Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V
(1994)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek, beroep en praktijk
[pagina 270]
| |
Pagina uit een journaal dat Pieter Fentener van Vlissingen bijhield tijdens zijn stage in 1873 bij de Seedley Printing Company in Engeland. De stage vormde een onderdeel van zijn opleiding. Pieter had eerst enkele jaren aan de polytechnische school in Zürich gestudeerd. Het opmerkelijke van het hier afgebeelde experiment is dat Van Vlissingen probeerde een turksrode doek van De Heyder & Co uit Leiden te imiteren. Echt turksrood verkreeg men alleen na een zeer langdurig en bewerkelijk proces. Pieter was op zoek naar een eenvoudigere methode. Boven aan de pagina staat welke bewerkingen Pieter uitvoerde. De staaltjes geven de resultaten. Het eerste staaltje (linksboven) het resultaat na het verven, terwijl de twee volgende staaltjes laten zien wat de invloed van een tweetal nabehandelingen was: de kleur werd levendiger. Het eindresultaat werd vergeleken met een staaltje van De Heyder (rechts beneden). De kleur kwam goed overeen, de echtheid van de kleur liet echter ongetwijfeld te wensen over. Van Vlissingen gaf hierover in zijn aantekeningen echter geen uitsluitsel.
| |
[pagina 271]
| |
11
| |
[pagina 272]
| |
zicht alle andere kleuren. Zelfs in onze tijd zijn er slechts zeer weinig kleurstoffen die zich in dit opzicht kunnen meten met het turksrood. Omdat deze kleurnuance bovendien op veel markten gewild was, gingen bedrijven zich speciaal toeleggen op het verven en bedrukken van turksrode garens en doeken. De keerzijde van de medaille was dat het turksroodverven een uiterst omslachtig, tijdrovend en kostbaar produktieproces was, waarvan bovendien de uitkomst nooit gegarandeerd kon worden. Kleine afwijkingen of onvoorziene omstandigheden konden tot gevolg hebben dat het werk van vele weken vergeefs was geweest. Degene die dit procédé beheerste, was dan ook een echte vakman. Een grondige opleiding en een jarenlange praktijkervaring waren hiervoor absoluut vereist. De kostbaarheid van het proces verleidde vele ververs, coloristen en chemici tot pogingen om via een sneller, efficiënter en goedkoper procédé hetzelfde resultaat te bereiken. Hoewel in enkele opzichten wel vooruitgang werd geboekt, bleef de essentie van het turksroodverven onaangetast en konden de resultaten van alternatieve procédés niet wedijveren met het echte turksrood. De introductie omstreeks 1870 van de synthetische alizarine ter vervanging van de meekrap of garancine, die de rode kleur leverde, leek een doorbraak mogelijk te maken, maar dit bleek tegen te vallen. De combinatie van alizarine met het gebruik van een nieuw soort olie, die toepasselijk turksroodolie werd genoemd, betekende evenwel het begin van het einde van het traditionele turksroodverven.Ga naar eindnoot6. Ook in Nederland ontstonden na 1830 enkele turksroodververijen. Daarnaast produceerden verschillende grote katoendrukkerijen in ons land turksrode doeken en garens. Hoewel de reconstructie van dergelijke processen waarin ervaringskennis een wezenlijke rol speelt, meestal vrijwel onmogelijk is, maken de beschikbare bronnen het in dit geval mogelijk om een goede indruk van de ontwikkeling van het turksroodverven te krijgen.Ga naar eindnoot7. Van verschillende bedrijven zijn stalenboeken, calculaties en andere materiaal bewaard gebleven. De meeste informatie leveren echter de receptenboeken van coloristen en ververs. Receptenboeken waren het belangrijkste hulpmiddel van de colorist of meesterknecht. Iemand die colorist wilde worden, ging bij een ervaren colorist in de leer. Een belangrijk deel van de kennis die hij daar verwierf, bestond uit praktijkervaring opgedaan bij het assisteren van de colorist. Hierbij leerde de leerling-colorist een groot aantal verschillende procédés en recepten. Dit alles noteerde hij in zijn receptenboek en meestal voegde hij een klein staaltje toe van het bereikte resultaat. | |
Oorsprong en verspreidingHet turksroodverven is waarschijnlijk op de steppen in centraal-Azie ontwikkeld.Ga naar eindnoot8. Gezien het gebruik van bepaalde stoffen, zoals ranzige olie, looistoffen en aluin lagen aan het turksroodverven processen uit de leerlooierij ten grondslag. Ook katoen en het verven met krap waren bij de steppenvolken bekend. Hoe deze specifieke manier van roodverven precies ontstaan is, valt niet meer te achterhalen. In de loop van eeuwen heeft het uiteindelijk de vorm aangenomen die later in West-Europa bekend is geworden. In elk geval brachten de Turken in de vijftiende eeuw het roodverven naar zuid-oost Europa, waar vooral Adrianopel - het huidige Edirne - een centrum van de roodververij werd. Toen vanuit het Turkse rijk in de zeventiende en achttiende eeuw rode stoffen en garens hun weg vonden naar de markten in West-Europa werd de kleur turksrood of Adrianopelrood genoemd.Ga naar eindnoot9. Het succes van de turksrode stoffen bracht een aantal Europese ondernemers op de gedachte om turksroodververijen te beginnen. Franse fabrikanten haalden omstreeks 1750 enkele ververs uit Adrianopel om in Frankrijk het procédé in te voeren. Met name rond Rouen ontstonden op deze wijze de eerste turksroodververijen. De Franse regering, die de nationale nijverheid op alle mogelijke manieren wilde stimuleren, drong er bij de fabrikanten op aan om hun kennis openbaar te maken. Deze voelden hier echter niets voor. Via de Franse gezant bij de Turkse regering kwam men toch aan de benodigde informatie. In 1765 gaf de Franse regering een brochure uit waarin voor alle geïnteresseerden nauwkeurig stond beschreven hoe men te werk diende te gaan. Hoe nauwgezet de aanwijzingen in de brochure ook waren, op basis van alleen deze informatie bleek het moeilijk om de produktie van turksrode garens op gang te krijgen. Vaak was jarenlang experimenteren nodig om bevredigende resultaten te verkrijgen.Ga naar eindnoot10. Het turksroodverven zoals dat in de brochure werd beschreven, kende in wezen een zestal onderdelen. Eerst werden de katoenen garens in een loogbad geprepareerd. Daarna volgde een behandeling met ranzige olijfolie, die verschillende malen herhaald moest worden. Nadat de overtollige olie verwijderd was, onderging de katoen een behandeling met looizuurhoudende stoffen, zoals galnoten of sumak. Voordat de stof in het eigenlijke meekrapbad kon worden geverfd, werd ze eerst nog met aluin behandeld, het zogenaamde beitsen. Na het verven was de kleur nog donkerrood. Tijdens de nabehandeling werd de kleur lichter en feller gemaakt. Dit werd dan ook de avivage, ‘verlevendiging’, genoemd. Het reinigen of prepareren, het beitsen en het verven maakten deel uit van elk verfproces | |
[pagina 273]
| |
J.B.T. Prévinaire was een van de drie Belgische textielfabrikanten uit België die in de jaren dertig hun fabriek naar Haarlem verplaatsten. De nhm was bijzonder verheugd over de komst van Prévinaire, omdat deze als een van de grootste experts op het gebied van het moeilijke turksroodverven gold. Geleidelijk breidde dit Haarlemse bedrijf zijn produktiepakket uit en het groeide uit tot een van de belangrijkste katoendrukkerijen in ons land.
waarin meekrap werd gebruikt. De andere bewerkingen daarentegen, het oliën, het looizuurbad en de nabehandeling waren karakteristiek voor het turksrood. Door talrijke herhalingen en tussentijds drogen kon het hele proces zes weken tot enkele maanden in beslag nemen. Vanuit Frankrijk verspreidde de turksroodververij zich over Europa. Geleidelijk slaagde men erin om niet alleen garens maar ook hele doeken turksrood te verven en weer later om veelkleurige patronen op turksroodgeverfde doeken aan te brengen. Terwijl Elberfeld (Wuppertal) en Schotland uitgroeiden tot de Europese centra van de turksroodververij, gingen Mulhouse in de Elzas en het kanton Glarus in Zwitserland de toon aangeven op het gebied van de turksrood bedrukte doeken. In Nederland verliep de introductie van de turksroodververij veel moeizamer. In 1778 was door de Oeconomische Tak een prijsvraag uitgeschreven, waarin een beloning werd uitgeloofd voor degene die met succes ‘hier te Lande een Verwerij zal oprichten van het zogenaamde Arabische Rood’. Omdat er geen inzendingen waren, werd de prijsvraag elk jaar verlengd. Pas in 1800 stuurde de Eindhovense fabrikant Van Baer enkele monsters garens en katoen als inzending voor de prijsvraag naar Haarlem. Na een beoordeling door de verschillende departementen van de Oeconomische Tak, kreeg Van Baer de prijs.Ga naar eindnoot11. Uit een reactie van een andere Eindhovense verver bleek dat er nog een tweede producent van turksrode artikelen was. Een overzicht van de nijverheid in Eindhoven uit 1801 bevestigde het bestaan van de twee ververijen, ‘het geen op zich zelve genomen eene bijzonderheid is, aangezien die Verwerijen hier te Lande zoo weinig gevonden worden’. Verder viel er niet veel te melden omdat ‘van die kunst door de bezitteren steeds een diep geheim gemaakt’.Ga naar eindnoot12. Beide bedrijven zouden de moeilijke Napoleontische jaren niet overleven en het zou tot omstreeks 1830 duren voordat een nieuwe poging werd ondernomen. | |
Begin van een nieuwe bedrijfstakNa de afscheiding van België was het beleid van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (nhm) er op gericht om voor elke onderdeel van de katoenindustrie een moderne fabriek naar het Noorden te halen. Voor het turksroodverven viel het oog op J.B.T. Prévinaire (1783-1854), die in de omgeving van Brussel een turksroodververij en -drukkerij bezat. De garantie van opdrachten voor de Indische markt, waar turksrode produkten een gretige afzet vonden, en de gunstige vestigingsvoorwaarden in Haarlem waren voor Prévinaire aantrekkelijk genoeg om een fabriek in deze stad te vestigen. Met Prévinaire haalde de nhm een zeer bekwaam en innovatief ondernemer in huis. Hij en zijn zoon M.P.T. Prévinaire zouden niet alleen de hofleverancier van de nhm worden maar ook de belangrijkste adviseurs. Daar stond tegenover dat de leveranties aan de nhm voor de Prévinaires zeer winstgevend zouden blijken te zijn.Ga naar eindnoot13. Prévinaire sr. was zelf als jongeman naar Rouen ge- | |
[pagina 274]
| |
trokken om het vak van turksroodverver te leren. In 1817 was hij in Molenbeek met een vennoot een ververij begonnen. Na enige tijd, in elk geval vóór 1830 begon hij ook met het bedrukken van turksrode doeken. Bij de vestiging van het bedrijf in Haarlem in 1834 nam hij ondere andere twee ervaren meesterknechts mee, de Belg L.J. Genicot en de Fransman C. le Roux. Hoewel nu voldoende kennis en ervaring in het bedrijf aanwezig waren, deden zich allerlei aanloopproblemen voor. De lokale arbeidskrachten waren alleen in staat ongeschoolde arbeid te verrichten. Voor alle meer gespecialiseerde taken werden daarom buitenlanders aangetrokken. Het aantal buitenlanders liep dan ook al binnen enkele jaren op tot 54 op een totaal van 242 mannen en vrouwen. Onder hen was ook de uit de Elzas afkomstige verver J.J. Jacques.Ga naar eindnoot14. De kwaliteit van de turksrode garens en doeken bleef echter te wensen overlaten. Klachten hierover van de nhm leidden zelfs tot een gedeeltelijke intrekking van de gegarandeerde opdrachten. Proeven in het kleine laboratorium waarover Prévinaire in Haarlem beschikte en waar meekrap en andere grondstoffen werden getest, konden deze problemen niet onmiddellijk verhelpen. De aanpassing van het procédé aan de omstandigheden in Haarlem - vooral de kwaliteit van het water was van belang - verliep moeizaam en vooral te langzaam. Prévinaire nam toen zijn toevlucht tot een maatregel die hem gemakkelijk noodlottig had kunnen worden. Hij smokkelde doeken uit de fabriek, die hij nog in België had, naar Haarlem. Toen dit bekend werd, koos hij eieren voor zijn geld, sloot de fabriek in België en besloot op legale wijze de kwaliteit van zijn produkten te verbeteren.Ga naar eindnoot15. De nhm nam geen strafmaatregelen vanwege het belang van Prévinaire. Wel besloot men de monopoliepositie van Prévinaire te doorbreken door andere fabrikanten opdrachten te verstrekken. Een van die bedrijven was de firma Prince & Co, een bontweverij en ververij. Prince & Co was in het begin van de jaren dertig naar Beverwijk verhuisd, toen met steun van de overheid drie grote katoenfabrieken zich in Haarlem vestigden. Het bedrijf had in 1833 al turksrode garens geproduceerd, in eerste instantie vooral voor de eigen bontweverij. Een proefproduktie voor de nhm in 1837 leverde ronduit teleurstellende resultaten op. De kwaliteit van de produkten bleef ver bij die van Prévinaire achter. Het aanbod van Th. Wilson om een ervaren verver uit België over te laten komen, werd door Prince afgewezen. Hij slaagde er op eigen kracht in de kwaliteit op een acceptabel niveau te krijgen.Ga naar eindnoot16. Een jaar later mocht ook de katoendrukkerij van De Heyder uit Leiden turksrode garens en doeken leveren. Weer bleek hoe moeilijk het was om het turksroodverven onder de knie te krijgen. De eerste leveranties lieten te wensen over, maar vanaf 1839 werd De Heyder een vaste leverancier van de nhm, die de volledige produktie van turksrode artikelen opkocht.Ga naar eindnoot17. Over de werkwijze bij De Heyder hebben we meer informatie. De Heyder was in 1836 vanuit het Belgische Lier naar Leiden gekomen. De eigenaar van het bedrijf, baron Van den Berghe, bemoeide zich niet met het bedrijf. Dit liet hij over aan een tweetal bedrijfsleiders en een of meerdere meesterknechts, die de verantwoordelijkheid hadden over een bepaalde afdeling, zoals de ververij of de handdrukkerij. De gehele technische leiding bestond uit Belgen. Toen de roodververij belangrijker werd, kreeg ook deze een eigen baas, alweer uit België afkomstig.Ga naar eindnoot18. Van een van de bedrijfsleiders, P.J.F. van Ael, is een receptenverzameling bewaard gebleven, waarin ook een recept om turksrood te verven is opgenomen. Van Ael had deze recepten waarschijnlijk overgeschreven van de meesterknecht, J.B. Faes.Ga naar eindnoot19. Waar de recepten precies vandaan komen, is onbekend. Om een goed colorist te worden was het gebruikelijk in meerdere bedrijven - vaak verspreid over heel Europa - ervaring op te doen, aangezien elk bedrijf en elke meester-colorist zijn eigen specialiteiten had. De receptenboeken, die als het ware de gecumuleerde kennis bevatten, waren eigendom van de colorist en werden door hem angstvallig gekoesterd. Deze situatie maakte de verhouding tussen colorist en fabrikant nogal precair. Coloristen of leerlingen die vertrokken, namen in feite alle bedrijfsgeheimen mee. Een aanbeveling van verwanten of relaties en de eis niet naar de directe concurrent te vertrekken, vormden meestal een voorwaarde om als leerling geaccepteerd te worden. Omgekeerd legden fabrikanten of bedrijfsleiders als Van Ael meestal zelf een verzameling recepten aan om ook in het geval van een plotseling vertrek van de meesterknecht de produktie draaiende te kunnen houden.Ga naar eindnoot20. Van Ael had bij het turksroodrecept een aantal ‘observations’ genoteerd, die de meesterknecht of bedrijfsleider scherp in de gaten diende te houden om de produktie van turksrode artikelen niet te laten mislukken. Zo dienden de bewerkingen strikt gescheiden te worden, waarbij een bewerking altijd op dezelfde plaats en door dezelfde arbeiders uitgevoerd moest worden. Verder werd het de arbeiders verboden om in de ververij van de ene plek naar de andere te gaan. Zelfs gecondenseerde stoom die van het dak omlaag druppelde, kon de doeken al bederven. Deze voorschriften geven een duidelijk beeld van het delicate karakter van de turksroodververij en tegelijkertijd van de positie van de meesterknecht. Deze moest niet alleen een nauw toezicht op de produktie maar ook op het gedrag van de werklieden houden. | |
[pagina 275]
| |
Het fabriekscomplex van De Heyder & Co uit Leiden omstreeks 1860. Vanaf het midden van de jaren vijftig had het bedrijf een enorme expansie doorgemaakt, waarbij zowel de katoendrukkerij als de turksroodververij floreerden. Deze werd slechts tijdelijk onderbroken door een grote brand in 1861. Na de herbouw werd ook een machinale weverij aan het bedrijf toegevoegd. Deze voorzag voordnamelijk in de eigen behoefte.
Het recept zelf kwam in hoofdlijnen overeen met het eerder geschetste procédé. Opmerkelijk was dat de behandeling met olie seizoensafhankelijk was. 's Winters diende deze behandeling vaker herhaald te worden dan 's zomers. Daarnaast dienden - en dit was nieuw - na het looizuurbad en na het beitsen de doeken door een bad met krijt gehaald te worden. Bij de eerste keer werd ook nog koemest aan dit bad toegevoegd.Ga naar eindnoot21. Het recept was verder bijzonder summier en alleen voor een ervaren verver begrijpelijk. Een toelichting op hoe of waarom bepaalde bewerkingen uitgevoerd moesten worden, ontbrak. Aan dit soort zaken werd wel uitvoerig aandacht besteed in een artikel van de Franse verver Laugier, dat in het eerste jaargang van het tijdschrift van de Maatschappij ter bevordering van de Nijverheid verscheen. Laugier wilde vooral de verver, die zelf geen tijd had voor ‘langwijlige onderzoekingen en bespiegelingen’ praktische aanwijzigingen geven. Deze waren behalve op zijn eigen ervaring ook gebaseerd op het werk van de Franse technisch chemicus J.B. Vitalis, die verschillende boeken over de ververij had geschreven. Vitalis en Laugier wilden de gbruikelijke geheimhouding van fabrikanten en ververs doorbreken. Verspreiding van kennis was niet alleen voor de ververs belangrijk, maar diende ook een nationaal, industrieel belang. De uitgave van een polytechnisch tijdschrift en de vertaling van artikelen als dat van Laugier dienden een vergelijkbaar doel.Ga naar eindnoot22. Laugier ontleende het recept voor het turksverven aan Vitalis, omdat dit hem het ‘beste en doelmatigste toeschijnt’ en dit in Rouen algemeen werd toegepast. De belangrijkste veschillen met het recept van Van Ael waren het ontbreken van het ‘krijten’ en een uitvoerigere nabehandeling, waarbij na de avivage nog een ‘rosage’ plaatsvond. Daarnaast werd aan het meerkrapbad osse- of schapebloed toegevoegd. Ook Laugier schreef het gebruik van (schape)mest voor, maar dit diende aan het eerste oliebad te worden toegevoegd. ‘Het doel dezer bewerking, aldus Laugier, is het katoen eenigermate (..) te verdierlijken, (dat wil zeggen) eigenschappen der dierlijke stoffen mede te delen, om zich met de kleurstoffen gemakkelijker te verbinden en duurzamere verbindingen te vormen.’ Het aanbrengen van kleuren op stoffen van dierlijke herkomst zoals wol was veel eenvoudiger dan op plantaardige vezels als katoen. Door de katoen nu te ‘animaliseren’ zou het verfproces betere resultaten opleveren. ‘Eiwitstof en eene bepaalde dierlijke zelfstandigheid’ in de schapenmest zouden hiervoor zorgen. Over de bruikbaarheid van zijn turksroodrecept schreef Laugier dat ‘een goed voorschrift nog niet alles is, wat men behoeft, doch dat de afzonderlijke bewerkingen ook met een zorgvuldigheid en opmerkzaamheid moeten uitgevoerd, die niet te ver gedreven kunnen worden. Ieder der beschrevene | |
[pagina 276]
| |
Felix Driessen (1855-1936) was colorist en directeur van De Heyder & Co, in 1887 omgezet in de Leidsche Katoenmaatschappij. Felix volgde na de HBS eerst de opleiding tot colorist en hoewel andere taken hem steeds meer in beslag namen, bleef de coloristiek zijn grote liefde. Tot op het einde van zijn leven bracht hij veel tijd door in het laboratorium. Een van de onderwerpen waar hij ook internationaal bekendheid door verwierf was zijn studie van het turksrood. De turksroodververij van De Heyder werd in de jaren tachtig gesloten, maar dit weerhield Felix niet om door te gaan in zijn pogingen de geheimen van dit unieke procedé te ontsluieren.
handgrepen vordert ook nog eene gewoonheid in de uitvoering, die eene bijzonderen en theoretisch onverklaarbaren invloed op den uiteindelijken uitkomst heeft’. Praktische ervaring in de ververij was dan ook een absoluut vereiste.Ga naar eindnoot23. In hoeverre de publikatie van Laugiers werk daadwerkelijk een stimulerende invloed op het turksroodverven in Nederland heeft gehad, valt nauwelijks te achterhalen. In elk geval waren zowel Prévinaire als Prince lid van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Prévinaire had deze informatie vermoedelijk niet nodig. Omdat hij zijn opleiding in Rouen had genoten, zal hij bovendien in grote lijnen op dezelfde manier hebben gewerkt. Het recept van Van Ael was eveneens van Franse oorsprong.Ga naar eindnoot24. Ook voor De Heyder was het artikel van Laugier overbodig. Voor Prince & Co kan de publikatie van meer belang zijn geweest. Weliswaar had het bedrijf al turksrood geverfd voordat het tijdschrift verscheen, maar met weinig succes. De informatie van Laugier kan daarom in de volgende jaren nuttig zijn geweest bij het verbeteren van het verven. Gebrek aan gegevens maakt het onmogelijk om dit met zekerheid vast te stellen. | |
Een andere traditieBij de introductie van het turksroodverven in Nederland kunnen twee tradities worden onderscheiden, een Franse en een Duitse. In de Hollandse steden werd in grote lijnen de Franse methode van werken gevolgd. Daarnaast had zich ook een Duitse traditie ontwikkeld met als centrum Elberfeld. Ook deze traditie raakte in Nederland bekend en zou vooral de turksroodververijen in de zuidelijke provincies gaan beïnvloeden. In 1840 verscheen in Groningen een vertaling van een Duits leerboek over de praktische ververij van H. Schrader. In het voorwoord schreef de Groningse hoogleraar Stratingh dat hij liever had gezien dat een geheel oorspronkelijk Nederlands werk was geschreven, maar dat bij gebrek aan ervaren Nederlandse ververs voorlopig nog buitenlandse geschriften moesten worden gebruikt. De vertaler, Th. Entrup Bavink had in het kader van het technologische programma voor de bevordering van de nijverheid meer chemische werkjes vertaald.Ga naar eindnoot25. Schrader besteedde een heel hoofdstuk aan de turksroodververij, zoals die in Elberfeld werd beoefend. Evenals Laugier benadrukte Schrader dat het noodzakelijk was voldoende ‘praktische kundigheden’ te bezitten. Schrader garandeerde dat iedereen die aan deze voorwaarde voldeed en die de ‘vereischt wordende werkzaamheden en behandelingen met de meest mogelijke naauwkeurigheid en oplettendheid’ verrichtte, goede resultaten zou boeken. Laugier trachtte verklaringen voor bepaalde bewerkingen te geven en gaf, waar mogelijk, alternatieven zoals het toevoegen van extra stoffen. Schrader daarentegen vertrouwde alleen op zijn jarenlange ervaring. ‘De voortbrenging van het echt Turksch rood is - aldus Schrader - in vroegere en latere tijden, reeds menigmalen een onderwerp, zoo wel van theoretische navorsching, als van praktische onderzoekingen geweest, zonder dat er zich evenwel een gunstig gevolg uit opgedaan heeft.’Ga naar eindnoot26. Schrader beperkte zich tot het geven van voorschriften die precies nagevolgd dienden te worden. Opmerkelijk was de rol van de Duitse professor S.F. Hermbstädt, die zoals we in hoofdstuk 3 hebben gezien zelf verschillende boeken over de technologie op zijn naam had staan. Voor specifieke bedrijfstakken stimuleerde hij vakmensen als Schrader om hun kennis op te schrijven. Hermbstädt leverde op een aantal plaatsen commentaar op de tekst van Schrader. De belangrijkste toevoeging was een correctie van de wijze waarop het meekrapbad op de juiste temperatuur gebracht moest worden. Dit vereiste | |
[pagina 277]
| |
volgens Hermbstädt een bijzondere nauwkeurigheid. Een tweede opmerking had betrekking op de nabehandeling. Hermbstädt gaf aan dat de duur van de avivage niet vast stond en ‘moet men zich in deze op praktische ervaring en eigen oordeel verlaten, nauwkeurig het tijdpunt waarnemende, wanneer de kleur regt fraai met eenen levendigen gloed te voorschijn gekomen is’. Hier gaf het oordeel van de meesterknecht de doorslag.Ga naar eindnoot27. Dit was een van de dingen die onmogelijk uit een boek geleerd konden worden. De recepten van Laugier en Schrader stammen uit dezelfde tijd, omstreeks 1830. De verschillende herkomst is te zien aan het gebruik van enkele stoffen. Terwijl alle Franse recepten Franse meekrap gebruikten, betrokken de Duitse ververs hun krap uit Zeeland. Verder waren er kleine variaties in de duur van de bewerkingen en de wijze waarop ze werden uitgevoerd. Het meest interessante verschil was de toevoeging van bloed. Schrader schreef dit nog niet voor. Het gebruik van bloed roept associaties op met de zeer oude praktijken van de steppenvolken, maar vond pas evenals het ‘stronten’ in de loop van de negentiende eeuw algemeen verbreiding en zou zich lange tijd handhaven. Het bloed werd noodzakelijk geacht om het verfbad helder te houden. Al in 1834 werd dit door de Duitse chemicus Runge bestreden, zonder resultaat. Volgens hem konden kleine hoeveelheden bloed geen kwaad, terwijl grotere hoeveelheden zeer zeker schadelijk zouden zijn.Ga naar eindnoot28. Het omgekeerde gold voor de toevoeging van krijt. Bij Laugier ontbrak dit nog, maar dit zou vanaf omstreeks 1840 een standaard-ingrediënt bij het turksroodverven worden. Pas in de twintigste eeuw zou blijken dat calcium een essentieel element van de verflak was die tijdens het turksroodverven werd gevormd. Als gevolg van de talloze publikaties die over het turksroodverven verschenen, werd geleidelijk vanaf het midden van de negentiende eeuw overal in Europa min of meer hetzelfde ‘klassieke’ procédé toegepast. De belangrijkste verschillen tussen de Franse en Duitse traditie verdwenen hierdoor. Desondanks zouden de turksroodververijen die in de zuidelijke provincies Brabant en Limburg werden opgericht hun verfmeesters allemaal uit Duitsland halen. In 1829 waren Deussen en Röder, twee ververs uit de omgeving van Gladbach, in Aarle-Rixtel een ververij begonnen. Een inzending naar de Nijverheidstentoonstelling in Brussel laat zien dat zij ook turksrode garens verfden. Het bedrijf van Deussen en Röder werd al in 1835 verkocht. G.W. Kaulen, eveneens uit Gladbach afkomstig en zoon van een turksroodverver, werkte enige tijd in dit bedrijf. Gebrek aan kapitaal en de ongunstige vooruitzichten in de jaren veertig maakten het Kaulen voorlopig onmogelijk voor zichzelf te beginnen. In 1849
Tekening van het laboratorium van een Engelse katoendrukkerij. Deze tekening is afkomstig uit een stageverslag van Felix Driessen. Na een theoretische studie in Mulhouse bracht Driessen nog enkele jaren in verschillende buitenlandse bedrijven door. Het doel van deze stages was om met alle facetten van de katoendrukkerij bekend te raken, maar de voorkeur van Felix ging toch, zoals hij zelf aangaf, uit naar het werken in het laboratorium. De bedrijfslaboratoria waren in die tijd nog vrij cenvoudig. Het was de plek waar de colorist nieuwe recepten uitprobeerde en de produkten van het eigen bedrijf testte en controleerde.
wist hij echter de Amsterdamse rentenier J.A. Carp te interesseren. De markt voor turksrode produkten, die vooral in Indië na een hausse eind jaren dertig een tijdlang volledig ingestort was, begon weer aan te trekken. Nog in het startjaar 1849 leverde de in Helmond gevestigde turksroodgarenververij Kaulen & Co aan de nhm. Daarnaast ging het bedrijf ook garens voor de plaatselijke bontweverijen verven. De vennootschap tussen Kaulen en Carp werd - mogelijk door meningsverschillen binnen de hervormde gemeenschap in Helmond - tien jaar later verbroken. Beide firmanten gingen zelfstandig verder. De uit Elberfeld afkomstige Hösterij was de eerste van een lange rij verfmeesters bij Carp die allen uit Elberfeld afkomstig waren.Ga naar eindnoot29. In Herten nabij Roermond waren in 1852 de gebroeders Janssens met steun van hun vader, een apotheker, ook een turksroodververij begonnen. Als verfmeester trokken ze Hösterij aan. Na diens vertrek naar Helmond werd de technische leiding overgenomen door een jongere broer, F.P.H. Janssens, die evenals zijn vader apotheker van beroep was. Bij gebrek aan goede opleidingsmogelijkheden voor technisch chemici vormden apothekers zoals we hebben gezien in veel gevallen de enige groep die over voldoende chemische kennis beschikte. Dit patroon, waarbij Nederlandse fabrikanten erva- | |
[pagina 278]
| |
ren meesterknechten uit het buitenland haalden, zien we ook bij andere hier niet behandelde ververijen. Hetzelfde deed zich voor in de katoendrukkerijen. Prévinaire en De Heyder waren van oorsprong al buitenlandse bedrijven, maar ook de in 1846 opgerichte katoendrukkerij van P.F. van Vlissingen & Co in Helmond deed een beroep op buitenlandse coloristen. De eerste ‘chimist’ was de uit Mulhouse in de Elzas afkomstige J. Braun. Hij bleef tot 1861 in Helmond werken. Daarna vertrok hij naar Kralingen om mede-firmant in de Rotterdamsche Katoendrukkerij te worden. Zijn plaats werd weer ingenomen door de Fransman A.A. Lejeune. Van Vlissingen beschikte wel over een grote roodververij, maar leverde geen afzonderlijke turksrode produkten. Dat de kennis wel aanwezig was, bewees Braun. Nadat de Rotterdamsche katoendrukkerij in 1870 door brand was verwoest, begon hij een nieuwe drukkerij annex turksroodververij.Ga naar eindnoot30. | |
Turksrood bij De Heyder & CoOver het proces van kennisverwerving op het gebied van het turksroodverven bij De Heyder zijn door de uitstekende bronnen meer bijzonderheden bekend. Dit maakt het mogelijk een nauwkeuriger beeld te krijgen van de rol van de colorist. Toen Van Ael in 1846 overleed, besloot de eigenaar van De Heyder het bedrijf te verkopen. De katoendrukkerij en roodververij bevonden zich in een desolate toestand. De opdrachten van de nhm, de kurk waarop het bedrijf had gedreven, waren drastisch teruggelopen. De inboedel werd overgenomen door H. Driessen, een textielhandelaar uit Westfaalse Bochold en diens zwager, I.J. van Wensen uit Leiden. Driessen plaatste zijn zoon Louis aan het hoofd van het bedrijf. Louis was op dat moment nog in opleiding in een katoenweverij in Manchester en voelde er eigenlijk niets voor naar Leiden te gaan. Vaders wil was wet en Louis begon met de wederopbouw van het bedrijf. Met de steun van enkele ervaren knechts onder wie de meesterknecht Faes slaagde Driessen er in om de produktie weer op gang te brengen. Van de technisch-chemische aspecten van het verven en drukken had Driessen slechts weinig verstand. Hierin zou snel verandering komen. Een van de eerste dingen die hij deed, was het aanschaffen van het vijfdelige Traité de l'impression des Tissus van J. Persoz, dat juist verschenen was en dat lange tijd een standaardwerk voor de katoendrukkerij en -ververij zou blijven.Ga naar eindnoot31. In 1848 werd bovendien de zestienjarige broer van Louis, Pierre, in het bedrijf geplaatst om het vak van colorist te leren. Na drie jaar vertrok deze naar Rouen om zijn opleiding verder voort zetten. Hij zou na enkele jaren colorist worden in het familibedrijf in Bochold.Ga naar eindnoot32. De fabriek ontwikkelde zich zo voorspoedig dat er herhaaldelijk werd uitgebreid. In 1854 werd een geheel nieuw gebouw neergezet, waarin naast de roodververij ook plaats voor een laboratorium werd ingeruimd. Hierdoor kreeg Driessen een afzonderlijke ruimte ter beschikking om zelf proeven te nemen. Van de inrichting van dit laboratorium moet men zich geen al te grote voorstellingen maken. De inventaris was uiterst summier, namelijk enkele stellingen met flessen voor reagentia, een brander en een schrijfbord. Verder waren er nog leidingen voor gas, water en stoom. Daarnaast diende het laboratorium als bibliotheek, waar de belangrijkste buitenlandse handboeken en technische tijdschriften werden bewaard.Ga naar eindnoot33. Een brand in 1861 onderbrak slechts tijdelijk de groei van het bedrijf. De fabriek werd herbouwd en nog groter en beter ingericht. Driessen trok nu een nieuwe colorist aan, de Engelsman E. Steiner, die zelf de zoon van een eigenaar van een roodververij en -drukkerij was. In de volgende tien jaar waren verschillende buitenlandse coloristen in het laboratorium en de fabriek van De Heyder actief. Onder hen was de jonge Pool O. Heubner, die aan cholera bezweek, een Engelse specialist op het gebied van het meekrapverven en de van Van Vlissingen afkomstige Lejeune. Deze specialisten werden uitstekend betaald. Een salaris van 200 tot 300 gulden per maand was heel normaal. Dit was zeker vier tot vijf keer zoveel als een ervaren katoendrukker verdiende, die zeker niet tot de slechtst betaalde arbeiders behoorde. Een uitschieter vormde Lejeune, die ƒ 500 per maand verdiende, omdat hij fabrieksgeheimen van de grote concurrent uit Helmond meenam. Al deze coloristen hadden hun eigen receptenboeken. Die van de Pool zijn in Leiden bewaard gebleven. Om niet al te afhankelijk te worden van de buitenlandse experts, begon Driessen zelf de samenstelling van de verschillende drukkleuren in een afzonderlijke kaartenbak bij te houden. Deze verzameling groeide snel. In de jaren negentig ging het al om meer dan 1000 recepten.Ga naar eindnoot34. Een andere optie om de afhankelijkheid van buitenstaanders te verkleinen was om zoveel mogelijk kennis en expertise in eigen kring te halen. De beste methode hiervoor was natuurlijk om familieleden voor de leidende technische posities op te leiden. Bij Prévinaire ging de technische leiding over van vader op zoon. Beiden bleken zeer innovatieve ondernemers te zijn. Bij de gebroeders Janssens nam een jongere broer het heft over. Bij De Heyder kwam na Pierre ook de jongste broer Willem August Driessen in het bedrijf, maar deze was meer geïnteresseerd in of geschikt voor een commerciële functie. Ook de zonen van Louis Driessen en van de eigenaren van Van Vlissingen, Fentener van Vlissingen en diens vennoot Mathijsen, waren voorbe- | |
[pagina 279]
| |
Het diploma dat de Helmonder J. Coovels kreeg na zijn studie aan de Ecole de Chemie in Mulhouse. In de omlijsting van het diploma zijn verschillende bekende uitvinders en chemici afgebeeld. De Societé Industrielle de Mulhouse, in 1825 opgericht door een aantal fabrikanten, was de drijvende kracht achter de school en de uitgave van een technisch tijdschrift. Zij zorgde ook voor een goede afstemming van het onderwijs op de industriële praktijk en was daarnaast ook op sociaal gebied actief.
stemd om colorist te worden of een andere leidende positie te verkrijgen. We komen hierop in de volgende paragraaf terug. Een verschil met de normale coloristenopleiding was dat familieleden geacht werden later het bedrijf te leiden en dus het gehele bedrijf moesten kennen. Zij liepen daarom stage op alle belangrijke afdelingen van het bedrijf, dus ook op de (turks)roodververij. Verslagen van een aantal van deze fabrieksstages bij De Heyder zijn bewaard gebleven en tezamen met receptenboeken, ververijboeken en de administratie verschaffen zij een tamelijk compleet beeld van het turksroodverven bij De Heyder vanaf 1846.Ga naar eindnoot35. Dit beeld bevestigt dat tussen omstreeks 1840 en het einde van de jaren vijftig ook bij De Heyder het klassieke procédé werd toegepast, dus inclusief stronten, krijten en de toevoeging van bloed. Daarna bleek het turksroodverven voortdurend aan kleinere en grotere veranderingen onderhevig. Vooral in de jaren zestig was de druk om goedkoper en efficiënter te produceren groot. Sterk stijgende katoenprijzen als gevolg van de burgeroorlog in Amerika bij gelijkblijvende prijzen op de belangrijkste afzetmarkten drukten de resultaten. Een van de veranderingen die werd doorgevoerd, was het weglaten van de afzonderlijke behandeling met looizuur door galnoten of sumak aan het verfbad toe te voegen. Persoz had deze mogelijkheid al in 1846 beschreven, maar deze verandering werd pas in de jaren zestig bij De Heyder doorgevoerd. Het aviveren werd ook steeds iets korter, maar dit was slechts een kwestie van uren. Hierbij werd de zeep vervangen door oleïne, een bijprodukt van de stearinekaarsenindustrie. De grootste besparing in tijd werd echter behaald door het aantal keren dat de doeken in het oliebad gingen te reduceren. Desondanks duurde de gehele behandeling in 1872 nog 35 werkdagen. Lonen waren in tegenstelling tot wat men zou verwachten nauwelijks een factor van belang. In de totale kosten namen zij niet meer dan 10% voor hun rekening. De grondstoffen exclusief de katoen daarentegen waren verantwoordelijk voor ongeveer 70% van de totale kosten, waarbij alleen de krap al zo'n 40% voor zijn rekening nam. De vervanging van meekrap door garancine die omstreeks 1860 plaatsvond, leidde zelfs tot een nog groter aandeel van de kleurstof in de produktiekosten. De gemakkelijkste wijze om hierop te besparen was door lich- | |
[pagina 280]
| |
Het bedrijfscomplex van de firma W. Swinkels, kalanderij en turksroodgarenververij in Helmond omstreeks 1875. Swinkels was in 1861 met hulp van een Duitse technicus een kalanderij begonnen. Geïnspireerd door de naburige turksroodververijen van Carp en Kaulen begon ook Swinkels met het turksroodverven van garens. Geleidelijk zou het bedrijf de andere twee ververijen in Helmond in omvang en produktie achter zich laten. Op de foto is naast de stenen nieuwbouw links nog een oud houten gebouw te zien, vermoedelijk uit de oprichtingstijd. Let ook op klompen en de bermsloot met houten bruggetje. Wordt hier een geverfde streng garen geïnspecteerd?
tere doeken te gebruiken, waarvoor evenredig minder kleurstof nodig was. Tussen 1858 en 1873 daalden hierdoor de kosten per stuk met de helft, terwijl de kosten per kilo nagenoeg gelijk bleven.Ga naar eindnoot36. Ook andere fabrikanten als Prévinaire gingen hiertoe over. Dankzij deze wijzigingen wist De Heyder na een aanloopverlies in het eerste jaar tot ver in de jaren zeventig de turksroodververij winstgevend te houden. In die tijd vonden echter enkele innovaties plaats die het turksroodverven diepgaand zouden veranderen en uiteindelijk zouden leiden tot de ondergang van dit verfproces. De eerste aanzet werd gegeven door de introductie van de synthetische alizarine. | |
Opleiding en laboratoriumIn 1868 overleed Pieter Fentener van Vlissingen. Omdat zijn zoon, eveneens Pieter geheten, nog te jong was, werd tijdelijk de Zwitserse colorist C.H. Deutsch als technisch directeur aangetrokken. Voor het praktische coloristische werk kwam eveneens uit Zwitserland F. Hayder naar Helmond. Toen de zwager van Hayder op een keer de fabriek in Helmond bezocht, week Deutsch geen moment van diens zijde om te voorkomen dat Hayder fabrieksgeheimen zou verklappen. De zwager van Hayder wilde ook graag zijn zoon als leerling-colorist bij Van Vlissingen plaatsen. Deutsch die later met een dochter van Van Vlissingen zou trouwen en op deze manier tot de familie ging behoren, wilde hier echter niets van weten. Voor Hayder was dit extra vervelend, omdat zijn zwager hem een behoorlijke beloning in het vooruitzicht had gesteld. Als compensatie bood Deutsch Hayder aan de schade te vergoeden en Hayder een reis naar Zwitserland te laten maken op kosten van de fabriek. Deze weigerde dit en de wederzijdse betrekkingen waren voorgoed bekoeld.Ga naar eindnoot37. Afgezien van de persoonlijke tegenstellingen geeft de verhouding tussen deze beide mannen een goede weerspiegeling van de verhouding tussen de bedrijfsleider en de colorist en laat bovendien zien hoeveel waarde men hechtte aan de opleiding tot colorist. Juist op dit punt begon zich een belangrijke verandering voor te doen. Tot dan hadden alle coloristen bij Van Vlissingen, maar ook bij de andere Nederlandse drukkerijen hun hele opleiding in de praktijk gekregen. De nieuwe generatie fabrikantenzonen die omstreeks 1870 opgroeide, werd echter eerst naar een technische school gestuurd. Pieter Fentener van Vlissingen en de oudste zoon van de vennoot J.H. Mathijsen vertrokken in 1869 naar Zürich om daar aan de Polytechnische School te studeren. Over hun studie is weinig bekend. Mathijsen zou op jeugdige leeftijd overlijden. Pieter zou eerst als colorist en later als directeur lange tijd in het familiebedrijf werkzaam zijn. Een van de grootste vernieuwingen in de drukkerij en ververij in die tijd was de introductie van de synthetische alizarine. Nadat de Duitse chemici Graebe en Liebermann in 1868 een manier hadden gevonden om deze belangrijke kleurstof te synthetiseren, begon de opmars van de synthetische kleurstofindustrie. In 1871 kreeg Hayder van Zwitserse relaties een staaltje opgestuurd dat met synthetische alizarine was geverfd. Hayder wilde graag zelf proeven hiermee gaan nemen, maar door zijn drukke werkzaamheden kwam hij hier niet aan toe. Dit werd overgelaten aan Pieter Fentener van Vlissingen die in 1872 stage in het eigen bedrijf liep. Pieter probeerde onder andere te achterhalen wie de producent van de alizarine was die hij van een handelaar had gekocht. Vergelijking met de uitkomsten van experimenten die in het Bulletin de la Société industrielle uit Mulhouse waren gepubliceerd, stelden hem in staat vast te stellen dat de kleurstof afkomstig moest zijn van Meister, Lucius & Brüning, het latere Höchst. Recepten haalde Van Vlissingen ook uit de Muster-Zeitung, een van de toonaangevende tijdschriften voor de ververij en drukkerij. In het volgende jaar vertrok Pieter naar een aantal Engelse katoendrukkerijen om zijn opleiding te voltooien. In een van die bedrijven zette hij zijn systematische proeven met alizarine voort. Telkens bracht hij een kleine variatie aan in de gebruikte ingrediënten, in de duur van de bewerking of in het aantal malen dat een bewerking werd uitgevoerd. De resultaten werden in het | |
[pagina 281]
| |
proevenboek opgeplakt. Behalve deze laboratoriumproeven experimenteerde Pieter ook met de grootschalige toepassing van de nieuwe kleurstof in de ververij.Ga naar eindnoot38. Na zijn terugkeer in Helmond nam Pieter de positie van Deutsch over, die weer naar Zwitserland terugkeerde. In de volgende jaren deed Pieter nog enkele proeven, maar door zijn drukke werkzaamheden liet hij dit steeds meer aan Hayder over. Deze startte in 1878 een reeks uitvoerige proeven met alizarine. De substitutie van de garancine door alizarine was op dat moment bijna voltooid, maar de superioriteit van het synthetische produkt was niet vanzelfsprekend. Het eerst werd de garancine bij het verven van lila en paars verdrongen en geleidelijk volgden de andere kleuren die met garancine gemaakt konden worden. Uit de boeken van de roodververij blijkt dat het verven van puur rood pas het allerlaatst aan de beurt was.Ga naar eindnoot39. Het voorbeeld van de coloristen bij Van Vlissingen laat zien dat met de komst van een nieuwe generatie coloristen, die hadden gestudeerd, een andere werkwijze zijn intrede deed en het laboratoriumwerk een belangrijker plaats ging innemen. Dit hoefde niet te betekenen dat er ook een officieel laboratorium was. In tegenstelling tot Prévinaire en De Heyder werd er bij Van Vlissingen pas veel later - na een uitbreiding - een afzonderlijk laboratorium opgericht. Enige voorzichtigheid over de opkomst van bedrijfslaboratoria is daarom op zijn plaats. De opkomst van laboratoria in de katoendrukkerijen en - ververijen in Nederland was geleidelijk. Het ontstaan van een afzonderlijk laboratorium in een bedrijf was sterk van de lokale omstandigheden afhankelijk. Wel is duidelijk dat in de katoendrukkerij geleidelijk het laboratoriumwerk een afzonderlijke taak van de colorist begon te worden met als gevolg dat er een scheiding zou ontstaan tussen het werken in het laboratorium als colorist en in de fabriek als bedrijfsleider. De aanwezigheid van een laboratorium in een bedrijf vergemakkelijkte zoals we nog zullen zien de komst van speciaal laboratoriumpersoneel. Deze verschuiving is ook heel duidelijk te zien bij Felix Driessen, de oudste zoon van Louis Driessen, die eveneens voorbestemd was om colorist te worden. Na in 1872 zijn hbs-diploma te hebben gehaald, liep Felix eerst een jaar stage in het eigen bedrijf. Zijn beschrijving van de blekerij laat zien dat hij op de hbs al een behoorlijke kennis van de chemie had verworven.Ga naar eindnoot40. Na enkele maanden begon hij zijn vader en de coloristen te assisteren in het laboratorium. De eerste resultaten van dit werk zijn te vinden in het proevenboek van zijn vader, maar in december 1872 begon hij een eigen laboratoriumjournaal. Boven de titelpagina schreef hij ‘Chemische onderzoekingen’. Dit was het eerste deel in een lange reeks, die een periode van meer dan vijftig jaar zou beslaan.Ga naar eindnoot41. De methode die Felix Driessen hierbij hanteerde, zou in die hele periode nauwelijks afwijken van de werkwijze bij de allereerste proeven die hij deed naar de eigenschappen van garancine en natuurlijke alizarine. Hij testte drie soorten en gebruikte hierbij zowel gewoon als gedestilleerd water. De uitkomsten voorzag hij van commentaar waarbij naast de kwaliteit, de prijs een belangrijk criterium vormde. Op het eerste gezicht week de aanpak van Felix helemaal niet zo veel af van die van zijn vader. Felix pakte de zaken echter wel veel grondiger en systematischer aan. Hij maakte verder een duidelijk onderscheid tussen de analyses en receptuur. In zijn laboratoriumjournaals waren geen recepten meer te vinden. Het belangrijkste onderwerp in deze journaals was het uitproberen en testen van kleurstoffen, waarbij de nieuwe synthetische kleurstoffen steeds belangrijker werden. Na een jaar vertrok Felix naar Mulhouse om aan de Ecole de Chimie te gaan studeren. Deze school was in 1825 opgericht door een aantal fabrikanten, die zich verenigd hadden in de Société Industrielle de Mulhouse. Op de Ecole de Chimie werd niet alleen onderwijs gegeven, maar ook onderzoek gedaan naar kleurstoffen en hun toepassingen. De resultaten hiervan werden gepubliceerd in het al genoemd Bulletin de la Société Industrielle. Mulhouse groeide hierdoor uit tot hét centrum op het gebied van de textiel-chemie. In het eerste jaar van zijn opleiding kreeg Felix les in de kwalitatieve en kwantitatieve chemische analyse en de bereiding van chemicaliën. In het tweede jaar stond de vorming tot colorist centraal waarbij vooral aandacht werd besteed aan de toepassing van het geleerde in de ververij en de drukkerij. Na zijn studie vertrok Felix evenals Pieter Fentener van Vlissingen naar Engeland om praktijkervaring op te doen. Over zijn verblijf in een van die bedrijven schreef hij: ‘Ik [..] leerde er veel, niet zoozeer in 't afschrijven [overschrijven, gv] van recepten, dan wel in den algemeenen loop van zaken in eene groote fabriek. Meestal was ik in het laboratorium bij den chemicus Boyd, die mij zeer goed gezind was.’Ga naar eindnoot42. De voorkeur voor het laboratoriumwerk die hij in 1872 al had getoond, was door zijn opleiding alleen maar versterkt. Bij zijn terugkeer in Leiden werd hij de colorist van het familiebedrijf. Ook bij De Heyder stond de synthetische alizarine volop in de belangstelling. Het gebruik op grote schaal bleef vanwege de hoge kosten voorlopig nog achterwege. Wel laten de proeven met alizarine zien dat het niet alleen om de vervanging van de ene door de andere kleurstof ging. Bij een van de eerste experimenten werd de kleurstof tegelijk met het beitsmiddel opgedrukt. Dit zou de behandeling in het verfbad geheel overbodig maken en het gehele drukproces bekorten. Een ander experiment | |
[pagina 282]
| |
betrof het gebruik van alizarine voor turksrood. De kosten hiervoor bleken lager te zijn dan bij de op traditionele wijze geverfde doeken, doordat men een groot aantal ingrediënten uit het traditionele proces, zoals mest, bloed en looizuurhoudende stoffen wegliet. Hoewel de kleurnuance van de met alizarine geverfde katoen aardig met die van het turksrood geverfde overeenkwam, liet de echtheid veel te wensen over. Bij een proefproduktie van turksrode garens was men weer geheel tot het oude proces teruggekeerd. Deze test werd uitgevoerd voor K. van Wensen, een kleinzoon van de vennoot van H. Driessen. Van Wensen had bij De Heyder en het bedrijf in Bochold het vak geleerd. Omdat de familie Van Wensen in die tijd werd uitgekocht door de Driessens, was er voor hem geen plaats meer. Hij begon daarom in het nabijgelegen Zoeterwoude een eigen (turksrood)garenververij. Voor de technische ondersteuning, deed hij regelmatig een beroep op De Heyder.Ga naar eindnoot43. Door het steeds lager worden van de alizarine-prijzen in het midden van de jaren zeventig, kwamen steeds meer garancinefabrieken die de natuurlijke rode kleurstof produceerden, in de problemen. De een na de ander ging dicht en de katoendrukkerijen en -ververijen werden in de volgende jaren gedwongen om op het synthetische produkt over te schakelen. De Heyder deed dit in december 1877. Kostprijsberekeningen voor de drukkerij lieten zien dat het resultaat een stuk duurder uitviel. Nu deed zich de omgekeerde situatie voor. De kleurstof zelf was weliswaar goedkoper geworden, maar het prepareren van het doek om dezelfde kwaliteit te bereiken, maakte de totale bewerking kostbaarder. Veel keus had men echter niet. Mogelijk hierdoor boekte de roodververij van De Heyder in het volgende jaar het slechtste resultaat uit haar geschiedenis.Ga naar eindnoot44. Ook Prévinaire verving de garancine met de nodige tegenzin. Het belangrijkste bezwaar voor het Haarlemse bedrijf was dat de kleurnuance op haar belangrijkste afzetmarkt te licht werd gevonden. Na een aanvankelijk enthousiasme in 1873 was men daarom teruggekomen op het gebruik van alizarine. Men kocht zoveel mogelijk garancine in en pas toen deze voorraad eind 1879 op was, liet men de nhm weten dat bepaalde nuances niet meer te leveren waren, ‘daar wij tegenwoordig veplicht zijn met alizarine in plaats van garancine te verven’.Ga naar eindnoot45. De turksroodververijen laten in grote lijnen eenzelfde beeld zien.Ga naar eindnoot46. De verwachting die bij velen had bestaan dat de synthetische alizarine het turksroodverven aanzienlijk zou vereenvoudigen, kwam niet uit. | |
TurksroodolieDe behandeling met olie was het meest kenmerkende onderdeel van het turksroodverven. Uit allerlei onderzoeken begon langzamerhand duidelijk te worden dat deze bewerking voor een groot deel bepalend was voor de kwaliteit van het turksrood. Tegelijkertijd waren de oliebaden ook verantwoordelijk voor de lange duur van het proces. De ranzige olijfolie die hiervoor werd gebruikt, was niet oplosbaar in water, maar vormde een emulsie die moeilijk op de vezels te bevestigen was. De richting waarin de oplossing gezocht moest worden, lag dan ook voor de hand: probeer een in water oplosbare olieverbinding te maken. Pogingen van de Duitse chemicus Runge in de jaren dertig om dit te doen door de olijfolie met zwavelzuur te behandelen, mislukten. Toen de olijfolie door ricinusolie werd vervangen, bleek de gesulfateerde ricinusolie wel te voldoen. Dit produkt werd dan ook naar zijn belangrijkste toepassing turksroodolie gedoopt. Deze ontdekking werd in 1872 vrijwel gelijktijdig en niet toevallig in Schotland en in Mulhouse gedaan. Al spoedig bleek bovendien dat het stomen van de doeken of garens het mogelijk maakte de olie in één keer op te brengen. Dit betekende een geweldige reductie van de duur van het produktieproces, namelijk van zes tot acht weken tot één week of nog minder. De introductie van de turksroodolie was hierdoor een zeer belangrijke innovatie in het turksroodverven. Deze innovatie werd in Nederland voor het eerst toegepast in de katoendrukkerijen. In antwoord op een vraag van een handelsfirma of het waar was dat er een goedkopere wijze van verven bestond, liet Prévinaire de nhm in 1879 weten volledig op de hoogte te zijn van de nieuwste ontwikkelingen. Men had dit al eerder, in 1877, toegepast maar de op de nieuwe wijze vervaardigde zendingen werden in India te licht bevonden. ‘Sedert dien tijd, aldus Prévinaire, hebben wij groote vorderingen gemaakt in deze wijze van verven’.Ga naar eindnoot47. In dezelfde periode voerde ook Pieter Fentener van Vlissingen experimenten uit met turksroodolie. Deze werd niet in de ververij maar in de drukkerij gebruikt. Door de doeken eerst te prepareren met olie kon in een aantal gevallen de kwaliteit van de drukkleuren aanzienlijk verbeterd worden. Dit maakte het ook mogelijk turksrood direct te drukken, in plaats van op de gebruikelijke wijze, waarbij de doeken eerst helemaal geverfd werden en vervolgens op de gewenste plaatsen het rood weer werd weggeëtst. In een ander experiment vergeleek Pieter zelf gemaakte turksroodolie met een andere olie, die waarschijnlijk uit Engeland afkomstig was. Andere gegevens wijzen er op dat in 1878 de nieuwe olie volop bij Van Vlissingen in gebruik was.Ga naar eindnoot48. | |
[pagina 283]
| |
Dit briefhoofd van de roodververij Swinkels te Helmond (in het origineel ook in rood uitgevoerd) uit 1887 laat zien dat het bedrijf sinds de oprichting begin jaren zestig een enorme groei had doorgemaakt. Hoewel deze factuur aan de plaatselijke bontweverij Prinzen en Van Glabbeek was gericht, richtte Swinkels zich vooral op de export. Ook de medailles die het bedrijf op een aantal internationale tentoonstellingen wist te verwerven, maken duidelijk dat de Helmondse produkten een brede bekendheid genoten.
Felix Driessen startte na zijn terugkomst uit Engeland in 1880 een nieuw type onderzoek, het zogenaamde stalenonderzoek. Het verzamelen van staaltjes van produkten van de concurrentie was een bezigheid die zo oud was als de branche. Dergelijke staaltjes werden vooral gebruikt om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen bij de concurrent. Daarnaast werden ze gebruikt als inspiratiebron bij het ontwerpen van nieuwe dessins. Stalenboeken waren bijvoorbeeld na een faillissement van een drukkerij een gewild handelsobject. Felix begon deze staaltjes echter te onderzoeken. Hij had hiervoor een aantal standaardtests. Om de staaltjes op echtheid te testen dompelde hij ze in zoutzuurbad met een sterkte van 2o Baumé. De mate waarin de kleur door deze oplossing werd aangetast, bepaalde de kwaliteit van de kleur. Felix vergeleek bijvoorbeeld twee staaltjes van Karel van Wensen met een van Prévinaire en concludeerde, dat ‘het oude gewone Adrianopelrood het wint boven de nieuwe methodes en dat het garen van Prévinaire op zulk een nieuwe manier gemaakt is’. Blijkbaar waren er nog steeds kwaliteitsverschillen tussen het oude en het nieuwe turksrood. Maar waar voorheen veel bedrijven om die reden besloten om bij het oude proces te blijven, gebeurde nu iets anders. In een andere test vergeleek Felix een eigen staaltje dat driemaal door een bad met de ‘nieuwe olie’ was gehaald met een produkt van Prévinaire en merkte vervolgens op dat hun eigen produkt nog beter was en ‘misschien twee passages voldoende zouden zijn’.Ga naar eindnoot49. Geleidelijk ontstonden er op deze wijze produkten die weliswaar niet zo echt waren als het oude turksrood maar wel beter dan de gewone rode produkten. De kloof die altijd tussen het oude turksrood en het gewone rood had bestaan, werd mede dankzij de turksroodolie langzamerhand opgevuld met allerlei tussenprodukten, zoals alizarinerood met één oliepassage, met drie passages en nieuw-turksrood. Voor de meeste consumenten werd het onderscheid dan ook steeds moeilijker te maken, wat Felix tijdens een bezoek aan Java in 1884 ook opmerkte: ‘Tusschen Adrianopelrood & Alizarinerood wordt hier slechts zelden verschil gemaakt & desnoods zoude de kleur wat donkerder gehouden kunnen worden, om meer op Adrianopelrood te gaan lijken’. Hij besloot dit verslag met de opmerking dat ‘de adrianopelverwerij derhalve geheel [kon] vervallen’. In datzelfde jaar nog werd de turksroodververij als een afzonderlijke afdeling van het bedrijf opgeheven. De coloristen in de katoendrukkerijen hadden geen probleem om zelf de turksroodolie in te voeren en later zelf te produceren. In de turksroodververijen lag dit geheel anders. Helmond was met drie bedrijven - Kaulen, Carp en Swinkels - na 1870 het on- | |
[pagina 284]
| |
betwiste centrum van de turksroodververij in Nederland. Naast Kaulen en Carp was ook W. Swinkels omstreeks 1870 met het turksroodverven gestart.Ga naar eindnoot50. De Helmondse bedrijven werden ook met de nieuwe innovatie geconfronteerd. Kaulen was in 1877 vermoedelijk de eerste die turksroodolie bestelde, maar blijkbaar lieten de resultaten te wensen over. Bij de boedelscheiding in 1884, toen de Kaulens uit het bedrijf verdwenen, was er geen turksroodolie in het bedrijf. Omdat het bedrijf toen zonder verver zat, liet men tegen een fors salaris enkele keren een verver uit de buurt van Elberfeld naar Helmond komen. Enkele jaren later trok men een nieuwe verver uit Barmen-Elberfeld aan, een zekere Stracke. Wie van beiden de turksroodolie introduceerde, weten we niet. Vast staat wel dat in de jaren negentig Kaulen & Co, zoals het bedrijf bleef heten, op het nieuw turksrood overschakelden. Dit was niet alleen veel later dan de katoendrukkerijen, ook bleek de chemische kennis van Stracke niet voldoende te zijn om zelf de ricinusolie te maken. In 1899 sloot men een contract met de eveneens uit Elberfeld afkomstige Toenges af, waarbij Toenges zich verplichtte om Kaulen te leren hoe de roodolie geproduceerd kon worden. In het contract was overigens ook nog sprake van ouderwetse tournante olie, die blijkbaar nog in gebruik was. Bij Carp zien we dezelfde ontwikkeling. In de jaren tachtig werd geleidelijk de turksroodolie ingevoerd, maar men bleef ook de oude olie gebruiken. Ook hier zien we dat de verschillende Duitse ververs niet in staat waren de produktie van roodolie zelf ter hand te nemen. Een goede chemische scholing was hiervoor blijkbaar noodzakelijk. Carp ging pas ruim na de eeuwwisseling hiertoe over. In 1910 kocht hij een geheel nieuw procédé van de kleurstoffabriek Bayer. Dat kennis en opleiding een zo belangrijke rol speelden, wordt bevestigd door het bedrijf van Janssens in Herten. De leiding van deze ververij was in handen gekomen van de dynamische jongste broer F. Janssens, een apotheker. Deze Janssens had geen enkel probleem met het zelf vervaardigen van de olie. Hij bracht deze ook op de markt, zoals experimenten van Felix Driessen laten zien. Janssens had in de tweede helft van de jaren zeventig vooral bekendheid gekregen als uitvinder van een middel tegen ketelsteen. Hierop kreeg hij zelfs in een aantal landen een octrooi. Janssens, die zichzelf in advertenties als ‘Technisch Scheikundige’ aanprees, produceerde ook oliën en vetten voor het smeren van stoommachines. De produktie van een olie voor de ververij was een van de laatste activiteiten van Janssens, die in 1882 overleed.Ga naar eindnoot51. Uit het feit dat de Helmondse bedrijven bij de introductie van de turksroodolie afhankelijk waren van kennis van buiten het bedrijf en dat zij veel langer aan het oude turksrood vasthielden, mag niet worden afgeleid dat het om ‘achterlijke’ bedrijven ging. Op bepaalde markten bestond nog steeds vraag naar echte turksrode garens. Vanaf 1890 profiteerden Swinkels, Kaulen en later ook Carp bovendien van de opgang in de economische conjunctuur. Kaulen opende zelfs speciaal voor de Franse koloniale markt in Noord-Frankrijk een filiaal. Geleidelijk echter zouden ook deze bedrijven om te overleven op andere produkten moeten overschakelen.Ga naar eindnoot52. | |
Het geheim ontsluierdDe successen van de synthetische kleurstofindustrie in de laatste decennia van de negentiende eeuw versluieren enigszins dat de wetenschap in feite nog niet in staat was om de chemische (en fysische) processen die bij het verven en drukken plaatsvinden, volledig te begrijpen en te verklaren. Dit gold zowel voor de produktie van kleurstoffen als voor de toepassing hiervan. Het bleek bijvoorbeeld vrijwel onmogelijk om te voorspellen of een bepaalde in het laboratorium geproduceerde verbinding een bruikbare kleurstof zou zijn. Ook de wijze waarop de kleurstoffen zich met de vezels verbonden en de gevolgen hiervan voor de eigenschappen en de kwaliteit van de gerealiseerde kleuren, leverden nog vele problemen op en konden in feite alleen proefondervindelijk worden vastgesteld. Een van de grootste uitdagingen in de negentiende eeuw was de verklaring van de bijzondere eigenschappen van het turksrood. Vele chemici en coloristen deden hier onderzoek naar en publiceerden erover. Een van hen was Felix Driessen. Hoewel de turksroodververij van De Heyder in 1884 opgeheven was en daarmee voor het bedrijf onderzoek van turksrode produkten niet meer van belang was, hield Felix een grote belangstelling voor het turksrood. In de jaren tachtig en negentig deed hij verschillende experimenten. Bij een hiervan bleek dat het stomen de echtheid van het turksrood tegen een groot aantal reagentia verbeterde, waarbij Felix opmerkte dat ‘deze eigenschap eigenlijk wel te voorzien [was] & voert ons wederom een stap nader tot de theorie van het Adrianopel rood & tot de verftheorie in 't bijzonder’. Naar aanleiding van dergelijke proeven deed hij in de volgende jaren enkele veel groter opgezette proeven. Een samenvatting van alle resultaten diende hij in 1901 bij de Société Industrielle de Mulhouse in. Voor zijn Etude sur le Rouge Turc (Ancien procédé) kreeg hij een jaar later de eremedaille. Het werk van Felix laat zien in hoeverre men de unieke eigenschappen van het turksrood kon verklaren. Al lang was bekend dat de kleurstofverbinding bij turksrood niet zozeer in de vezel doordrong, maar meer als een verflak aan de | |
[pagina 285]
| |
Het personeel van de turksroodververij van de firma J.A. Carp te Helmond (1892). Naast de technische en administratieve leiding (de drie heren met bolhoed) bestond het personeel verder uit 34 personen, waaronder 5 meisjes.
oppervlakte zat. De behandeling met olie was hiervoor verantwoordelijk. De (gemodificeerde) olie was zo stevig aan de vezels gehecht dat de kleurstofverbinding niet meer door de vezel kon worden opgenomen. Tegelijkertijd ontstond tijdens het verven een zeer hechte verbinding tussen de olie, de alizarine en andere stoffen zoals het aluminium. Deze verbinding was verantwoordelijk voor de uitstekende eigenschappen van het turksrood.Ga naar eindnoot53. De structuur van deze verbinding bleef echter nog onopgehelderd. Het zou nog tot ver in de twintigste eeuw duren voordat dit raadsel volledig werd opgelost. In de tussentijd was niet alleen het turksrood uit de praktijk verdwenen maar werd ook de alizarine door eenvoudiger toepasbare en goedkopere kleurstoffen verdrongen. Alleen in beperkte kring bestond nog enige belangstelling voor het turksrood, wat resulteerde in een drietal academische proefschriften. De eerste twee verschenen net voor de Tweede Wereldoorlog in Duitsland en Zwitserland, het derde, uit 1961, was uit Delft afkomstig. Dit laatste onderzoek van de Delftse technoloog E.G. Kiel werd bij Van Vlissingen uitgevoerd.Ga naar eindnoot54. Van Vlissingen was een van de weinige bedrijven die voor haar traditionele exotische produkten nog alizarine gebruikte. De toepassing van moderne analysemethoden gaf de structuur van de metaalcomplexen van alizarinerood, waaronder dat van het turksrood, en ontrafelde tenslotte het geheim van het turksrood. Het turksrood, dat in de negentiende eeuw een begrip was, was toen al lang in de vergetelheid geraakt. | |
ColoristenHet werk en de positie van de colorist waren in de loop van de negentiende eeuw ingrijpend veranderd. Een van de belangrijkste oorzaken achter deze veranderingen waren de ontwikkelingen in de kleurstofchemie en -industrie. Waar in het begin van de eeuw de coloristiek nog vooral een ambachtelijke techniek was, werd het arbeidsveld van de colorist chemischer. Een aanwijzing hiervoor was dat het analysewerk in de katoendrukkerij steeds omvangrijker werd. Met de komst van nieuwe kleurstoffen als het Congo-rood, de eerste directvervende kleurstof, en de Azo-kleurstoffen nam het aantal beschikbare kleurstoffen en het aantal mogelijkheden om een bepaalde kleur of kleurencombinatie te maken, sterk toe. Bij de Leidsche Katoenmaatschappij (lkm), de voortzetting van De Heyder was dit vooral aan het stalen-onderzoek te zien. | |
[pagina 286]
| |
Werden in het begin van de jaren tachtig zo'n zestig staaltjes per jaar geanalyseerd, tien jaar later was dit aantal al bijna verdrievoudigd, terwijl rond 1910 al vijftienmaal zo veel stalen werden onderzocht. Hierbij werd het steeds belangrijker om te achterhalen op welke wijze en met welke kleurstoffen een bepaald staaltje was gemaakt, wat door de grotere verscheidenheid aan kleurstoffen steeds moeilijker werd. De coloristen werden daardoor regelmatig gedwongen een beroep te doen op de leveranciers. Dit gebeurde ook bij de lkm, toen Felix Driessen directeur werd en in 1889 een nieuwe colorist, Ch. Casanovas, werd aangetrokken. Op een gegeven ogenblik konden zowel Casanovas als Driessen, beiden oud-leerlingen van de Ecole de Chimie in Mulhouse, niet achterhalen hoe een bepaalde kleur geel was gemaakt, waarop ze het staaltje naar de chemici van de basf stuurden. Deze dachten dat het om een substantieve kleurstof ging, wat het vermoeden van de coloristen in Leiden leek te bevestigen. De correspondentie van Casanovas met een studievriend, die bij een andere kleurstoffabriek werkzaam was, onthulde echter dat het om een geheel nieuwe kleurstof ging.Ga naar eindnoot55. Dit voorbeeld laat zien dat het zwaartepunt van de technische ontwikkeling in de richting van de kleurstofbedrijven begon te verschuiven. Niet alleen het ontwikkelen van nieuwe kleurstoffen, maar ook de toepassingen hiervan - dus van de receptuur, het hart van het coloristisch werk - werd in toenemende mate in de chemische industrie gedaan. De vriend van Casanovas was juist voor dit doel aangetrokken. Aan het begin van de twintigste eeuw domineerden de kleurstofbedrijven de technische kant van de katoendrukkerij en -ververij volledig. Zo betrok de firma Ankersmit uit Deventer, die rond 1910 een katoendrukkerij wilde beginnen, niet alleen de kleurstoffen en recepten van de kleurstofbedrijven, maar deed ook een beroep op de vertegenwoordiger van de basf toen ze een nieuwe colorist nodig hadden. Op deze wijze kwam de Elzasser J. Disch, gepensioneerd colorist van Prévinaire, in Deventer terecht.Ga naar eindnoot56. Voor de coloristen die voorheen een centrale positie in het bedrijf bekleedden, betekende dit dat zij een deel van hun taken begonnen te verliezen. Dit had ook gevolgen voor de status van het beroep en de beloning. Vooral beginnende coloristen hadden hiervan last. Zij startten hun carrière in toenemende mate in de positie van tweede of derde colorist. Deze coloristen kwamen dan vrijwel uitsluitend in het laboratorium terecht en niet meer in de produktie. Zij moesten meestal routine-analyses verrichten, aangezien het interessante werk, het ontwikkelen van nieuwe procédés, grotendeels door de kleurstoffenfabrieken was overgenomen. De Belg Van Steenkiste bekleedde bijvoorbeeld in de jaren negentig bij de lkm een dergelijke positie. In vergelijking met zijn voorgangers werd hij aanzienlijk slechter betaald. Terwijl Casanovas met ƒ 300 per maand begon, moest de Belg het met slechts ƒ 125 doen. Natuurlijk speelde hierbij een rol dat Casanovas in tegenstelling tot Van Steenkiste in Mulhouse had gestudeerd. Het feit dat de coloristiek steeds chemischer werd, vormde ook in een ander opzicht een bedreiging voor de positie van de colorist. Het betekende immers dat een deel van zijn taken minstens even goed, zo niet beter, door chemici kon worden uitgevoerd. Felix had bij het stalenonderzoek in het begin slechts enkele standaard analysemethoden gebruikt, zoals het dompelen in een zoutzuurbad. Twintig jaar later was er al een achttiental reagentia voor dit soort proeven in gebruik. De jongste broer van Felix, August, besloot daarom chemie te gaan studeren. Hij promoveerde in 1895 in München op een organisch-chemisch onderwerp. Daarna hield hij zich in het bedrijf onder andere met het verrichten van analyses bezig. August was een van de eerste chemici in de Nederlandse textielindustrie. Ruzies met zijn broer over de uitkomsten van deze analyses leidden uiteindelijk tot het vertrek van August naar een Duitse kleurstoffabriek. De werkelijke achtergrond van dit conflict was dat Felix zijn broer volstrekt ongeschikt vond om leiding aan het fabriekspersoneel te geven.Ga naar eindnoot57. Het aantal chemici en technologen in de katoendrukkerijen en -ververijen bleef in de negentiende eeuw nog uiterst beperkt.Ga naar eindnoot58. Na 1900 zou dit langzaam veranderen. In de grootste katoendrukkerij van dat moment, Van Vlisssingen & Co, werden pas tijdens de Eerste Wereldoorlog technologen in dienst genomen. Vanaf die tijd werd een scheiding doorgevoerd tussen het coloristisch en het analytisch werk, die uiteindelijk leidde tot de splitsing van het bedrijfslaboratorium in een coloristisch en een analytisch laboratorium. Een ander belangrijk verschil met het begin van de eeuw was dat een praktijkopleiding niet meer voldoende was. Nederlandse fabrikantenzonen moesten omstreeks 1870 nog in het buitenland gaan studeren, maar ook hierin kwam verandering. In de jaren tachtig was men op de Nederlandsche School voor Handel en Nijverheid in Enschede begonnen met het verzorgen van een extra nijverheidsopleiding na de driejarige hbs. In het begin duurde deze cursus slechts één jaar. De leerlingen werd geadviseerd om de opleiding af te sluiten met een bezoek aan de Färberei- und Appreturschule te Krefeld. De belangstelling onder vooral Twentse fabrikantenzonen was zo groot, dat al in 1890 besloten werd om de cursus tweejarig te maken en twee jaar later driejarig. De noodzaak om in Duitsland verder te studeren verviel daarmee. De zonen van Pieter Fentener van Vlissingen en hun neef werden bijvoorbeeld in het | |
[pagina 287]
| |
begin van deze eeuw naar Twente gestuurd. Ook de andere coloristen bij Van Vlissingen kwamen van deze school. In de verhouding tussen de colorist en de chemicus had zich intussen een ingrijpende verandering voorgedaan. Werd rond 1850 de colorist nog gezien als een van de meest kundige chemici, een halve eeuw later was de colorist ondergeschikt aan het raken aan de academische chemicus of technoloog. Het feit dat de Twentse school een middelbare technische school was, laat dit duidelijk zien. Een andere indicatie hiervoor was dat de leiding van het coloristisch laboratorium bij Van Vlissingen in handen van een Delftse technoloog kwam. In dezelfde periode waarin een Nederlandse opleiding tot stand kwam, werden de buitenlandse coloristen geleidelijk door Nederlanders vervangen. Specifiek voor de Nederlandse situatie was dat de katoendrukkerijen en -ververijen gedurende vrijwel de gehele eeuw afhankelijk bleven van buitenlandse technische inbreng. Terwijl het in vrijwel alle sectoren van de opkomende nijverheid in Nederland heel gebruikelijk was om voornamelijk in de beginfase een beroep te doen op buitenlandse technici, bleef deze afhankelijkheid in de drukkerijen en -ververijen veel langer bestaan. Zelfs de totstandkoming van de Twentse opleiding maakte hieraan nog niet volledig een einde. Tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw waren in de Twentse en Tilburgse textielindustrie de meeste ververs van Duitse afkomst. De Duitse beroepsvereniging voor ververs, het Deutsche Färber Verein, had ook een Nederlandse afdeling.Ga naar eindnoot59.
g.p.j. verbong |
|