentiende eeuw in de ban van exposities waar nieuwigheden uit industrie en techniek ten toon werden gespreid. Na twee redelijk bescheiden tentoonstellingen in 1847 en 1849 volgde een hele reeks van nationale en regionale exposities, naast nijverheidstentoonstellingen met een meer thematisch karakter, zoals landbouwwerktuigen, gasmotoren, koloniale produkten, enz. In het Paleis voor Volksvlijt vond in 1866 een groots opgezette tentoonstelling van Nederlandse nijverheid en kunst plaats. Deze omvatte liefst 1464 inzendingen op het gebied van nijverheid en 236 voortbrengselen van kunst. De helft van de inzendingen was uit Noord- en Zuid-Holland afkomstig. Ruim 261.000 bezoekers vergaapten zich aan al dat prachtigs. De jury strooide kwistig met bekroningen. 657 inzendingen vielen in de prijzen, zij het dat aan bijna de helft daarvan een eervolle vermelding werd toegekend, de laagste categorie. De inzendingen vertoonden een grote diversiteit. Mede omdat ook geïmporteerde werktuigen waren toegelaten, kon de bezoeker zich een aardig beeld vormen van het aanbod en de stand van de techniek in de verschillende takken van nijverheid.
Soortgelijke discussies en betogen werden in Nederland gevoerd naar aanleiding van de ervaringen op de eerste wereldtentoonstellingen. Dr. B. Meylink, een apotheker uit Deventer en lid van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, vond de Londense tentoonstelling een waarschuwing dat de Nederlandse ambachtslieden onvoldoende bekend waren met de criteria van goede smaak. Ook de fabrikanten moesten zich beter op de hoogte stellen van nieuwe ontwikkelingen en hun gevoel voor schoonheid aan de nieuwe eisen aanpassen. Veel vaderlandse produkten in Londen deden erg ouderwets aan. Een grondige verbetering van het nijverheidsonderwijs, betoogde Meylink, kon uitkomst bieden. Hij achtte de nijverheidstentoonstellingen vooral geschikt als stimulans om de nijvere stand te laten zien waartoe onderwijs kon leiden. Tentoonstellingen dienden:
In 1856 ging de Amsterdamse hoogleraar scheikunde E.H. von Baumhauer op dezelfde kwestie in. Voor het genootschap Felix Meritis sprak hij over onderwijs en kennisverwerving ten behoeve van de ‘mindere standen’.Ga naar eindnoot26. Von Baumhauer was lid geweest van de officiële delegatie op de tentoonstelling in Parijs. Datzelfde jaar zou hij nog een uitgebreide lezing houden waarin hij het kennis- en onderwijsprobleem met betrekking tot de industrie aansneed, voornamelijk in relatie tot zijn vakgebied de chemie.Ga naar eindnoot27. Beide keren verwees hij naar de recente ervaringen op de tentoonstellingen.
Naast het competitie-element kreeg de nationale identiteit, het onderscheid tussen volkeren in de loop der jaren steeds meer aandacht. De inzendingen werden geacht een uiting te zijn van het ‘volkskarakter’. ‘De vernuftige Engelsman’, ‘de verfijnde Fransman’, ‘de praktische Amerikaan’, ‘de tüchtige Pruis’ en ‘landelijke Beier’ werden hier herkend in de tentoongestelde artikelen. Voor de naties wier prestaties weinig indruk maakten, zoals Nederland, was dat natuurlijk uiterst pijnlijk. Want nu waren culturele identiteiten voor het oog van de wereld zichtbaar, en juist sinds de vroege negentiende eeuw was, in het kader van de legitimiteit van nationale staten, het hebben van een eigen en gewaardeerde nationale identiteit, een belangrijk discussiepunt. Tot in het uiterste doorgeredeneerd betekende deze opvatting dat ‘volkeren’ die klein in omvang waren, erg veel economische macht of een sterke culturele identiteit moesten bezitten om te ontkomen aan de rationele oplossing om dergelijke ‘minderheden’ maar onder te brengen in een staatkundig groter geheel.Ga naar eindnoot28. Sinds de achttiende eeuw groeide in alle Europese staten de aandacht voor het verleden. In de geschiedenis was het bewijsmateriaal te vinden om een bestaande of juist gewenste staatkundige ordening te legitimeren. De geschiedenissen van volkeren en staten werden, mede om die reden, sinds de late achttiende eeuw op een systematische wijze bestudeerd en beschreven, er werden in verschillende staten rijksopdrachten verstrekt om de nationale geschiedenis op wetenschappelijke wijze te beschrijven. In de bouwkunst kwam de aandacht voor het geïdealiseerde verleden tot uiting via de ‘neo-stijlen’, neo-klassiek, neo-gotisch en neo-renaissance. Discreet werd aldus de moderne bouwkunde verpakt in historiserende en nationale bouwkunst. Het was ook de tijd van standbeelden voor oude nationale helden, restauratie van kerken en kastelen, en zelfs de ‘uitvinding’ van folkloristische tradities die in feite nooit hadden bestaan in de vorm die men voorspiegelde.Ga naar eindnoot29. In 1876, in Philadelphia, stonden voor | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
het eerst elf nationale paviljoens rondom de centrale tentoonstellingsgebouwen opgesteld. Op de tentoonstelling van Parijs in 1889 presenteerden al 45 naties zich in eigen omgeving.Ga naar eindnoot30. Elke staat nam de gelegenheid te baat om specifieke eigen produkten, ‘oeroude’ tradities en nationale stijlen te demonstreren. Glorieuze en geromantiseerde historische perioden werden breed uitgemeten in inzendingen van kunstnijverheid, naast staaltjes van technisch machtsvertoon. | |||||||||
De Vooruitgang in cijfers en plannenHet tijdschrift De Volksvlijt drukte in 1856 een vertaald Engels artikel af dat inging op de vorderingen die alleen al de Engelse nijverheid sinds 1851 had gemaakt. Sterkere machines, langere bruggen, grotere gietstukken, snellere locomotieven, zwaardere stoomhamers en grotere zeeschepen, het waren meetbare grootheden die ook het niet-deskundige publiek met bewondering vervulden. Soms werd die vooruitgang ook wel als dreigend ervaren, bijvoorbeeld toen de firma Krupp haar vaardigheid toonde op het gebied van geschutgieterij.Ga naar eindnoot31. Niet lang nadat ze op de tentoonstelling in Parijs (1867) te zien waren geweest, beschoten Krupps kanonnen de stad. Een voorlopig hoogtepunt in wat men Ingenieurskunst ging noemen, werd bereikt met de Parijse tentoonstelling van 1889. Aan de voet van de duizend voet hoge Eiffeltoren stond de Halle des Machines, een overkapping met ijzeren spanten van nieuw ontwerp en een overspanning van 110 meter. In deze 423 meter lange hal konden de bezoekers op een ‘pont roulant électrique’ gaan staan. Deze lopende band met de breedte van een trottoir voerde hen dan met duizenden tegelijk door de ruimte, hoog boven de uitgestalde machines.Ga naar eindnoot32. Van het reken- en constructiewerk dat in de gebouwen en machinerieën zat verscholen, hadden de miljoenen bezoekers voor het merendeel geen flauw benul. Het was de uiterlijke beleving die telde, de grote getallen die indruk maakten. Hierin onderscheidde zich de massa van de kleine groepjes specialisten en deskundigen die met een kritisch oog de afdelingen bezochten die voor hen van zakelijk belang waren.Ga naar eindnoot33. Al in 1851 was het duidelijk dat het onmogelijk was om een gefundeerd oordeel te geven van een grote tentoonstelling als geheel. Dat vereiste een encyclopedische kennis die het menselijke bevattingsvermogen te boven ging.Ga naar eindnoot34. De wereldtentoonstellingen brachten vooral een sensatie van algemene vooruitgang teweeg, gesteund door de nieuwe vondsten die veel publiciteit kregen. De bewijzen stapelden zich op dat de mens de natuur steeds verder naar zijn hand kon zetten. Synthetische kleurstoffen vervingen natuurlijke textielverven, elektriciteit kon in licht of beweging worden omgezet, koelmachines maakten ijs, geluid kon men bewaren op een rol van was. Voor insiders was de contextloze, haast museale opstelling van de nieuwe vindingen geen probleem om tot de technische essentie te raken. Zij gingen met de maker ervan in debat over de werking en randvoorwaarden.Ga naar eindnoot35. Maar voor het merendeel van de bezoekers was het niet van belang welke arbeidsorganisatie, logistiek, wettelijke randvoorwaarden, materiaalk waliteiten of deskundigheid - van werkvloer tot directiekamer - nodig waren om een stuk techniek te laten functioneren. Wat telde, was het gegeven dat het artefact bestond, dat iemand had laten zien dat zoiets gemaakt kon worden. Een dergelijke beleving van tentoonstellingen, die ook spreekt uit de enorme hoeveelheid publiciteit die er aan werd gegeven, heeft het populaire beeld versterkt dat techniek en technische vooruitgang universele en goede verschijnselen zijn. Hier was immers het menselijk vernuft bezig om een opdracht te vervullen. De wereld kon er slechts beter op worden als iedereen van de meest geavanceerde technologie gebruik maakte. De tentoonstellingen werden door allerlei organisaties aangegrepen om buitenlandse collega's te ontmoeten. Die ontmoetingen kregen al snel het karakter van georganiseerde congressen. De Internationale Arbeiders Associatie is bijvoorbeeld opgericht naar aanleiding van contacten die op de Londense tentoonstelling van 1862 werden gelegd.Ga naar eindnoot36. Een Nederlandse verslaggever schreef in dat jaar: ‘Wij verwachten [van deze vereeniging van alle volken] niet alleen dat door haar beschaving in alle hoeken der wereld doordringt, maar daaruit moeten nuttige kosmopolitische instellingen ontstaan, die den stoffelijken en morelen toestand der Europeesche landen moeten verbeteren. Een snelle gemeenschap, een gemakkelijk brievenverkeer, een algemeen verlaagd portostelsel, een algemeen munt-, maten- en gewigtenstelsel, een vrijgevig onderwijs zijn daarin begrepen’.Ga naar eindnoot37. De congrescultuur kwam vooral op gang sinds de Parijse tentoonstelling van 1867, waar bijeenkomsten op vijftien gebieden werden gehouden. 20.000 deelnemers telden de 69 conferenties die in 1889 rond de Eiffeltoren waren georganiseerd, de toen al wereldberoemde Louis Pasteur presideerde over de overkoepelende congres-organisatie. In 1900 werden 127 congressen in Parijs gehouden, waar toen ook de tweede Olympische Spelen plaatsvonden. De onderwerpen waren vanaf het begin uiterst divers. Wetenschappers van het meest uiteenlopend pluimage verenigden zich, maar er vonden ook wereldcongressen plaats op het gebied van schaken, vrede, liefdadigheid, over culturele, politieke en humanitaire kwesties. Een regelmatig terugkerend thema was dat van normalisatie en standaardisatie, zoals van maten en gewichten | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Onder de ruim zes miljoen bezoekers van de eerste wereldtentoonstelling waren ook veel Nederlanders - industriëlen, technici en gewone bewonderaars. Onder andere was er een kleine delegatie die, na lang aandringen, een bijdrage van koning Willem iii had weten te krijgen voor de reis- en verblijfkosten. Deze groep ambachtsbazen en technici uit grotere bedrijven zou via deze kennismaking een inspiratiebron moeten vormen voor hun collega's die de oversteek niet hadden kunnen, of willen maken. Ergens in deze machine-afdeling - we zien hier de sectie textiehnachines - stond ook de firma Van Vlissingen en Dudok van Heel met een groot werktuig voor de rietsuikerfabicage.
(Parijs 1867, Wenen 1873, Parijs 1878) en garennummers in de textielindustrie (Wenen 1873, Parijs 1878). Ten tijde van Parijs-1855 was daar het tweede Internationaal Statistisch Congres gehoudenGa naar eindnoot38., waar onder meer gesproken was over het op een gestandaardiseerde manier bijhouden van statistieken van ongevallen met machines. Waarschijnlijk nog meer dan de eigenlijke tentoonstellingen waren deze congressen plaatsen waar gegevens en ervaringen werden uitgewisseld om daarmee effectiever de omgeving te kunnen beheersen. | |||||||||
De Nederlandse geschiedenis in Crystal PalaceDe inspirerende uitstraling van de Great Exhibition als geheel stond in schril contrast met de Nederlandse inzending. Die werd door Nederlanders, maar wat nog erger was, ook door buitenlanders als saai ervaren. De leden van de nationale commissie erkenden het evenzeer, en gaven in hun verslag van de tentoonstelling aan wat de oorzaken waren geweest van de armetierige presentatie. Zij kenden de voorgeschiedenis en alle praktische problemen die de inzending hadden omgeven. Toen via de diplomatieke kanalen het Ministerie van Binnenlandse Zaken de officiële uitnodiging tot deelname aan de Londense tentoonstelling ontving, stuurde het departement de brief door naar de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Minister J.R. Thorbecke liet weten dat de staat de verantwoordelijkheid geheel overliet aan het particulier initiatief, en dat er geen geld beschikbaar zou worden gesteld. Het resultaat was bedroevend. Uiteindelijk bleken maar 115 fabrikanten bereid om goederen grotendeels op eigen kosten naar Londen te verzenden. Het enthousiasme en de medewerking van de inzenders waren niet groot, zodat de catalogus allesbehalve compleet was. Evenmin verliep de inrichting van de toegewezen ruimte vlekkeloos. Men had slechts 33 m2 toegewezen gekregen, en hoewel de regering na lang aandringen dan toch Ę 6000 had willen bijdragen, naast de Ę 500 van de Maatschappij, was het vrijwel onmogelijk om er in Crystal Palace iets weelderigs van te maken. Bewaking, opstelling, versiering, drukkosten, alle algemene uitgaven moesten uit dit minimale budget worden bestreden, want redelijkerwijs kon men de inzenders niet ook daar nog mee belasten. De secretaris van de Commissie werd zo door zorgen overmand dat hij in zijn Londense pensionkamer zelfinoord pleegde. De Nederlandse inzending was absoluut niet representatief voor de stand van zaken binnen de vaderlandse nijverheid, verklaarden degenen die de voorbereidingen van nabij hadden gevolgd.
Deze verklaring van binnenuit werd echter overschreeuwd door critici die zich weinig gelegen lieten liggen aan de nuances van het officiële verslag. Zij herkenden in alles wat zij zagen een verschijnsel dat hen al jaren zorgen baarde - het gebrek aan nationale trots en het contrast met een voltooid verleden tijd. Deze twee groepen vormen een parallel met dat wat wij hiervoor schetsten ten aanzien van het fenomeen van Wereldtentoonstellingen als geheel. Er was een nuchtere binnenkant van organisatie, techniek, geld, en er was een ideologische buitenkant, een schijn die bij het ‘grote publiek’ meer ingang vond en langzamerhand van mythe tot waarheid werd. Wij zullen beide versies nader bekijken.
De dichter Jacob van Lennep doopte zijn pen in gal en schreef: (...)
Maar wijl ik rondblik, opgetogen
Door al de wondren, hier vergaerd,
Daar treft van ver een vlag mijn ogen,
Der Vaadren vlag, zoo wijd vermaard.
'k Vraag: zal hem Neêrland hier bewaren,
Den rang, sinds lang vervlogen jaren
Verworven in der volken rij?
Met kloppend hart, met rassche schreden,
Ben ik die vlag nabij getreden,
En ik vind - een donkre woestenij.
| |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Wie is 't dan, die de schuld zal dragen,
Mijn dierbaar Neêrland, van uw schand?
Den Staatsbestuurder wil ik 't vragen:
'k Wil 't vragen aan den Fabriekant.
Van dezen moet ik 't antwoord hooren:
‘De aêloude veerkracht ging verloren,
De ziel voorheen van elken kring’ -
Van genen durf ik op mijn klachten
Eén woord maar tot bescheid te wachten,
Het ijskoud woord: ‘Bezuiniging’.
Deze Gedachten bij de tentoonstelling te Londen geven aan waar de harde kritiek mee te maken heeft.Ga naar eindnoot39. Schaamte en schande zijn verbonden met een diepe frustratie die verder terugging dan deze eenmalige gebeurtenis. De teneur van dit gedicht was namelijk niet nieuw. Al sinds het einde van de achttiende eeuw, en vooral sinds de verloren Vierde Engelse Oorlog, waren Nederlandse burgers zich gaan afvragen wat er toch gebeurd was sinds de zeventiende eeuw. Van de maritieme wereldmacht was niets meer over. Op handelsgebied hadden zich allerlei nieuwe verhoudingen afgetekend: buitenlandse markten waren gesloten, buitenlandse produkten beconcurreerden de vaderlandse nijverheid, zowel in prijs als kwaliteit. Sindsdien was de Gouden Eeuw vooral beschreven met een ondertoon van spijt wegens het verloren ideaal. De Belgische afscheiding van 1830 had ook het hare bijgedragen aan de wanhoop om snel weer een rijke natie te worden met een cultuur die algemene achting afdwong. E.J. Potgieter publiceerde in januari 1842 een allegorisch stuk in het tijdschrift De Gids. Door ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ vergeleek hij de zeventiende met de negentiende eeuw, en het contrast tussen beide perioden moest opwekken tot een nationaal eergevoel, als vervolg op schaamte. Datzelfde probeerde Potgieter met zijn artikel ‘Het Rijks-Museum te Amsterdam’ uit 1843, waarin hij sarcastisch elke alinea begon met ‘Er was een tijd...’ Zowel Potgieter als Van Lennep hoopten op een nieuw cultureel elan waarmee de natie respect kon herwinnen. Als schuldigen voor het verval wezen zij naar het collectief van kooplieden en fabrikanten. Dat was immers de groep geweest die indertijd voor de nationale welvaart had gezorgd. De aanwijsbare armoede van de jaren dertig en veertig was bijgevolg de schuld van diezelfde categorie, die te laks was geweest om de bakens te verzetten. Of zulke beschuldigingen terecht waren, laat staan dat de critici zich inspanden om te begrijpen waarom het de handelaars minder voor de wind ging dan weleer, dat deed minder ter zake. Er was een zondebok.
Zonder Potgieters hoofdfiguur Jan Salie te vermelden, beschreef H.J. Koenen in 1856 wat er volgens hem met de natie aan de hand was. Vroeger, tot in de zeventiende eeuw, was ‘het Nederlandsche volkskarakter’ gekenmerkt door ‘practisch vernuft; ijzeren vlijt en volharding; onvermoeibaar geduld, en een bestendige geest van voorwaartsstreven’. Internationaal was de Republiek een voorbeeld geweest in tapijtwerken, schilderkunst met olieverf, glasschilderen, uurwerken. Het kompas was hier verbeterd, de boekdrukkunst in Haarlem uitgevonden. Terwijl toen grote uitvindingen op het gebied van verrekijkers, houtzaagmolens en het haringkaken op naam van Nederlanders stonden, was het nu zo dat
‘onze landaard zich sedert ruim een eeuw door generlei gewichtige uitvinding onderscheiden heeft. (...) Ik ontveins niet dat de stilstand van het vindingrijk vernuft in mijn oog tot de ongunstige verschijnselen van onzen huidigen intellectuelen toestand moet worden gerekend. (...) Elke nieuwe uitvinding is eene schrede verder op den weg onzer aardsche bestemming. (...) Maar zeker is het dat men door achterlijkheid in nieuwe uitvindingen op het standpunt geraakt der ruwe en ongevormde, gedeeltelijk nog woeste natiën die in wereldstreken gevestigd zijn, van het verkeer met beschaafde volken ten eenenmale afgesloten, en zich vastklemmende aan de zeden en gewoonten hunner onvernuftige voorouderen.’Ga naar eindnoot40.
Wanneer men Koenens verhandelingen voor het genootschap Felix Meritis in Amsterdam leest, valt op hoezeer hij van buitenaf tegen de ontwikkelingen aankeek. Over een periode die hij zelf niet gekend had, de jaren twintig van de negentiende eeuw, zei hij dat de gemoederen beheerst werden door een diepgewortelde afkeer of schuwe vrees voor alles wat nieuw was. Karakteristiek zijn zijn opmerkingen over de ontwikkelingen in de nijverheid sinds die jaren, met name ‘...de invoering der stoomkracht in het fabriekswezen. Deze omwenteling had het onfeilbaar gevolg dat zij, die zich niet op de hoogte wisten te plaatsen, tot welke deze nieuwe, deze magische beweegkracht, de nijverheid opvoerde, onder de raderen van die reuzenkracht verpletterd werden.’Ga naar eindnoot41. Hier spreekt geen technicus, geen ondernemer die zelf techniek en innovatie van nabij kent. De jurist Koenen, wethouder van Amsterdam, keek op gepaste afstand naar grote stoommachines die hem imponeerden. Het ging hem in deze voordrachten niet, zoals bijvoorbeeld E.H. von Baumhauer of B. Meylink, om met zijn kritiek concrete nieuwe plannen te beargumenteren. Hij uitte, net als Potgieter vijftien jaar eerder, zijn frustratie over de verloren nationale eer en spoorde aan om die te herwinnen. De tentoonstellingen Londen in 1851 en Parijs in | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
1855 hadden voor iedereen, aldus Koenen, het streven van deze tijd duidelijk gemaakt.Ga naar eindnoot42. De Nederlandse situatie van het moment noopte tot ‘vernederende zelfkennis’.Ga naar eindnoot43. Toen hij dit liet drukken, wist Koenen vermoedelijk dat hij de waarheid geweld aandeed. De Nederlandse inzending werd namelijk juist niet representatief geacht, en de redenen daarvoor hadden weinig te maken met de volksaard, waarnaar Koenen verwees met het woord ‘zelfkennis’. De toedracht rond beide presentaties was in diverse tijdschriften en brochures uit de doeken gedaan.Ga naar eindnoot44. Het was een kwestie van geld geweest en van slordigheden, begaan door de Nederlandse commissie en door de organisaties in Londen en Parijs. Een recensent in De Gids, het kritische blad waarvan nota bene E.J. Potgieter hoofdredacteur was, gaf Koenen er duchtig van langs. Twee lange besprekingen werden gewijd aan de verschillende historisch getinte Voordrachten die hij had laten publiceren.Ga naar eindnoot45. De kritiek kwam erop neer dat Koenen zijn selectieve kennis van het verleden rangschikte zoals het hem het best uitkwam. De recensent kon in de beschrijvingen die Koenen bijeen had geschraapt geen goede argumenten vinden voor het een of ander standpunt. E.H. von Baumhauer, die zich onder Koenens gehoor had bevonden, ging niet in op het verzoek van de spreker om een vergelijking te maken tussen de Duitse en Nederlandse inzendingen in Parijs. Hij vond het ook niet de moeite waard om Koenens opmerkingen over de Nederlandse inzendingen te bevestigen of te bestrijden. | |||||||||
De Geest van Crystal Palace in de Nederlandse geschiedschrijvingDe reden dat wij hier wat ruimere aandacht besteedden aan de uitlatingen van een man wiens opvattingen door ingewijde tijdgenoten niet zeer serieus werden genomen, is dat latere generaties juist dergelijke stemmen hebben beluisterd als vertolkers van de waarheid. Zelfs in de professionele geschiedschrijving is Potgieters Jan Salie verheven van een nationaal-ideologisch geladen karikatuur tot een betrouwbare weergave van de werkelijkheid. Er is een standaardrepertoire ontstaan van bewijsplaatsen om aan te tonen dat Nederland tot na 1850 een natie was van trage en traditionele geesten. De inzendingen op wereldtentoonstellingen worden daarbij als representatief beschouwd, ondanks getuigenissen van tijdgenoten dat dat juist niet het geval was. Koenen greep de wereldtentoonstelling aan om, net als Potgieter, aan zijn eigen beklemde gemoed uiting te geven.
Het geheel van tegenstrijdige verschijnselen - historisering en Vooruitgang; nationalisme en internationalisme; cultuur en techniek - is samen te vatten in de aanduiding De Geest van Crystal Palace. Ook deze ‘geest’ heeft een dubbele betekenis, zowel een idee dat richting heeft gegeven aan de geschiedschrijving als een spook dat anderhalve eeuw later nog rondwaart in de vorm van een onuitroeibaar volksgeloof over het achterlijke Nederland vóór 1850 en over de bewijskracht van grote getallen. In het denken over industrialisatie en techniek sluimert tegenwoordig nog de Geest van Crystal Palace. De toon is deels gezet door de negentiendeeeuwse opvatting dat de technische ontwikkeling het verhaal is van beroemde uitvindingen en heldhaftige uitvinders, van glanzende werktuigen in een bijna sacrale omgeving. Technische vooruitgang was zo'n universeel goed, dat de samenleving zich er aan diende over te geven. Uitgaande van die opvatting kon het alleen maar bevreemden dat bijvoorbeeld een land als Nederland niet meteen het Engelse voorbeeld volgde en in 1830 een respectabel aantal stoomwerktuigen en spinmachines van de meest geavanceerde soort telde. Even vreemd was het, dat in 1850 slechts enkele honderden kilometers spoorweg waren aangelegd. Eigenlijk vonden historici dat beschamend en onbegrijpelijk, want het strookte niet met hun idee van technische vooruitgang. Dat was toch een zo vanzelfsprekend verschijnsel, dat ieder weldenkend mens het meteen had moeten onderkennen? Techniek kon men toch moeiteloos van het ene land naar het andere overzetten? En er waren toch reeds in de negentiende eeuw stemmen opgegaan die wezen op het superieure van de Engelse machines en fabrieksmatige produktie? Gelukkig kregen deze historici de verklaring voor de waargenomen kwantitatieve verschijnselen op een presenteerblad aangereikt. Daar waren de zondebokken van Potgieter en van Koenen: lethargische ondernemers. Niet alleen hadden die de rijkdom van de zeventiende eeuw verkwanseld, ze hadden ook nog eens niet gehoorzaamd aan de plicht van economische rationaliteit om stoommachines te kopen en spoorwegen aan te leggen.
De historicus I.J. Brugmans heeft in zijn grote studies De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 1813-1870 en Paardenkracht en mensenmacht. Sociaaleconomische geschiedenis van Nederland, 1795-1940 de uitlatingen van Koenen kritiekloos geaccepteerd en aangevuld met andere aanwijzingen. Het is de moeite waard om zijn geschiedschrijving nader te bekijken, zowel in zijn bewijsmateriaal als in de vooronderstellingen die ermee gemoeid zijn. Want het is niet niks wanneer een periode van ongeveer tachtig jaar, vanaf de nadagen van de Republiek tot het midden van de negentiende eeuw, als een aperte mislukking van tafel wordt geveegd. Bovendien is de bewijsvoering illustratief voor een bepaalde tech- | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
niekopvatting die, evenals de Jan-Saliegeest, nog steeds grote populariteit geniet. Behalve op kwantitatieve gegevens baseerde Brugmans zich op getuigenissen van tijdgenoten, of liever: op tendentieuze uitingen als Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind. Een andere fictieve figuur die bewijskracht kreeg, is Hildebrands Oom Stastok, een bejaarde handelaar en kleine fabrikant van de oude stempel die medio jaren dertig niets moest hebben van stoommachines. Brugmans noemde hem ‘geen karikatuur maar een type’.Ga naar eindnoot46. Even typisch vond hij de diverse ondernemers die zich in hun vrije tijd bezighielden met literair werk, zoals het schrijven van verzen.Ga naar eindnoot47. Als zij ‘modern’ waren geweest, hadden zij zich naar Brugmans mening wel naar het buitenland gespoed om zich van de nieuwste technische snufjes op de hoogte te laten stellen. Gretig werd ook een andere klacht van tijdgenoten overgenomen, namelijk dat Nederlandse kapitaalbezitters liever in buitenlandse fondsen zouden beleggen dan in grote industriële ondernemingen. Inderdaad zijn de eerste spoorwegen voor een belangrijk deel met buitenlands kapitaal aangelegd. Het aanvankelijk uitstel van de eerste spoorwegplannen, de discussie over het verschijnsel op zich en de weinig explosieve groei van het aantal railkilometers in de jaren veertig, werden even gretig geïnterpreteerd als tekenen van een verstokt conservatisme. Een andere historicus, W.J. Wieringa, verweet de Nederlanders van de vroege negentiende eeuw dat zij zich na 1813 niet onmiddellijk economisch heroriënteerden. Ze hadden het Engelse voorbeeld moeten volgen, dat ‘ook voor de toenmalige generatie niet onbekend [behoefde] te zijn.’ Hij beaamde Koenens uitlatingen over de ‘diep gewortelde afkeer of schuwe vrees voor al wat nieuw mocht heeten’.Ga naar eindnoot48. Met instemming citeerde hij een auteur die in 1894 nog eens inging op de wanprestatie in Crystal Palace.Ga naar eindnoot49. Daarbij ging hij voorbij aan het feit dat die schrijver zich, 43 jaar na dato, niet op eigen waarneming kon baseren, maar, net als Koenen, een sterk gekleurde versie van het verhaal gaf die paste in zijn exposé over de opkomst, verval en wederopstanding van de Nederlandse handel.Ga naar eindnoot50. Wat betreft de spoorwegaanleg kon Wieringa zich niet voorstellen dat technische moeilijkheden de voornaamste factor waren geweest voor de trage aanleg in de jaren veertig. Maar ‘zo dit toch het geval geweest is, dan is het tevens een bewijs van de technisch-natuurwetenschappelijke achterstand, die Nederland op dat moment bezat’!Ga naar eindnoot51. Men ziet, alles is geoorloofd als het vooropgezette beeld van Jan Salie maar behouden blijft... Dergelijke beoordelingen van de negentiendeeeuwse ondernemersmentaliteit berustten op een selectieve waarneming. Het uitgangspunt lag al vast: Nederland was achterlijk, en elke innovatieve
Deze fraaie uitstalkast bood een onderkomen aan de inzending van de Schiedamse stearinekaarsenfabriek Apollo - de godheid zelf is ook, rechtopstaand, in het midden aanwezig - op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1878. Dit bedrijf, opgericht in 1865, was ook al bij de wereldtentoonstelling in Wenen (1873) in de prijzen gevallen. De Nederlandse kaarsenfabricage had toen een internationale faam verworven. Te Parijs behaalden zowel Apollo als haar collega, de Koninklijke Fabriek van Waskaarsen te Amsterdam, een gouden medaille.
activiteit die Brugmans vòòr 1850 waarnam, beschouwde hij categorisch als een uitzondering.Ga naar eindnoot52. Ten grondslag aan deze waarnemingen, die in wezen een veroordeling inhielden, lag een zeer bepaald techniekbeeld. In navolging van de bezoekers aan de Wereldtentoonstellingen, die van de ene verbazing in de andere vielen, was voor veel economisch historici alleen spectaculaire techniek interessant. De grootste stoomwerktuigen bewezen rationaliteit, niet de kleintjes; iedereen kon toch narekenen dat de modernste techniek superieur was aan bestaande methoden, net zoals een heel grote fabriek goedkoper produceert dan het kleinbedrijf? Bij tellingen en rangorden van naties, waarbij alle stoomwerktuigen, paardekrachten, grote fabrieken of railkilometers per staat op één hoop werden gegooid, scoorde Nederland nooit hoog. Ten slotte gold het als een extra bewijs voor de suffe Jan Saliegeest dat Nederlanders van Engelsen moesten leren hoe de nieuwe technieken werkten. Een dergelijk begrip van techniek is van een bijzondere eenvoud. Brugmans gaf zich er geen rekenschap van dat werkelijk heel Europa in de eerste helft van de negentiende eeuw Engelse technici aantrok om machines te bouwen en kennis over te dragen, aan- | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
gezien technische vaardigheden nu eenmaal niet spontaan opkomen. In De arbeidende klasse zijn deze passages doortrokken van een schamperheid die niet onderdoet voor de ‘vernederende zelfkennis’ van Koenen; in Paardenkracht en mensenmacht is die toon iets teruggenomen, maar de strekking is dezelfde: schande over een zo dom volk.
Toch is dit soort verwijten aan een vorige generatie geen exclusief Nederlands verschijnsel. De nationale geschiedschrijving van diverse landen kent haar speurtocht naar zondebokken in ondernemersland. In Engeland zijn het de industriëlen van de late negentiende eeuw die het moeten ontgelden. ‘Failure’, ‘technological backwardness’ en dergelijke zijn de termen waarin de discussie in de historische vakliteratuur wordt gevoerd. Want door niet te innoveren hebben de Engelse ondernemers de internationale suprematie van hun land overgedragen aan Duitsland. Pas sinds de jaren tachtig van de twintigste eeuw zijn, mondjesmaat, de impliciete uitgangspunten van dergelijke discussies aan de kaak gesteld: het ‘revolutionaire’ van de Industriële Revolutie, de superioriteit van deze of gene innovatie, het vanzelfsprekende van grootschalige innovatie.Ga naar eindnoot53. Ook Frankrijk heeft zijn perioden en regio's die men bij voorkeur beschrijft in afkeurende bewoordingen van conservatisme. Impliciet in al die veroordelingen is de overtuiging aanwezig dat technische innovatie een imperatief is die door ieder moet worden begrepen en opgevolgd. ‘Modern’ is synoniem met veel paardekrachten, veel octrooien en een groot aantal kilometers spoorweg per hoofd van de bevolking. Het zijn in eerste instantie macroeconomische grootheden die men benut als indicatoren voor technisch-maatschappelijke verschijnselen. Tegenover deze wel erg op verliezers en veroordeling, winnaars en gelijk-hebben gerichte benadering heeft een andere stroming binnen de geschiedwetenschap een verklaring willen zoeken waarin de ‘psychische gesteldheid’ is vervangen door objectieve omstandigheden, economische omstandigheden om precies te zijn. De late industrialisatie van Nederland is, volgens die stroming, te wijten aan hoge steenkoolprijzen, de afwezigheid van grondstoffen van eigen bodem en een extreem liberale overheid. Dergelijk onderzoek leverde voor een aantal techniektoepassingen inderdaad een steekhoudender argumentatie op dan een eenvoudige verwijzing naar collectieve onwil. Veel detailstudies zijn sinds de jaren zestig verschenen die op het niveau van ondernemingen en bedrijfstakken aannemelijk maakten dat innovatie lange tijd geen reëel alternatief bood voor de bestaande, zogenaamd ‘verouderde’ situatie.Ga naar eindnoot54. Maar ook de verklarende capaciteiten van deze strikt economische benadering zijn begrensd. Innovatie is daar gereduceerd tot de uitkomst van een invuloefening waarbij slechts een handvol bedrijfseconomische cijfers van belang is. Techniek is in deze benadering namelijk nog steeds niet erkend als een probleem op zich, dat misschien wel een aparte benadering verdient die niet aan één discipline dienstbaar is. De vraag is of met het verwerpen van niet-economische elementen ten gunste van ‘objectieve waarheden’ niet ook een kind met het badwater is weggegooid. Noch de technische black box wordt immers geopend, noch het samenspel tussen techniek en de omgeving waarin zij functioneert komt voor het voetlicht.Ga naar eindnoot55. Er zou bijvoorbeeld in die wisselwerking toch wel eens sprake kunnen zijn van een mentaliteitskwestie, zij het van een andere orde dan de eerder genoemde ‘psychische factoren’, meestal synoniem met blind conservatisme. Ethische normen of een afkeer van staatsbemoeienis met technisch onderwijs, en ook oprechte twijfel aan de toepasbaarheid van een recente uitvinding kunnen maken dat bepaalde technieken slechts spaarzaam worden ingezet. Techniek is niet beperkt tot industrialisatie in de vorm van steeds meer en grotere stoomwerktuigen. Naast deze kwantificeerbare aspecten zijn er kenmerken die zich niet in cijfers laten uitdrukken. Technische kennis, bijvoorbeeld, en organisaties rondom techniek, zoals gilden, overheidsdiensten ter controle van stoomketels en veiligheid, de normalisatie van maten en gewichten, de disciplinering van fabrieksarbeiders en het verschijnsel vrije tijd zijn onderwerpen die slechts heel indirekt waarneembaar zijn in telbare artefacten. Daarmee komen we op het snijvlak van techniek en modernisering - de vraag naar het beeld en een zelfbeeld van een wereld waarin technische verandering steeds duidelijker aanwezig is. Die twee elementen, het artefact zelf en het leven met die artefacten, zijn complementair. | |||||||||
Techniek en samenlevingTentoonstellingen zijn niet representatief, of toch wel? Ze laten geïsoleerde stukjes van de samenleving zien, bedoeld als een pars pro toto. Zo ook dit boek. Er komen mensen aan het woord, in allerlei functies. Maar zijn hun meningen en hun belevenissen representatief voor ‘Nederland’, voor ‘de samenleving’, voor ‘de negentiende eeuw’? Tegenover elke uitlating van een individu of van een groep is wel een andere mening te vinden. De discussies over de Nederlandse (wan)prestatie in Crystal Palace tonen die diversiteit genoegzaam aan. Soms lijkt het kristalhelder, op andere momenten worden we door de weerspiegeling van onszelf gehinderd bij het nauwkeurig kijken. Wij zullen in de | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
volgende hoofdstukken proberen om ons in de terugblik naar de negentiende eeuw niet te laten hinderen door de vooruitgangsnormen die sinds Crystal Palace zijn gaan behoren tot de standaarduitrusting van velen.
Een afsluitend deel van een serie kan met verschillende ambities geschreven worden. Een daarvan zou kunnen zijn een poging tot ‘ultieme’ synthese. Dat is hier zeker niet de bedoeling. Een aantal hoofdstukken heeft een synthetisch karakter; het deel als geheel echter niet. Ook in andere opzichten zijn er beperkingen. Weliswaar wordt ingegaan op diverse centrale thema's uit de historiografie, maar niet alle belangrijke thema's komen aan de orde of worden uitputtend behandeld. Een vraagstelling die als een rode draad door het deel loopt, is de veranderende rol van Nederland in de technisch-economische ontwikkeling. Kort samengevat: van koploper naar volger. In het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2 ‘Het verloren technisch paradijs’) wordt het koploperschap in de zeventiende eeuw nader omschreven en wordt het debat over de verloren gegane positie behandeld. In hoofdstuk 8 (‘Innoveren in Nederland’) komt de vraagstelling weer expliciet terug en zal een taxonomie van verklarende factoren gepresenteerd worden die sterk gebaseerd is op het materiaal dat in deze serie verzameld is. Bovendien krijgt in dat hoofdstuk de ‘volgers’-rol van Nederland een nieuwe invulling en wel op een wijze die enerzijds recht doet aan het complexe karakter van die rol en andcrzijds aan de creatieve en innovatieve aspecten ervan. De vraag van koploper naar volger komt ook aan de orde in de hoofdstukken over de stoomtechniek (hoofdstukken 3 en 7). Stoom als basistechnologie en als kwantificeerbare indicator is in de discussie over de ‘achterblijvende’ technische ontwikkeling en de ‘trage’ industrialisatie van Nederland altijd een belangrijk thema geweest. In hoofdstuk 3 (‘Een land zonder stoom’) staat de vergelijking met België in de periode vòòr 1850 centraal, een land dat in technisch-economisch opzicht een geheel andere ontwikkeling doormaakte. Hoofdstuk 7 (‘Een land met stoom’) geeft een beeld en een verklaring voor de overgang naar de stoomtechniek in de Nederlandse nijverheid na 1850. De tussenliggende hoofdstukken gaan in op enkele actoren, die in de technisch-maatschappelijke ontwikkeling een belangrijke rol speelden. Hoofdstuk 4 ‘Beheerst innoveren’ laat zien voor welke problemen ondernemers stonden die zich op het innovatieve pad begaven. Het behandelt de strategieën die ondernemers ontwikkelden om deze problemen het hoofd te bieden. Daaruit komt een ander beeld van de ondernemer tevoorschijn dan het beeld dat in de historiografie domineert.
Een van de opvallendste bijdragen binnen de Nederlandse inzendingen voor de wereldtentoonstelling te Parijs in 1855 was deze preekstoel uit de werkplaatsen van Cuypers en Stoltzenberg te Roermond. Het gevaarte trok temidden van de andere inzendingen in het hoofdgebouw veel aandacht, maar verwierf ‘slechts’ een bronzen medaille, evenals een andere ‘predikstoel’ van L. Veneman uit 's-Hertogenbosch. Van de bijna 500 Nederlandse inzendingen werden er zeventien onderscheiden met een zilveren, 45 met een bronzen medaille.
Hoofdstuk 5 ‘Overheid en techniek’ analyseert de overheid als actor en geeft aan hoezeer de overheid in de negentiende eeuw geworsteld heeft met het verschijnsel techniek. Het hoofdstuk richt zich op de centrale overheid en stelt de regeerperiode van Koning Willem i tegenover de periode van de liberale staatsopvatting. Zelfs tijdens het ‘laissez-faire’-overheidsbeleid voelde de overheid zich door de technische ontwikkeling gedwongen tot ingrijpende activiteiten op technisch gebied. Techniek vormde geen afzonderlijk thema van overheidszorg, maar was onderdeel van het sociaal en economisch beleid en van wet- en regelgeving op diverse gebieden. Het overheidsbeleid had daarom verschillende soorten effecten op de technische ontwikkeling. Hoofdstuk 6 ‘Techniek ter discussie’ voert ons naar de waardering van de moderne techniek in relatie tot de arbeid. Een intellectuele elite boog zich over de gevolgen van de techniek en de industrialisatie | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
nog voor er sprake was van een omwenteling in Nederland. Berichten over de toestand van het Engelse proletariaat vormen veelal de aanleiding. Het debat zou voortdurend beïnvloed worden door het buitenland. Men kon er de maatschappelijke gevolgen van de technische ontwikkeling aanschouwen, ideeën opdoen om zijn houding ten aanzien van de techniek en de industrie te bepalen en lering trekken uit maatregelen om misstanden te voorkomen. Opmerkelijk is dat de techniek zelf niet ter discussie stond. De technische ontwikkeling werd gezien als een onvermijdelijk proces, dat men met fascinatie volgde. Twee thema's, die helaas weinig aandacht hebben gekregen - ondanks toezeggingen in deel i - zijn de integratie van nieuwe technieken in het dagelijkse leven en in het arbeidsleven. Het dagelijkse leven en het werk veranderden in de negentiende eeuw onder invloed van de techniek. De dagelijkse gebruiker van techniek en de arbeider keken daarbij zeker niet passief toe en gaven de integratie op geheel eigen wijze vorm. Dit proces ligt nog te veel verscholen in de geschiedenis om er een duidelijk beeld van te geven. Diverse innovatiestudies in deze serie wekken de suggestie dat de thema's zeer zeker een beschouwing waard zijn. Maar het materiaal is nog te fragmentarisch om tot een adequate analyse te komen. In de hoofdstukken 1 tot en met 8 zijn in afzonderlijke kaders biografieën opgenomen van personen die op de een of andere wijze een opmerkelijke rol hebben vervuld in de technische ontwikkeling. Dat kan zijn als innovator, maar ook als beleidsmaker, schepper van voorwaarden of betrokkene bij de sociale gevolgen. De actor verschijnt hier niet als sociale groep (zoals vaak in deze serie), maar als individu. Een individu dat gevormd werd door zijn maatschappelijke achtergrond, zijn opleiding, zijn carrière en het netwerk waarvan hij deel uitmaakte en dat tevens mede vorm gaf aan de techniek en de maatschappelijke inbedding. De hoofdstukken 9 en 10 zijn van een andere aard en staan los van de historische beschouwingen en analyses in de voorgaande hoofdstukken. Hoofdstuk 9 ‘Industrieel erfgoed in Nederland’ behandelt het interdisciplinaire werkterrein van de industriële archeologie. Het gevoel van Vooruitgang en de scheiding tussen cultuur en techniek hebben onafhankelijk van elkaar geleid tot een geringe waardering voor oude techniek. Dat is te merken aan de verwaarlozing of vernietiging van oude technische artefacten. Het vooruitgangsidee stelt immers ‘oud’, ‘ouderwets’ en ‘waardeloos’ op één lijn. Terugblikken is iets voor Oudejaarsavond, en het bewaren van oude werktuigen is een kostbare hobby van gepensioneerde directeuren of ingenieurs met een nostalgische neiging. De vertegenwoordigers van de Grote Cultuur hadden andere redenen om weinig aandacht te besteden aan de resten van het technisch verleden. De ‘nuttige kunsten’ vielen niet onder de Schone Kunsten of de zuivere wetenschap, de geijkte uitingen van beschaving. Eerst in de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam er belangstelling voor het behoud, de inventarisatie en de documentatie van tastbare getuigen van het industrieel verleden. Uit hoofdstuk 10 ‘Techniekgeschiedenis in Nederland’ blijkt dat ook het vakgebied Techniekgeschiedenis pas in de jaren zeventig hier tot ontwikkeling kwam. Nederland was daarmee laat in vergelijking met landen zoals Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten. Een specifieke visie op de techniek leidde tot de late ontplooiing van het vakgebied in ons land. Vooral de koplopers in de industriële revolutie werden als interessante objecten van onderzoek gezien. Nederland behoorde daar niet toe en vormde als volger geen thema voor techniekhistorische analyses. Pas toen bleek welke enorme inspanningen vereist waren - ook in intellectueel opzicht - om nieuwe technieken over te nemen, aan te passen en in te bedden, groeide de belangstelling voor Nederland. Als wij met deze serie erin geslaagd zijn om bij de lezer de fascinatie los te maken voor dit aspect van de technische ontwikkeling, zijn onze ambities reeds ruimschoots gerealiseerd.
m.s.c. bakker |
|