Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTextiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw
[pagina 196]
| |
Een Westontakel in gebruik bij de bouw van één der pijlers van het Hoofdpostkantoor in Amsterdam (1895-1899). Op de voorgrond kant en klaar gekapte stukken. De bouw an het postkantoor is uitvoerig in foto's gedocumenteerd. Rijksbouwmeester C.H. Peters had daarvoor zijn eigen fotograaf.
| |
[pagina 197]
| |
12
| |
De woning- en utiliteitsbouw rond 1800De verscheidenheid aan materialen waaruit een bouwwerk is samengesteld, brengt met zich mee dat bij het bouwbedrijf een groot aantal ambachtelijke specialisaties betrokken is. Rond 1800 werden al deze specialisaties en onderdelen nog handmatig uitgevoerd. Zo werden in de steenhouwerijen de platen en blokken uit de groeve met de hand gezaagd en gekloofd.Ga naar eindnoot1. De schilder stampte zijn pigmenten en stookte zijn lijnolie zelf. Het heien gebeurde met een ploeg van 20 tot 30 man, die aan een reep het heiblok over een katrol omhoog trok. Dit gebeurde met behulp van de ‘Hollandse stelling’, de eenvoudigste van alle trekheien, met een driepoot en een geleider voor het heiblok.Ga naar eindnoot2. Ambachtslieden die bij een bouwproject ingeschakeld konden worden, waren onder meer de timmerlieden, metselaars, steenhouwers, schilders, glazenmakers, loodgieters, stukadoors, leidekkers, smeden, slotenmakers, pompenmakers, decorateurs, heiers en grondwerkers. Daarnaast waren op de bouwplaats opperlieden (sjouwers), ‘kalkbouwers’ en voegers te vinden. De belangrijkste waren uiteraard de timmerlieden en metselaars, want hout en baksteen waren de hoofdmaterialen. Wat materiaalgebruik en constructie betreft was een huis of openbaar gebouw anno 1800 een gemengde steen- en houtconstructie. Deze bouwwijze heeft zich vanaf de late Middeleeuwen geleidelijk ontwikkeld.Ga naar eindnoot3. Afgezien van enkele adellijke Middeleeuwse stadswoonhuizen die in steen werden uitgevoerd, had het woonhuis oorspronkelijk een houtskelet, met houten jukken van staanders en balken, waartussen wanden van leem of ‘wagenschot’ (eikehouten planken) waren gemaakt. Hout was natuurlijk brandgevaarlijk en vergemakkeliikte het ontstaan van grote stadsbranden. Van het midden van de vijftiende eeuw dateerden dan ook keuren die pannen, leien of lemen daken voorschreven en die minimaal stenen zijmuren (Amsterdam 1452) of zelfs alle vier de muren van steen (Leiden 1450) verplicht stelden. Ruwweg in de periode 1400-1650 vond het versteningsproces van het woonhuis plaats, in alle denkbare variaties en overgangsvormen. Bij kerken en representatieve openbare gebouwen was dit proces al veel eerder afgerond. Aanvankelijk waren de zijmuren van het huis alleen brandmuren. Zij vormden de bekleding van het houtskelet en hadden geen constructieve functie. Sinds het derde kwart van de zeventiende eeuw echter liet men de balken op de zijmuren rusten, die daarmee bouwmuren werden. Sinds 1650 werden bovendien, op enkele uitzonderingen na, voor- èn achtergevels van steen opgetrokken. Balklagen, kozijnen, kapgebinten en -sporen bleven daarbij van hout. In constructief opzicht veranderde er in de bouwkunde tot de negentiende eeuw sindsdien weinig meer. Op baksteen en schelpkalk na moesten de meeste bouwmaterialen worden ingevoerd. Eikehout kwam meestal uit de omgeving van Wezel en het Ruhrgebied.Ga naar eindnoot4. Het dennehout voor funderingspalen, werd eveneens over de Rijn aangevoerd en kwam uit Zuid-Duitsland. Andere naaldhoutsoorten als grene- en vurehout haalde men uit Scandinavië, de Oostzeehavens en Rusland. Grenehout, zoals het in veel bestekken voorgeschreven ‘Koperwijksche’ hout, werd sinds de zeventiende eeuw onder meer voor balken, kappen en kozijnen gebruikt. Zandsteen werd uit Westfalen aangevoerd, kalk- en hardsteen veelal uit België. Werden bijvoorbeeld in de late Middeleeuwen in Nederland nog meerdere natuursteensoorten gebruikt, in het midden van de negentiende eeuw beperkte het gebruik zich nog | |
[pagina 198]
| |
Dwarsdoorsnede van een niet-uitgevoerd ontwerp uit 1810 voor een simultaneum of dubbelkerk (voor katholieken en protestanten) bij paleis Het Loo in Apeldoorn, door architect F. Gunckel. Het ronde kerkgebouw wordt door een scheidsmuur in tweeën gedeeld en bevat twee ovale ruimten onder één koepeldak. Boven de gemetselde opbouw verheft zich een hoge, in hout geconstrueerde koepel, die bestaat uit een acrobatisch samenstel van verschillende kapvormen en verbindingen. De tekening laat zien tot welke gedurfde constructies men in de houtbouw ruim een halve eeuw vóór de komst van de eerste ijzeren overkappingen in staat was. Het project ging overigens om politieke redenen niet door.
slechts tot Bentheimer en Bremer zandsteen en Escauzijnse hardsteen. Het vervoer over water ging vaak uiterst moeizaam, 's winters vanwege bevroren waterwegen, 's zomers omdat het water te laag stond.Ga naar eindnoot5. Van de bindmiddelen moesten steenkalk en tras worden ingevoerd, respectievelijk uit het Belgische Maasgebied en de Eifel. Alleen de grondstof voor de gebrande schelpkalk werd langs de Nederlandse kusten opgevist. De meeste metselstenen kwamen uit de omgeving van de Vecht, de Oude Rijn en de Lek. De Waalsteen, die in de tweede helft van de negentiende eeuw de meest gebruikte baksteen (en de standaardmaat) zou worden, werd nog vrij weinig gebruikt. Men bouwde op grond van gevoelsbeslissingen en praktijkregels, dus op intuïtie en ervaring. Dat zien wij bijvoorbeeld bij het heien.Ga naar eindnoot6. Inzicht in de bodemstructuur had men nauwelijks. Grotendeels op grond van ervaring (en soms met gebruikmaking van proefpalen) sloeg men in Amsterdam de heipalen in tot de eerste of tweede zandplaat: 7 à 8 m bij huizen, zo'n 12 m bii grotere gebouwen. Een ander voorbeeld is de kapconstructie. De meest gebruikte was het verbeterde ‘Hollandse spant’, waarvan het principe terugging tot de dertiende eeuw.Ga naar eindnoot7. De draagconstructie werd gevormd door een ‘gebint’ of ‘dakstoel’, een met de zolderbalk en het muurwerk verbonden getimmerte van twee stijlen en een balk, dat met pen- en gatverbindingen en ‘korbelen’ (of geschoorde hoekverbindingen) een grote hechtheid bezat. Op de bovenbalken van de gebinten, de hanebalken, werden gordingen bevestigd, waarop de daksporen rustten. Bij grotere gebouwen, zoals wees- en armenhuizen en magazijnen, werden twee of meer van dergelijke constructies naast elkaar geplaatst, gedragen door bouw- en steunmuren. Gecompliceerde kapconstructies bestonden vaak uit een stapeling van Hollandse spanten. De kapspanten vervaardigde de timmerman in zijn werkplaats. Op de bouwplaats werden ze op maat gemaakt en werden ook de pennen en gaten gehakt. Hun vakkennis en praktijkregels hadden timmerlieden en andere ambachtslieden opgedaan tijdens hun leertijd bij een meester in het gilde. Het leerlingstelsel van de gilden (leerling-gezel-meester) garandeerde de continuïteit van het ambachtelijk specialisme. De gilden zagen er door de gildedwang op toe dat dit specialisme ook inderdaad een specialisme bleef. Zestiende-eeuwse gildebrieven bepaalden al nadrukkelijk dat een timmerman geen huis mocht metselen en dat een metselaar omgekeerd geen timmerwerk mocht verrichten.Ga naar eindnoot8. (Meestal was dat een teken dat zoiets wel degelijk en op vrij grote schaal gebeurde.) Uitbesteden van onderdelen van werk was eveneens verboden. Deze restricties bleven tot het eind van de achttiende eeuw, dus tot de afschaffing van de gilden, bestaan. Het opheffen ervan zou belangrijke gevolgen hebben voor de organisatie van het bouwbedrijf. In 1648 lieten Isaac van Duyts en Eliasarus Moises drie huizen bouwen op Vlooienburg in Amsterdam. Zij sloten daartoe een contract af met een timmerman en een metselaar, die ‘yder volgens sijn besteck’ en volgens een tekening het werk aannamen voor respectievelijk 3000 en 2950 carolus guldens.Ga naar eindnoot9. Dit voorbeeld laat twee dingen zien. Ten eerste dat bouwwerken al ver voor de negentiende eeuw werden aangenomen; ten tweede dat dit alleen, volgens de regels, voor onderdelen van een werk gebeurde. Het aannemen van een werk tegen een vooraf bepaalde prijs - een systeem dat de Grieken al in de vijfde eeuw v. Chr. kenden - kwam in ons land vanaf ongeveer de veertiende eeuw voor. Het werd als organisatiewijze gebruikt naast het werken in daghuur of in eigen beheer. Om een werk zo voordelig mogelijk uitgevoerd te krijgen, kon men het eventueel aanbesteden, waarbij verschillende gegadigden hun prijzen konden in- | |
[pagina 199]
| |
dienen en de besteder een keuze kon maken. Timmerlieden of metselaars die regelmatig bij dergelijke aanbestedingen inschreven, heetten aannemers. In de grondwerken moet al in de zeventiende eeuw sprake zijn geweest van een vrij omvangrijke aannemersstand. Bij de meer aan gildebepalingen gebonden woning- en utiliteitsbouw bestaan daarvoor geen directe aanwijzingen. Wel weten wij dat er in de achttiende eeuw, naast een meerderheid van kleine en vaak verarmde meestertimmerlieden, een aantal grote timmerbazen-aannemers bestond. Zo iemand was bijvoorbeeld Jan Smit, een Amsterdamse meestertimmerman, aannemer en makelaar, eigenaar van houtzaagmolens, houtleverancier en rooimeester, belast met het stedelijk bouwtoezicht. Hij nam werken aan of voerde werken in daghuur uit, bouwde zelf voor de verkoop en maakte tekeningen en bestekken voor grote gebouwen. In 1807, het jaar van zijn dood, had hij zo'n 30 knechts in dienst.Ga naar eindnoot10. De Franse overheersing bracht in Nederland het systeem van de ‘entreprise générale’, de openbare aanbesteding ‘in massa’. Volgens de architect A.W. Weissman, die rond 1900 veel onderzoek deed naar het ontstaan van de moderne aannemerij, vond de eerste aanbesteding volgens dit model plaats op 22 juli 1808. ‘Het nieuwe instituut’, zo merkte hij op, ‘trad geheel volwassen uit de tijdsomstandigheden naar voren, gelijk Pallas uit het hoofd van Zeus’.Ga naar eindnoot11. Het werk betrof de Overtoomse schutsluis bij Amsterdam en werd persoonlijk door Lodewijk Napoleon gelast om een eind te maken aan de primitieve overhaal ter plekke. De besteder was het Ministerie van Waterstaat in de persoon van Jan Blanken, de inspecteur-generaal die streefde naar centralisatie van de Waterstaat en naar uniformiteit en rationalisatie in de organisatie en het beheer van Rijkswerken. De gunning van het werk ging door opbod en ‘afmijnen’ (waarover hieronder meer) naar Korstiaan den Bouwmeester. Hij werd in feite naar voren geschoven door een groep voormalige gildemeesters uit de verschillende bouwvakken die aan de bouw van een sluis te pas kwamen. Nieuw was het feit dat één hoofdaannemer het gehele werk aannam en vervolgens onderdelen daarvan aan verschillende bazen uitbesteedde. Bovendien was bij de aannemingssom de ‘Leverancie van alle de daartoe noodige Materialen en Arbeidsloonen’ inbegrepen. De onwennigheid met de ‘entreprise générale’ bleek al twee jaar later bij de door Napoleon gelaste bouw van de Oranje-Nassaukazerne in Amsterdam.Ga naar eindnoot12. De Fransen eisten spoed en zagen het liefst publieke aanbesteding, maar dat bleek voor een werk van een dergelijke omvang toch teveel gevraagd. Stadsarchitect Abraham van der Hart voerde het werk gedeeltelijk in eigen beheer uit, met de aankoop van materialen door de stad en het aantrekken van extra personeel. Slechts een gedeelte van het werk werd publiek aanbesteed. Door de Gemeentewet van 1851 zouden ook de stadsbesturen verplicht worden hun werken openbaar aan te besteden; de particuliere bouwheren, bouwers en architecten volgden iets later. Aan de uitvoeringskant van het bouwproces was er dus in het begin van de negentiende eeuw sprake van een vrij scherpe cesuur: het verdwijnen van de (bouw)gilden, gevolgd door de opkomst van de aannemer van publieke werken. Wat de ontwerpkant betreft, speelde zich een veel geleidelijker proces af, dat omstreeks het midden van de zeventiende eeuw begon en min of meer voltooid was met de professionalisering van het architectenberoep tussen 1850 en 1914. De scheiding tussen ontwerp en uitvoering, of tussen de ‘ordonnantie’ en de ‘executie’ in de toenmalige terminologie, had haar wortels in de renaissance. Jacob van Campen, Salomon de Bray en andere zeventiende-eeuwse architecten waren opgeleid als schilder en werkten uitsluitend op papier. Hun basis was de bestudering van geleerde theoretische en esthetische verhandelingen en hun hoogste ideaal een studiereis naar Italië. Bij de genoemde Van der Hart, overigens wèl uit het timmermansvak afkomstig, was sprake van een duidelijke sociale stijging. Aan het eind van zijn carrière was hij lid van de Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten en ging hij om met de geleerden en kunstenaars van zijn tijd.Ga naar eindnoot13. Twee generaties later zou Cornelis Outshoorn de eerste architect worden voor wie vrijwel onmiddellijk na zijn dood een monument boven zijn graf werd opgericht, waarmee hij op gelijke voet stond met een literator als Potgieter, die in hetzelfde jaar overleed. Het aandeel van architecten in de totale bouwproduktie was echter in de achttiende en eerste helft van de negentiende eeuw gering. De meeste woonhuizen en utiliteitswerken werden door timmerbazen ontworpen en gebouwd. Zij hadden bouwkundige tekenlessen bij een baas gevolgd en voor hen waren er eenvoudige handboeken in de handel, zoals de Vignola der ambachtslieden (1824) of Bosbooms Kort Onderwijs van de Vyf Colommen, rond 1850 na twee eeuwen nog steeds in gebruik. De timmerbazen waren overwegend traditioneel ingesteld. Van hen was voorlopig weinig belangstelling in wetenschap en nieuwe technische ontwikkelingen te verwachten. Die bestond alleen bij enkele militaire en civiele ingenieurs die ook gebouwen ontwierpen, en bij een stadsarchitect met een veelzijdige werkkring als Van der Hart. Van hem is bijvoorbeeld een (onuitgevoerd) ontwerpje bekend uit 1815 voor een galerij met winkelkasten, die rust op ‘ijzeren standaarts’.Ga naar eindnoot14. | |
[pagina 200]
| |
Bouwopdrachten en opdrachtgevers‘De behoeften van onze tijd zijn zeer veelzijdig: welk een uitgebreid gebied voor architectonische scheppingen heeft alleen de spoorwegbouw niet geopend!’, zo schreef de Delftse hoogleraar bouwkunde E. Gugel in 1869.Ga naar eindnoot15. De maatschappelijke, institutionele, economische en technologische veranderingen in de negentiende eeuw vertaalden zich vrijwel onmiddellijk in een groeiende vraag naar gebouwen, vooral na 1860. De veelvormigheid van maatschappelijke activiteiten leidde daarnaast tot een ware explosie aan gebouwtypen. We noemen hier slechts enkele sectoren om daarvan een globaal beeld te geven. De overheid werd in de negentiende eeuw verreweg de belangrijkste opdrachtgeefster. Zij vroeg om regeringsgebouwen, gerechtsgebouwen, gevangenissen, universiteitsgebouwen, laboratoria, bibliotheken, archiefgebouwen, nieuwe raadhuizen, stedelijke ziekenhuizen en gestichten, politiebureaus, brandweerkazernes, stations, havenkantoren, markthallen, abattoirs, begraafplaatsen, gemalen, pompstations, schoolgebouwen en post- en telegraafkantoren. De expanderende handel en dienstverlening gaven opdrachten voor bank- en verzekeringskantoren, pakhuizen, vemen, silo's en andere bedrijfspanden, winkelarcaden en -passages. De industriële activiteit zorgde voor talloze fabrieken en werkplaatsen. Het verenigingsleven maakte in de negentiende eeuw een ongekende bloei door en bouwde sociëteiten, leesmusea en dergelijke. Particuliere verenigingen en welgestelde burgers stichtten bovendien gebouwen voor kunst en wetenschappen, zoals concertzalen, theaters, industriepaleizen en andere tentoonstellingsgebouwen, circus- en panoramagebouwen en dierentuinen. De groeiende reis- en uitgaansbehoefte zorgde voor hotels, cafés, bierhuizen en bodega's. Een zeer groot segment in de bouwnijverheid was de kerkenbouw, met name voor de emanciperende katholieken. En om slechts één voorbeeld te noemen van een mentaliteitshistorische omwenteling die ook voor de bouwwereld werk opleverde: de hernieuwde aandacht voor persoonlijke hygiëne, lichaamscultuur, hydrotherapie en in het algemeen voor de volksgezondheid deed de vraag ontstaan naar openbare badhuizen, sanatoria en zwem-, turn-, en roeischolen.Ga naar eindnoot16. Over de meeste van deze gebouwtypen ontstond in de negentiende eeuw, met name in het Duitse taalgebied, een uitgebreide wetenschappelijke vakliteratuur. Over de arbeiderswoning, over bierbrouwerijen, abattoirs, musea en dergelijke waren tal van tijdschriftartikelen, handboeken en gespecialiseerde uitgaven voorhanden. Voor de bouw van museumzalen konden architecten duidelijke voorschriften vinden over de afmetingen van lichtinlaten bij bovenlichten van glas en ijzer, over het weren van zenitlicht, over velumconstructies en over de oriëntatie van het gebouw. Of architecten altijd in de gelegenheid waren kennis te nemen van deze gedegen literatuur is de vraag, maar dat is ook niet zozeer waar het hier om gaat. Belangrijk is dat bijna elk gebouwtype om een grondige vakkennis en studie vroeg. Opdrachtgevers van belangrijke gebouwen waren meer veeleisend en bereisd dan voorheen en hadden elders vaak voorbeelden ter navolging gezien. Twentse textielfabrikanten bijvoorbeeld, met een opleiding in Engeland, lieten fabrieken bouwen met sheddaken en sprinklerinstallaties.Ga naar eindnoot17. Voor belangrijke opdrachten werden architecten vaak op studiereis gestuurd. Dat was bijvoorbeeld het geval bij het abattoir, het Panoramagebouw en het Stedelijk Museum in Amsterdam en de academische bibliotheken in Groningen en Leiden. Bij deze laatste werd de architect op zijn reis vergezeld door een hoogleraar.Ga naar eindnoot18. Bij de bouw van ziekenhuizen, scholen en kazernes legden de denkbeelden van de hygiënisten een groot gewicht in de schaal. Voor al dergelijke opdrachten hadden opdrachtgevers een vertrouwensman nodig, meestal een architect of een ingenieur, maar vaak ook een praktijkman die ervaring met een bepaald gebouwtype had. De grootste markt in de gebouwensector bleef ook in de negentiende eeuw de woningbouw, variërend van buitenhuizen, stadsvilla's en herenhuizen tot kleine burgermanshuizen en arbeiderswoningen. Vooral de twee laatste groepen werden na 1870 grotendeels overgelaten aan het vrije spel van economische krachten. Een deel van de arbeiderswoningen werd door fabrikanten, door diakonieën en door filantropische woningbouwverenigingen gebouwd. In de grote steden werd echter het grootste deel van dit marktsegment uit de grond gestampt in de nieuwe stadsuitbreidingen, die het jachtterrein vormden van grondexploitatie- en bouwmaatschappijen, commissionairs van hypotheekbanken, speculanten, scharrelaars in bouwterreinen, onsolide eigenbouwers, revolutiebouwers, koppelbazen, ongeschoolde trekarbeiders en andere gelukzoekers.Ga naar eindnoot19. Met partijen afgekeurd hout, niet doorbakken steen, metselspecie met veel zand en weinig kalk,Ga naar eindnoot20. met goedkope dunne balken en onvoldoende funderingen werden hele woningblokken in recordtijd in elkaar gezet. Al een tiental jaren vóór het begin van de revolutiebouw werd in een vergadering van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst geconstateerd dat er in de negentiende-eeuwse huizenbouw weinig solide meer gebouwd werd. Naar aanleiding van een vraag in de Maatschappij waarom de tegenwoordige woningen toch zo gehorig waren, legde de architect Leliman de schuld in de eerste plaats bij | |
[pagina 201]
| |
Een ploeg heiers aan het werk in Amsterdam. In het midden de geleider van de heistelling waartussen het blok valt. Rechts de heibaas.
Achttiende-eeuwse ets. de opdrachtgever. Was hij immers niet degene die de architect de opdracht meegaf: ‘Bouw voor mij en mijn leven, wie na mij komt, dat hij zorge’?Ga naar eindnoot21. Daarmee raakte Leliman aan de kern, of althans één van de kernen van het veranderende bouwproces. Smalle balken en dunne woningscheidende muren, surrogaatmaterialen, goedkoop bouwen in het algemeen waren niet alleen het gevolg van het verdwijnen van ambachtelijke gildetradities, verminderde vakbekwaamheid of de opkomst van de aannemer, zoals vooral aan het eind van de eeuw door veel architecten gesteld werd. Gebouwen, vooral woonhuizen, werden aanvaard als kapitaalgoederen met een beperkte levensduur. Daarmee verdween het begrip kwaliteit vanzelfsprekend naar de achtergrond. Daarnaast speelde een rol dat de tijdsfactor zijn intrede deed in het bouwproces. Dit kwam vooral tot uiting in het begrip ‘opleveringstermijn’, dat een vaste paragraaf in de bestekken zou worden. | |
ArchitectenDe tweede helft van de negentiende eeuw is de periode waarin de professionalisering van het architectenberoep vorm begint te krijgen. Wij hebben gezien dat het verschijnsel ‘architect’, als de man die de ‘ordonnantie’ van de ‘executie’ scheidde, op zich ouder is dan de negentiende eeuw. De architect speelde na 1650 een rol naast de ontwerpende timmerman en metselaar, die het merendeel van de bouwwerken voor hun rekening namen. Van een herkenbare beroepsgroep was in de eerste helft van de negentiende eeuw nog nauwelijks sprake. De eerder genoemde J.H. Leliman had in het midden van de jaren vijftig, naar eigen zeggen, in Amsterdam welgeteld acht vakbroeders.Ga naar eindnoot22. De architect I. Gosschalk zou aan het eind van de eeuw zelfs over de bouwwereld in het midden van de jaren zestig schrijven: ‘De timmermansbaas troonde in alle heerlijkheid’.Ga naar eindnoot23. In 1887 waren er echter al 133 architecten in Amsterdam, al zal dat cijfer enigszins vertroebeld zijn door de aannemer-architecten.Ga naar eindnoot24. Aan het eind van de eeuw was er al veel veranderd. Een zichzelf respecterend architect las toen minimaal één vaktijdschrift, was lid van een architectenorganisatie en had, als hij tenminste niet te oud was, de kans gehad te zijn opgeleid aan de Polytechnische School in Delft, waar vanaf 1864 de eerste technisch-wetenschappelijke opleiding voor architecten bestond. Hij stond bovendien aan het hoofd van een bureau en richtte zich voor zijn honorarium naar de tabellen van de Duitse architecten- en ingenieursverenigingen (zij het dat die uiteraard niet bindend waren).Ga naar eindnoot25. Gedurende het grootste gedeelte van de negentiende eeuw was het beroep van de architect niet scherp afgebakend. Veel architecten kwamen voort uit de timmerwinkels of de aannemerij of waren oud-genie-officier of oud-opzichter van de Waterstaat. De geduchtste concurrent van de architect was de aannemer-architect, wiens rol in feite pas ver in de twintigste eeuw zou worden teruggedrongen. In de woningbouw was de aannemer-architect in de negentiende eeuw alom tegenwoordig. Maar ook al hield de zelfstandige architect zich bijvoorbeeld verre van de speculatieve arbeiderswoningbouw en ook van de meeste fabrieksbouw - en daarmee van een belangrijk segment van de gebouwensector - toch had zich aan het eind van de eeuw een professionele architectenstand ontwikkeld, die zich had kunnen bewijzen in het leiden | |
[pagina 202]
| |
van grote bouwprojecten als stationshallen, ziekenhuizen en vele monumentale overheidsgebouwen. In dit belangrijke segment kwam na 1850 op grond van het systeem van openbare aanbesteding de arbeidsverdeling tussen architect en aannemer tot stand, die tot op de huidige dag kenmerkend is voor de bouwwereld. Wij zouden de stelling kunnen verdedigen dat juist het feit dat de architect zich onthield van de speculatieve arbeiderswoningbouw, duidt op de ontwikkeling van een ongeschreven beroeps- en erecode, een belangrijke voorwaarde bij het ontstaan van een beroepsgemeenschap. Dat neemt niet weg dat het woord ‘architect’ in de negentiende eeuw nog hardnekkig in verband gebracht werd met de timmerbaas, ‘die zich door het opzetten van een hoogen hoed en het aantrekken van een paar glacé handschoenen in een “heer” (trachtte) te herscheppen’.Ga naar eindnoot26. | |
De professionalisering van de architectEen belangrijk kristallisatiepunt in de professionalisering van de architect vormde de in 1842 opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Aanvankelijk was dit veel meer een studievereniging volgens het model van de achttiende-eeuwse verlichte genootschappen dan een vakorganisatie. Anders dan bijvoorbeeld het Royal Institute of British Architects stond het lidmaatschap open voor iedereen die de bouwkunst een warm hart toedroeg, van architecten en werkbazen tot boekhandelaren en advocaten toe. Het was de buitenwereld lange tijd onduidelijk of men met een gezelschap kunstzinnige bouwmeesters, geïnteresseerde dilettanten of veredelde timmerlieden te doen had. De overheid behandelde haar in belangrijke kwesties-in tegenstelling tot het Koninklijk Instituut van Ingenieurs - als quantité négligeable. Maar intern deed de Maatschappij belangrijk werk. In haar blad, de Bouwkundige Bijdragen, wisselden vernieuwende architectuurtheorie en technische miscellanea elkaar af. Dat laatste kon zijn de bespreking van een nieuw materiaal of een verslag van ervaringen met nieuwe materialen en technieken tijdens een jaarvergadering. Daarnaast werden veel technisch-wetenschappelijke artikelen uit buitenlandse tijdschriften overgenomen. In de Maatschappij bestond in de eerste drie decennia van haar bestaan een bovenlaag van toonaangevende architecten zoals I. Warnsinck, W.N. Rose, A.N. Godefroy en W.A. Scholten, met een sterk op innovatieve ontwikkelingen en nieuwe bouwmaterialen gerichte belangstelling; dezelfde belangstelling die al aanwezig was bij Abraham van der Hart, maar nu in meer georganiseerd verband en op een professionele leest geschoeid. De Maatschappij liep meestal een aantal passen achter bij het KIvI en ook bij de Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid als het ging om het introduceren van technische vernieuwingen. Haar rol lag vooral in de verspreiding van technisch-innovatieve kennis, vooral door de na 1850 successievelijk opgerichte plaatselijke afdelingen. Dat was overigens al belangrijk genoeg in een land waar een behoorlijke architectuuropleiding lange tijd ontbrak. Het bouwkunde-onderwijs was verbonden met het tekenonderwijs, dat geregeld was in een Koninklijk Besluit van 1817. De grotere steden hadden tekenacademies of tekengenootschappen met een aparte bouwkunde-afdeling.Ga naar eindnoot27. Het eerste jaar stak meestal nauwelijks uit boven wat een timmermansgezel op de winteravondlessen bij een timmermansbaas kon leren. Men leerde de vijf kolomorden natekenen (toscaans, dorisch, ionisch, korintisch en composiet): ‘opzij, van boven, van onderen, in plan en opstand, in doorsnede, klein en groot, naakt en gekleed, met en zonder bladen, enz.’Ga naar eindnoot28.; 50 ordetekeningen in het eerste jaar. Het tweede jaar aan de academie was grotendeels gewijd aan de constructieleer (kappen, trappen, deuren en dergelijke), het derde aan de compositieleer (de samenstelling van gebouwen). De meeste leerlingen verlieten de academies vrijwel zonder kennis van materialen, bouwmechanica of wiskunde en met een constructieleer die zich beperkte tot de timmerkunst. Zelfs steenconstructies werden doorgaans niet behandeld.Ga naar eindnoot29. Van een nieuw houten kapgebint als dat van de Franse kolonel Emy - bestaande uit lagen gebogen planken, met schroefbouten en beugels op elkaar gedrukt - had hij zeer waarschijnlijk nog nooit gehoord, laat staan van een Polonceauspant, een geheel of gedeeltelijk ijzeren spanttype voor zadeldaken, voor het eerst toegepast in Frankrijk in 1839 en negen jaar later al gebruikt bij de voormalige cavaleriestal in Leeuwarden.Ga naar eindnoot30. Veel architecten, met name de meer technisch geavanceerde, hadden dan ook een opleidingspatroon gevolgd dat zich verre hield van de academies. Een paar voorbeelden. W.N. Rose (1801-1877), zoon van een Indische resident, doorliep bij het Wapen der Genie de verschillende rangen tot kapitein-ingenieur en maakte zich verdienstelijk bij de belegeringen van Luik en Maastricht in de jaren dertig.Ga naar eindnoot31. Hij doceerde korte tijd bouwkunde aan de militaire academies van Delft en Breda. Hij werd stadsarchitect van Rotterdam en later landsarchitect. Rose was zonder twijfel de meest innovatieve architect van zijn tijd. Een ronduit revolutionaire schepping was het gebouw van de Hoge Raad in Den Haag, waarvan de voorgevel geheel in gietijzer was uitgevoerd. Daarnaast was hij één van de eersten die nieuwe materialen als beton, kunststeen en smeedijzer toepaste en liet hij ook als eerste met behulp van helmduikers werkzaamheden onder water uitvoeren.Ga naar eindnoot32. | |
[pagina 203]
| |
Spotprent naar aanleiding van de in 1857 naar het schijnt haastig aangenomen Utrechtse ‘Verordening op het bouwen en sloopen’.
Verschillende artikelen worden op de hak genomen. Rechtsonder bijvoorbeeld zien we tweemaal een afbeelding van een huis met een balkon. Onder het eerste staat: ‘Vergunning tot het maken van een balkon afgegeven 6 Junij 1857’. Onder het tweede: ‘Vergunning van 6 Junij 1857 ingetrokken op heden den 6en Julij 1857’. ‘Car tel es (sic) mon bon plaisir. Louis xiv’. De eerste moderne bouwverordeningen dateerden van de jaren vijftig van de vorige eeuw. Zij ontstonden als gevolg van de Gemeentewet van 1851, die nadrukkelijk het belang van de openbare gezondheid op het oog had en daarmee gemeenten de mogelijkheid gaf bouwverordeningen op te stellen en gezondheidscommissies in het leven te roepen. In de meeste verordeningen werden onder meer artikelen opgenomen over minimumhoogte en -inhond van woon- en slaapvertrekken, onmiddellijke toetreding van licht en lucht in alle vertrekken, de minimumafstand van de gevel uit het midden van de openbare weg, enzovoorts. Bovendien moesten van alle bouwplannen voortaan tekeningen in duplo bij het gemeentebestuur worden ingeleverd (zie de architectenwerkplaats links in het midden). Vergeleken met de uiterst summiere bouwverordeningen van vóór de Gemeentewet betekenden de nieuwe ‘verordeningen op het bouwen en sloopen’ al met al een behoorlijke inbreuk op de vrijheid van bouwer en eigenaar. C. Outshoorn (1812-1875), zoon van een dorpstimmerman, nam als timmermansleerling her en der lessen in rechtlijnig- en handtekenen en in algebra en meetkunde. Als gezel bij de Koninklijke Stoomboot-Maatschappij ‘Fijenoord’ klom hij op tot baas van de modelsmederij. Vanaf 1838 werkte hij onder F.W. Conrad bij de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij, waar hij meer dan 15 jaar bleef en met Conrad de stations van de hijsm bouwde. ‘Outshoorn's dankbaarheid tegenover Conrad was een heilige vereering gelijk’, schreef de bankier A.C. Wertheim, die het eerdergenoemde grafmonument voor hem oprichtte. ‘Conrad's beeld hing in zijn woning en leefde in zijn hart’.Ga naar eindnoot33. Rond 1855 vestigde hij zich als zelfstandig architect. In 1864 voltooide hij het Paleis voor Volksvlijt, het Amsterdamse industriepaleis van glas en ijzer. (Zie hoofdstuk 15.) J.W. Schaap (1813-1877) had zich van krullenjongen, werkgezel en timmermansbaas opgewerkt tot opzichter van de Universiteitsgebouwen van Leiden en daarna tot stadsarchitect. In 1864 bouwde hij de bibliotheek van de universiteit van Groningen met een volledig ijzeren skelet - bestaande uit liggers en kolommen met kruisvormige doorsnede - en gietijzeren roostervloeren.Ga naar eindnoot34. Schaap oriënteerde zich voor zijn opdracht door middel van een uitgebreide buitenlandse studiereis. Daarnaast waren juist voor stu- | |
[pagina 204]
| |
dieuze autodidacten als Schaap - wiens carrière nog niet veel van die van Van der Hart verschilde - werken op de markt als het Theoretisch en practisch Bouwkundig Handboek van W.C. Brade. Daarin werd ruim aandacht besteed aan gietijzer en men kon er bovendien overspanningsbreedten en draagsterkten in opzoeken aan de hand van tabellen. I. Gosschalk (1838-1907) bracht na twee jaar Koninklijke Akademie in Delft (vanaf 1842 de gangbare opleiding voor ingenieurs) vier jaar door in Duitsland en Zwitserland,Ga naar eindnoot35. onder meer aan de Polytechnische School in Zürich. Dergelijke buitenlandse ‘Wanderjahre’ werden door wel meer Nederlandse architecten ondernomen. In Zürich doceerden niet alleen G. Semper, een gevierd architect, maar ook K. Culmann, baanbreker op het gebied van de grafostatica (een grafische voorstellingsmethode van het krachtenverloop in constructies) en uitvinder van een analytische methode voor de berekening van vakwerkconstructies. Gosschalk was in de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst één van de eersten die - amper 25 jaar en met nog niet één gebouw op zijn naam - een zinnig en afgewogen betoog hield over het gebruik van ijzer in gebouwen.Ga naar eindnoot36. Praktijkervaring bij de Genie, bij de machine-, scheeps- of spoorwegbouw, of een opleiding als autodidact of aan een buitenlandse architectuurinstelling waren na 1864 in principe niet meer noodzakelijk. In dat jaar werd de Polytechnische School in Delft opgericht, als opvolger van de Koninklijke Akademie, maar voorlopig (tot 1905) nog als middelbare opleiding. Aan de school werd een leerstoel bouwkunde verbonden, met als docent de uit Zuid-Duitsland afkomstige E. Gugel, die de titel van hoogleraar mocht voeren.Ga naar eindnoot37. Weliswaar leverde ‘Delft’ enkele toonaangevende architecten af, die bovendien belangrijke posities in de architectenwereld bekleedden, maar de oogst was aan het einde van de eeuw nog tamelijk mager te noemen. Dat kwam vooral omdat de opleiding sterk gekoppeld was aan die van de civiel-ingenieur, met veel theoretische vakken in het lesprogramma zoals wiskunde en mechanica. Veel studenten haakten af, de theorie moe. Zij die wel afstudeerden kregen de titel van ‘bouwkundig ingenieur’, op zich al een veelzeggende term. De koppeling tussen de bouwkundige en civiele ingenieursopleiding, die overigens sterk onder Duitse invloed stond, was één van de redenen -mèt het ontbreken van krachtig ontwikkelde bouwkunstacademies- dat in Nederland de tegenstelling tussen architecten en ingenieurs minder sterk was dan in Frankrijk en Engeland. Zij was bovendien één van de oorzaken dat Nederlandse architecten zich over het algemeen meer met de uitvoerings- en constructietechniek inlieten dan hun veel meer aan ‘Beaux-Arts’- scholen gevormde Franse collega's, die deze zaken voornamelijk aan de aannemers overlieten.Ga naar eindnoot38. Ondanks het bestaan van ‘Delft’ werden verreweg de meeste Nederlandse architecten na 1870 opgeleid aan een architectenbureau. Zij vestigden zich pas als zelfstandig architect na als tekenaar, onderopzichter en hoofdopzichter gewerkt te hebben. Dit werd overigens niet door alle opdrachtgevers als een nadeel gezien. Integendeel, velen gaven de voorkeur aan praktisch geschoolde architecten boven de vaak als onbruikbaar afgeschilderde Delftenaren.Ga naar eindnoot39. | |
Het architectenbureauOok dankzij een verbeterde bedrijfsvoering was de architect aan het eind van de negentiende eeuw in staat het hoofd te bieden aan de technische en maatschappelijke veranderingen om hem heen. Want arbeidsdeling en professionalisering waren niet alleen de sleutelwoorden in de bouworganisatie als geheel. We vinden die begrippen ook bij de architect zelf, of bij ‘de directie’, zoals hij in deze tijd in de bestekken genoemd werd. Een architect als A.N. Godefroy, die al zijn tekeningen, tot en met de details, eigenhandig vervaardigde, moet na 1870 al een anachronisme zijn geweest. Maar Godefroy nam weinig opdrachten aan, dus hij kon het zich veroorloven.Ga naar eindnoot40. Wilde een architect concurrerend blijven en wilde hij het hoofd kunnen bieden aan de zakelijke beslommeringen die vooral de openbare aanbesteding met zich meebracht, dan was het zaak om te delegeren. Een architect die een opdracht aannam moest, alvorens hij zelfs maar aan ontwerpen kon denken, onderzoek doen naar terreinomstandigheden, bestaande funderingen, eventuele servituten, plaatselijke bouwvoorschriften, enzovoorts. En hij moest het programma van eisen onderzoeken en gebouwtypologisch onderzoek doen. Nederlandse architecten, met uitzondering van kerkenbouwers, konden zich niet specialiseren, zoals in het buitenland veel gebeurde; daarvoor was het terrein hier te klein. Het is waarschijnlijk Outshoorn geweest die in de architectenwereld het bureausysteem heeft ingevoerd, in navolging van waterstaats- en spoorwegingenieurs als Conrad.Ga naar eindnoot41. De architect stond daarmee voortaan aan het hoofd van een klein bedrijf, met een chef de bureau, een staf van tekenaars en één of meer opzichters. Hij leverde een ontwerpschets die door zijn tekenaars werd uitgewerkt en gedetailleerd. Op die manier kon het bureau ten behoeve van de opdrachtgever, de aannemer en de bouwopzichter ontwerpschetsen, presentatietekeningen, situatietekeningen, plattegronden en doorsneden, werktekeningen, revisietekeningen en detailtekeningen leveren.Ga naar eindnoot42. Vaak ging het werk van tekenaars zelfs zo ver dat zij verantwoordelijk waren voor de | |
[pagina 205]
| |
artistieke details of zelfs voor het hele gebouw. Zo schijnt het Paleis voor Volksvlijt in de vormgeving grotendeels het werk van Outshoorns tekenaars te zijn geweest.Ga naar eindnoot43. De bestekken werden minder uitvoerig. Daalden zij omstreeks het midden van de eeuw soms nog tot in de kleinste details af, geleidelijk werden zij in meer globale termen gesteld.Ga naar eindnoot44. Onze kennis van het negentiende-eeuwse architectenbedrijf is voorlopig nog ontoereikend om te kunnen bepalen in hoeverre architecten destijds waren toegerust om ingewikkelde ijzer- en staalconstructies te ontwerpen en te berekenen. Helaas zijn er maar weinig werk- en detailtekeningen uit de negentiende eeuw bewaard gebleven. Enkele technisch-bouwkundige tekeningen van ijzerconstructies in vaktijdschriften doen vermoeden dat belangrijke constructieve details veelal nauwkeurig door de architect (of ingenieur) werden aangegeven. Maar ook zal het zijn voorgekomen dat architecten een kapconstructie alleen in grote lijnen aangaven en het aan de aannemer of onderaannemer overlieten om de details uit te werken, waarbij dan in de regel hoofdliggers op schaal van 1:20 of 1:10 en verbindingen en details op schaal 1:1 getekend werden. Wel konden architecten, zoals we al even gezien hebben, zich vrij eenvoudig uit handboeken op de hoogte stellen van zaken als draagvermogen, breukmoduul en elasticiteit van ijzeren balken en andere materialen. Zo werd in 1863 tijdens een voordracht in de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst over ijzeren kokerbalken - toen een noviteit - voor wat betreft hun belasting en spanwijdte verwezen naar de becijferingen van onder meer Reuleaux, Der Constructeur, Bernouilli's Vademecum ‘en ieder formulenboek’.Ga naar eindnoot45. Veel architecten, en trouwens ook de meer studieuze meester-timmerlieden, waren bovendien op de hoogte van de onderzoekingen die W.A. Froger en J.L. Delprat - in navolging van Coulomb en Navier - naar de sterkte der lichamen deden, in het bijzonder de breukvastheid en elasticiteit. | |
IngenieursNaast de zelfstandige architecten en de timmermanen aannemer-architecten vormden in de negentiende eeuw de ingenieurs een derde categorie ontwerpers. Tot omstreeks 1860 werden tal van overheidsgebouwen, utiliteitswerken en zelfs kerken ontworpen door ingenieurs van de Waterstaat, de spoorwegen en de Genie. Hoewel dit in deze periode ook in het buitenland voorkomt, is het grote aandeel van de ingenieurs in de burgerlijke bouwkunde een specifiek Nederlands fenomeen. Dit is waarschijnlijk vooral toe te schrijven aan de weinig prominente rol die architecten in deze periode speelden.
De formule van Navier.
L.M.H. Navier (1785-1836) geldt als één van de grondleggers van de moderne statica. Hij hield zich bezig met de sterkte van materialen, met doorbuiging en elasticiteit en paste dit toe op conrete bouwproblemen, vooral in de vorm van wiskundige formudes en tabellen. Zo hield hij zich bezig met knikspanningen in centrisch gedrukte zuilen. Voor dit laatste ontwikkelde hij een speciale formule waarin bij de berekening van draagvennogens met de ‘toe te laten knikspanning’ rekening kon worden gehouden. Dat was de drukspanning gedeeld door een reductie-coëfficiënt a, die afhaukelijk was van de verhouding tussen kniklengte 1 tot de ‘traagheidsstraal’ i van de doorsnede. Deze relatie was op te zoeken aan de hand van een tabel. Op die manier konden architecten en ingenieurs aan de weet komen welke doorsnede bijvoorbeeld een holle gietijzeren zuil van 6 m lengte moest hebben die een belasting van 50 ton moest kunnen dragen. Veelzeggend is in dit verband dat in de architectuurgeschiedenis voor het tweede en deels ook het derde kwart van de negentiende eeuw het begrip ‘Waterstaatsstijl’ gehanteerd wordt, zo genoemd naar de ingenieurs op het Departement van Binnenlandse Zaken en Waterstaat, die behalve waterbouwkundige werken ook overheidsgebouwen ontwierpen of ontwerpen ter goedkeuring kregen voorgelegd. Steeds als er bijzondere eisen op het gebied van soliditeit, doelmatigheid of bijzondere technische faciliteiten werden gesteld, werd door de overheid een beroep gedaan op een ingenieur. Zo bouwde de oud-officier en voormalig ingenieur W.A. Froger nog in de jaren 1865-1869 de Nederlandsche Bank in Amsterdam. | |
[pagina 206]
| |
Op zich is dit alles niet zo verwonderlijk. De opleiding van de architect was, zoals gezegd, gebrekkig en het was ook lange tijd niet duidelijk wat nu eigenlijk een architect was. De militaire ingenieurs, landmeters en vestingbouwers daarentegen hadden al ongeveer een eeuw hun militaire scholen, waar wis- en natuurkunde de basis van de opleiding vormden. De militaire ingenieurs waren de voorlopers van de negentiende-eeuwse civiele ingenieurs. Zij hadden ervaring in het bijeenbrengen van grote hoeveelheden mensen en materiaal en zij pakten bouwprojecten en hun organisatie op een rationele manier aan.Ga naar eindnoot46. In de negentiende eeuw maakte het vak ‘burgerlijke bouwkunde’ deel uit van het curriculum aan de Koninklijke Genie- en Artillerieschool in Delft (opgericht in 1814), de Koninklijke Militaire Akademie in Breda (1827) en de Koninklijke Akademie in Delft (1842). Docenten aan deze opleidingen schreven handboeken over burgerlijke bouwkunde, waterbouwkunde, statica, mechanica en dynamica, die tot ver in de negentiende eeuw door ingenieurs, architecten en andere bouwkundigen gebruikt werden.Ga naar eindnoot47. De militaire en civiele ingenieurs liepen voorop in het toepassen van technisch-bouwkundige innovaties, met name van ijzerconstructies. In 1822 werd door de luitenant-ter-zee G.M. Roentgen aan de herbouwcommissie van de ronde Lutherse kerk in Amsterdam, die in dat jaar vrijwel volledig was afgebrand, het voorstel gedaan om de koepel geheel in ijzer te reconstrueren. (In hoofdstuk 15 wordt hier verder op ingegaan.) Ook de 208 gegoten ijzeren kolommen in de pakhuizen bij het Entrepotdok in Amsterdam (1837-'40) en enkele kappen bij cavaleriekazernes, zoals in Deventer en Leeuwarden (resp. 1846 en 1848) zijn verbonden met de namen van militaire ingenieurs of oud-opzichters van de Waterstaat. Hetzelfde geldt voor de gietijzeren kolommen in een kerk in Den Helder (1838). | |
Aannemers‘Onkruid vergaat niet’Over de geschiedenis van de negentiende-eeuwse aannemerij is weinig bekend. Onderzoek op dit gebied is tot nu toe niet gedaan en de stem van de aannemer wordt in de negentiende eeuw niet gehoord. Pas in 1895 verenigden de aannemers zich in de Nederlandsche Aannemersbond (nab), met als orgaan De Aannemer. Wel bestonden er al vóór 1895 in de grotere steden, o.a. in Amsterdam en Den Haag, één of meerdere aannemerssociëteiten.Ga naar eindnoot48. Deze werden opgericht uit onvrede met de positie van de aannemer, op wie bij de aanbesteding alle lasten en risico's werden afgewenteld. Zij hadden dan ook veel meer het karakter van een vakvereniging dan van een werkgeversorganisatie. Dat laatste zou de nab pas in de twintigste eeuw worden. Aan de hand van onderzoek naar concrete gevallen, zoals individuele gebouwen, aanbestedingen en rechtszaken, zal zeker meer duidelijkheid te verkrijgen zijn over de opkomst en ontwikkeling van de negentiende-eeuwse aannemer. In dit bestek moeten we het doen met indirecte informatie, zoals die onder meer gegeven wordt door ingenieurs- en architectentijdschriften, het Gedenkboek van de nab uit 1920 en de verspreide artikelen van de architect A.W. Weissman. Bij dat laatste is enige voorzichtigheid geboden, want Weissman voerde rond de eeuwwisseling een ware kruistocht tegen de aannemer.Ga naar eindnoot49. Daarin was hij niet de enige. Veel architecten wilden in deze jaren af van de hoofdaannemer en het systeem van de ‘entreprise générale’. Zij pleitten voor de invoering -naar Duits voorbeeld - van de partiële aanbesteding, dat wil zeggen de afzonderlijke aanbesteding door de architect per vakgebied.Ga naar eindnoot50. Hierdoor zou de architect weer meer greep krijgen op de verschillende leveranciers en vakpatroons, die nu als onderaannemers fungeerden. Weissman zag de aannemer als de grote indringer in het bouwbedrijf, als de man die zich tussen het ambacht en het ontwerp had opgedrongen en die verantwoordelijk was voor wat hijzelf als de verloedering van de bouwambachten zag. Hij bepleitte een herstel van de architect als de ‘opperste der werklieden’ (zonder daarbij, zoals P.J.H. Cuypers, de gilden terug te wensen), waaruit dan vanzelf de veredeling van het ambacht zou volgen.Ga naar eindnoot51. Anderen spraken over aannemers als ‘schadelijke en onnutte tussenpersonen’, die niettemin moeilijk uit te roeien zouden zijn. ‘Onkruid vergaat niet’, verzuchtte het bouwkundig tijdschrift De Opmerker in 1901.Ga naar eindnoot52. De aannemers zagen dit alles uiteraard anders. Met evenveel recht konden zij beweren dat het juist de architect was die zich tussen de bouwpraktijk en de opdrachtgever had gedrongen. Aannemers waren niets anders dan uit de praktijk voortgekomen organisatoren, die zaken regelden waar de architect geen verstand van had. Zij kenden de weg naar de vakpatroons en de werklieden. Zij wisten hoe de opleveringstermijn, of hoe, vóór de winter, ‘kap- en glasdicht’ gehaald werden, enzovoorts. Ook de architecten erkenden deze voordelen trouwens wel. Moesten zij zich vroeger bemoeien met alle afzonderlijke bouwvakken en met de materiaalaankoop en het transport, deze zaken werden hun nu uit handen genomen. Minstens zo belangrijk was dat de begrote bedragen niet of nauwelijks overschreden zouden worden; alle meerbedragen waren immers voor rekening van de aannemer. De aannemers van hun kant erkenden dat er veel kaf onder het koren was. Aannemers als J.F. Staal, A.J. de Haan en J.N. Hendrix die tot de oprichters | |
[pagina 207]
| |
van de nab behoorden, wilden zich niet graag op één lijn gesteld zien met revolutiebouwers en andere onsolide bazen. Toch gold ook voor hen dat het systeem van openbare aanbesteding met zich meebracht dat er scherp geconcurreerd moest worden. Door de moordende concurrentie en het gegeven dat bij aanbestedingen het werk meestal aan de laagste inschrijver gegund werd, kon men nu eenmaal moeilijk een behoorlijke winst op de aannemingssom maken. Er bleef dan niet veel anders over dan af te dingen op de prijzen van de onderaannemer òf om onder de (vaak overdreven) besteksbepalingen zien uit te komen. Een aannemer leefde voortdurend op krediet en op voorschotten. Die werden hem verleend door hypotheekbanken of gewone banken, door leveranciers en onderaannemers, of door de directie. Met het krediet dat hij kreeg na de gunning van een werk, betaalde hij de schulden af van het vorige karwei. Steeds aan het werk te blijven was dus voor de aannemer van levensbelang, zozeer zelfs dat hij er niet tegen opzag een werk aan te nemen waarvoor hij zijn prijzen onder de kostprijzen stelde. Als hij maar twee goede borgen kon vinden, was de aanbesteder meestal wel bereid om op zijn bod in te gaan. De schulden van een vorig karwei konden echter aanzienlijk zijn, bijvoorbeeld door kortingen wegens het niet nakomen van besteksbepalingen of doordat het zogenaamde ‘bijwerk’ (meerder werk, buiten het bestek om) hem niet vergoed was.Ga naar eindnoot53. In ieder geval moesten stroppen die een aannemer geleden had bij het ene werk terugverdiend worden bij een ander werk, zodat opdrachtgever en architect indirect verbonden konden worden met het lot van een werk waar zij niets mee te maken hadden. Wie in de negentiende eeuw het beroep van aannemer wilde uitoefenen moest, behalve met een gering sociaal aanzien, rekening houden met een uiterst gammele rechtspositie. Uitgerekend het Burgerlijk Wetboek was daar debet aan. De daarin opgenomen artikelen 1640-1653, ‘van aanneming van werk’, waren voor een deel rechtstreeks uit de Code Napoléon overgenomen. In dit verband is er op gewezen dat de Napoleontische wetgeving in de eerste plaats bedoeld
was geweest om de activiteiten van malafide entrepeneurs, die voedsel en schoeisel van minderwaardige kwaliteit aan het leger leverden, aan banden te leggen.Ga naar eindnoot54. Naast de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek ontwikkelde zich een afzonderlijk geschreven recht voor het bouwbedrijf in de opeenvolgende Algemeene Voorschriften, eerst van het Departement van Marine, later van Binnenlandse Zaken en Waterstaat. De Algemene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder het beheer van het Departement van Binnenlandse Zaken uit 1876, waarnaar ook in de bestekken van andere departementen, gemeente- en provinciale besturen en
Markt voor Boter, Kaas en Eijeren in Utrecht (1864).
Dwarsdoorsnede met een enkelvoudig gebogen Polonceauspant. In de tweede helft van de negentiende eeuw was het Polonceauspant - zo genoemd naar de Franse ingenieur Camille Polonceau - de meest gebruikte overspanningsconstructie voor zadeldaken. Het bestond uit twee ‘onderspannen’ spantbenen (dat wil zeggen met een drukstaaf en twee trekstaven), die verbonden werden door een trekstang. De Utrechtse markthal heeft als bijzonderheid dat de spantbenen gebogen vakwerkliggers zijn. van particulieren verwezen werd, stelde in art. 481, ‘Beslissing van Geschillen en Duisterheden’: ‘Wanneer tusschen de Ingenieurs, of bij hunne afwezigheid, tusschen de opzichters en de aannemers eenig verschil omtrent het werk bestaat, verblijft de uitlegging daarvan bij de Directie(...) De aannemer is intusschen gehouden het werk voort te zetten, bij niet voldoening hieraan kan de Directie art. 474 toepassen’. De ‘directie’ trad in de negentiende eeuw op als rechter in zijn eigen geschillen. In de talloze rechtszaken trok de aannemer vrijwel altijd aan het kortste eind. Wie negentiende-eeuwse bestekken doorleest, krijgt sterk de indruk dat ingenieurs en architecten de aannemer veeleer als een soort tijdelijke dienstbode beschouwden dan als een gelijkberechtigd en zelfstandig ondernemer. | |
Opkomst van de aannemerDe ‘entreprise générale’ bij werken van de Waterstaat, de Genie en de Marine heeft vermoedelijk al in de eerste helft van de negentiende eeuw de opkomst van het beroep van ‘aannemer van openbare werken’ met zich meegebracht. Zo werden in de jaren veertig in Hilversum een openbare school en een particuliere jongenskostschool gebouwd door ene Bartholomeus van Rhijn, ‘aannemer van publieke werken’.Ga naar eindnoot55. In de tweede helft van de negentiende eeuw raakte de openbare aanbesteding ook | |
[pagina 208]
| |
bij particulieren in gebruik.Ga naar eindnoot56. In Rotterdam werd in de jaren veertig al een aantal belangrijke, door particulieren gestichte gebouwen publiek en in massa aanbesteed.Ga naar eindnoot57. De Rotterdamse bouwkundeleraar Ths. Braacx schreef in 1857 in de inleiding van zijn Handleiding tot het maken van berekeningen (bestemd voor ambachtsbazen): ‘Daar de tegenwoordige geest des tijds is, om alles wat er gebouwd of gemaakt moet worden, aan te besteden, vraag ik mij zelve af, of het nuttig zou kunnen zijn, om een beredeneerd tarief van materialen en arbeidsloonen van Timmer-, Metsel-, Stucadoors-, Verwers-, Glazenmakers- en Behangerswerk te maken, dat tot handleiding zou kunnen strekken bij het maken van berekeningen voor jeugdige Bazen’.Ga naar eindnoot58. De gebruikers van de gids konden hiermee bijvoorbeeld een vierkante el halfwit glas begroten, of het ‘volrapen en afbrassen’ van muren voor het behangen. Naar de achtergrond en de kennis en opleiding van de negentiende-eeuwse aannemers blijft het voorlopig gissen. In ieder geval had geen van de leidende figuren uit de beginjaren van de nab een ingenieurstitel. Duidelijk is wel dat de meesten voortkwamen uit het timmermans- en (in mindere mate) het metselaarsbedrijf. Een voorbeeld is de Amsterdamse ‘timmermansaffaire’ van Zeeger Deenik & Zn., opgericht in 1813. Tot 1860 deed men uitsluitend ‘burgerwerk’, voornamelijk onderhouds- en reparatiewerk. Daarna - aldus een kleine bedrijfsgeschiedenis uit 1938 - laten de bewaarde boeken een uitbreiding van de activiteiten zien, als gevolg van de eerste stadsuitbreidingen. Men schreef in bij aanbestedingen voor de uitvoering van grotere bouwwerken, terwijl het bedrijf zich bovendien in de makelaardij en de assurantie ging begeven. Het oude briefhoofd ‘Mrs. Timmerman’ werd vervangen door ‘Timmerlieden, Aannemers en Makelaars’.Ga naar eindnoot59. J.F. Staal, één van de grote aannemers uit het laatste kwart van de negentiende eeuw, beweerde in 1897 dat er rond 1866 niet meer dan 6 à 8 aannemers in Amsterdam waren.Ga naar eindnoot60. Veel aannemers deden hun bouwkundige kennis, behalve in de praktijk, aan de avondcursussen van de stadstekenscholen op.Ga naar eindnoot61. Daar leerden zij de vijf orden natekenen; bleven zij er wat langer, dan konden zij ook gevels en plattegronden ontwerpen. In de jaren zestig ontstonden de eerste ambachtsscholen: dagscholen waar zowel praktisch als theoretisch onderwijs werd gegeven. Tot 1900 waren deze echter vrij gering in aantal. In de periode 1865-1883 beleefde de bouwnijverheid een langdurige hoogconjunctuur. In de jaren zeventig behoorde zij met de diamantnijverheid tot de bloeiendste bedrijfstakken in Amsterdam. Uit deze hausse, die met name in de huizenbouw als gevolg van overproduktie in 1883 dramatisch instortte, kwamen zowel de beruchte revolutiebouwers als ook de meer solide eigenbouwers en de grote aannemersbedrijven tevoorschijn. Wat die laatste betreft, waren dat in Amsterdam onder meer de aannemerscombinaties Staal & Haalmeijer, Cerlijn & De Haan, Koper & Zwaan en Cruijff & Schouten. (De behoefte om zich te associëren kwam ongetwijfeld voort uit de geringe vermogenspositie van de kleine aannemer.) Deze bedrijven waren vooral te vinden in technisch en organisatorisch gecompliceerde bouwprojecten, dat wil zeggen de grotere utiliteitswerken en openbare gebouwen. Zo werkten Cerlijn & De Haan in de jaren negentig aan enkele zeer grote projecten, zoals de Amsterdamse Stadsschouwburg (1892-1894), het tweede hoofdkantoor van de Staatsspoorwegen in Utrecht (1893-1895) en het Amsterdamse Hoofdpostkantoor (1895-1899).Ga naar eindnoot62. Een pioniersrol in de aannemerswereld werd vervuld door G.H. Kuiper (1824-1877), de favoriet van de architectenwereld, die zich volgens De Opmerker al vroeg ‘van zijn makkers onderscheidde door een zekere adeldom, aan zijn stand vreemd en ongewoon’.Ga naar eindnoot63. Kuiper was opgeleid als timmerman, had zich gevestigd als aannemer van publieke werken en werd in de jaren zestig min of meer de vaste aannemer bij de werken van Outshoorn. Hij behoorde tot de progressieve ‘jongliberalen’ van rond 1870, en was onder meer actief in de Maatschappij voor den Werkenden Stand. De architect Gosschalk noemde hem een ‘ondernemende, van nieuwigheden niet afkerige man, vooral niet als zij een besparing opleverden’.Ga naar eindnoot64. Die omschrijving raakt de kern van wat als de bijdrage van aannemers aan het moderniseringsproces in de bouw beschouwd kan worden. In het licht van wat hierboven gezegd is over de openbare aanbesteding, is het logisch dat aannemers de bouwmaterialenmarkt afspeurden op zoek naar kostenbesparende innovatieve ontwikkelingen. Een voorbeeld: Kuiper was een voorstander van het gebruik van de Duitse (semi-)machinale grootformaat baksteen, die duurder was dan de Waalsteen, maar een besparing opleverde door minder metselloon en metselspecie.Ga naar eindnoot65. Aannemers speelden over het algemeen des te sneller op nieuwe ontwikkelingen in wanneer die een vermindering van de produktiekosten betekenden. Zo besteedden zij het timmerwerk uit aan een timmerfabriek en betrokken zij bewerkte hardsteen steeds meer rechtstreeks van de groeve, wat de transport- en arbeidskosten aanmerkelijk drukte.Ga naar eindnoot66. | |
De aannemer, de aanbesteding en de organisatie van de bouwHet concurrentiebeginsel tot het uiterste doorgevoerd was de openbare aanbesteding ‘bij inschrijving en opbod’, een gebruik dat al in de zeventien- | |
[pagina 209]
| |
de eeuw bekend was.Ga naar eindnoot67.. Tot omstreeks 1870 was dit bij tal van rijkswerken gebruikelijk. De besteder stelde een bepaald bedrag vast onder dat van de laagste inschrijver (die de ‘trekpenning’ kreeg), waarna het bedrag werd ‘afgemijnd’ door opbod. Hij die het eerst ‘mijn’ riep kreeg het werk. Dit systeem moest wel tot prijsbederf leiden en werd later dan ook vervangen door de ‘enkele inschrijving’, waarbij de laagste inschrijver doorgaans de gunning kreeg. Soms kwamen de aannemer of diens borgen niet solide genoeg over. In dat geval kon de aanbesteder (meestal de architect of ingenieur) zonder opgaaf van redenen de ‘opvolger’ (de op één na laagste) het werk gunnen, of tot herbesteding overgaan. Vaak moest de aannemer bewijzen overleggen dat eerdere bouwwerken door hem tot een goed einde waren gebracht. De aanbesteding bevatte doorgaans alle graaf-, hei-, metsel-, timmer-, stucadoor-, steenhouwers-, loodgieters-, schilder- en behangerswerken met inbegrip van alle arbeidslonen en de leverantie van alle materialen. Openbare aanbestedingen werden in de bouwkundige tijdschriften aangekondigd. Liep een aanbesteding te hoog op - bijvoorbeeld door ‘opzetjes’ en prijsafspraken door aannemers onderling -Ga naar eindnoot68. dan kon altijd nog tot eigen beheer worden overgegaan. Vooral bij werken met enige artistieke pretenties pasten architecten nog wel eens een gemengd systeem toe. Bij de bouw van een villa in Baarn (± 1890) hield de architect de kunstzandsteenwerken, het papierstucplafond in de eetzaal, de marmeren schoorsteenmantels en de zinken nokversiering in eigen beheer, terwijl het schilder- en behangerswerk bovendien apart werden aanbesteed, buiten de hoofdaannemer om. ‘Hier had ik eindelijk eens 't voorrecht mijn plannen ongewijzigd te zien uitvoeren’, schreef de architect.Ga naar eindnoot69. De provisie die hij van de leveranciers kreeg, noemde hij er niet bij; bij schoorsteenmantels kon die tot 10% oplopen. Naast openbare aanbestedingen konden ook ‘onderhandse’ aanbestedingen - dat wil zeggen met vooraf geselecteerde aannemers - plaatsvinden. Het bestek is een technische omschrijving van het werk, aangevuld met strenge voorschriften voor de aannemer. Eén of meerdere opzichters zien toe op de uitvoering volgens het bestek en de tekening. Het bestek beschrijft de werkzaamheden en de materialen, maar geeft doorgaans geen namen van onderaannemers, fabrikanten of leveranciers. Zeker bij omvangrijke werken wordt als regel aangehouden dat de aannemer vrij moet worden gelaten in de keuze van onderaannemers. Toch kwam het ook regelmatig voor dat architecten in hun bestekken wèl namen noemden, tot grote ergernis van de aannemers en leveranciers; het was ook niet verboden. Grote aannemers hadden onderbazen, timmerlieden, opperlieden en metselaars in dienst,Ga naar eindnoot70. een enkele keer ook steenhouwers. Kleinere aannemers hadden vaak alleen timmerlieden in dienst. Voor alle werken buiten het timmer- en metselvak werden afzonderlijk en voor rekening van de hoofdaannemer onderaannemers gecontracteerd, normaal gesproken door onderaanbesteding, soms ook door het gehate systeem van ‘leuren’ of ‘uitventen’. Belangrijke ijzerconstructies, zoals kapwerken, werden vaak afzonderlijk door de architect aanbesteed. Dit was bijvoorbeeld het geval bij het Amsterdamse Panoramagebouw (1879), waar door de architect de aanbesteding in drie percelen gesplitst werd: ten eerste de demping van de Plantage Prinsengracht (waarop het gebouw zou verrijzen), ten tweede de gemetselde opbouw, en ten derde ‘het leveren en stellen van een IJzeren Kap’.Ga naar eindnoot71. Alleen deze laatste aanbesteding werd uiteindelijk niet aan de laagste inschrijver gegund, omdat dit na opening van de inschrijvingsbiljetten een Belgische firma bleek te zijn. (Onbeperkte vrije concurrentie was als principe mooi, maar kon in de praktijk, onder druk van protectionistische lobby's niet altijd worden doorgevoerd.) Waar de architect de ijzerconstructies niet afzonderlijk aanbesteedde, ontstond tegen het eind van de eeuw de tendens om de aannemer te verplichten de naam van de fabrikant die hij op het oog had, bij de inschrijving te noemen.Ga naar eindnoot72. Hiermee is de voornaamste taak van de hoofdaannemer, namelijk die van regisseur, of van ‘koppelbaas’ van de verschillende vakpatroons en leveranciers, geschetst. Daarnaast droeg hij ook zorg voor de planning en organisatie van de bouw, huurde hij locomobiles (verplaatsbare stoommachines, bij het heien gebruikt), heistellingen en tonmolens (voor het droogmalen van het terrein), regelde hij de steigerbouw, de eerstesteenlegging, enzovoorts. Op de mechanisatie en het transport op de bouwplaats wordt hieronder nog ingegaan. | |
Onderaannemers en leveranciersKenmerkend voor het bouwbedrijf was dat meerdere kleine, zelfstandige bedrijven werkten aan één grote produktie-eenheid.Ga naar eindnoot73. Vakpatroons en knechts brachten hun vakbekwaamheid op de bouwplaats en verrichtten hun arbeid op traditioneel-ambachtelijke wijze, met de hoofdaannemer daarin als integrerende factor. Op de bouwplaats liep een rijke schakering aan ambachtslieden en ongeschoolde krachten rond; wij hebben hierboven al gezien welke dat waren. De begrippen bouwbedrijf en bouwnijverheid worden in de economische geschiedenis en in statistieken doorgaans beperkt tot het aannemersbedrijf en de verschillende vakpatroons. Het veld van bedrijven en ondernemers die bij de bouw ingeschakeld | |
[pagina 210]
| |
Stoomtimmerfabriek Gebrs. Van Malsen aan de Frederikstraat in Den Haag, eind negentiende eeuw.
werden, strekte zich echter veel verder uit. Hieronder vielen ook de toeleveringsbedrijven van bouwmaterialen, die weer te splitsen waren in toeleverende bouwindustrie (timmerfabrieken, ijzergieterijen, zinkpletterijen) en bouwmaterialenindustrie (steenbakkerijen, portlandcement- en kunststeenfabrieken, asfaltfabrieken). Leveranciers waren ook de fabrieken van diverse installatie-onderdelen en hun agenten. Verschillende leveranciers traden ook als onderaannemer op. Dat kwam omdat het begrip ‘aanbesteding’ (in dit geval onderaanbesteding) niet alleen op bouwambachten betrekking had, maar ook, al van oudsher, de levering van materialen of onderdelen kon inhouden. Wij zullen nog zien dat de voornaamste technische innovaties in de negentiende eeuw plaatsvinden bij de toeleveringsbedrijven. Om die reden kan hier worden volstaan met enkele algemene opmerkingen over de achtergronden van deze onderaannemers. Het gebied is ook hier echter weer te rijk geschakeerd om er algemene uitspraken over te doen. De ijzergieterijen en houtzagerijen hadden slechts gedeeltelijk met het bouwbedrijf te maken en kwamen daar dan ook meestal niet uit voort. De zinkfabrieken daarentegen waren een voortzetting of uitbreiding van de loodwerkerij of de koper- en blikslagerij. Een goed voorbeeld van een succesvol ondernemer die uit de bouwpraktijk voortkwam, is F.H. van Malsen, eigenaar van een grote Haagse stoomtimmerfabriek. Van Malsen was timmerman-aannemerarchitect in Den Haag en richtte eind jaren zestig een timmerfabriek op om het timmerwerk in de door hem aangenomen werken sneller te vervaardigen.Ga naar eindnoot74. De eerste timmerfabrieken in Europa stamden waarschijnlijk uit ZwedenGa naar eindnoot75., maar een meer direct voorbeeld kan de grote Londense ‘Master Builder’ Thomas Cubitt geweest zijn, die al omstreeks het midden van de eeuw de timmerwerken voor de woonhuisblokken in de door hem ontwikkelde stadsuitbreidingen, zoals Pimlico en Belgravia, in zijn eigen werkplaatsen en fabrieken liet vervaardigen.Ga naar eindnoot76. Van Malsen produceerde behalve timmer- en beeldhouwwerk ook cartonpierre (een soort imitatiehout), parketvloeren, schooltafels, deuren en lijsten. Hij was daarnaast een zeer actief man in de bouwwereld, onder andere als bestuurslid en later erelid van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst; hij hield zich ook intensief bezig met de verbetering van het vakonderwijs. Hij liet bovendien geen gelegenheid onbenut om de vele bekroningen op nationale en internationale tentoonstellingen te vermelden. Het voorbeeld van Van Malsen is vooral dat van een pionier; in 1912 waren er in Nederland circa 85 timmerfabrieken.Ga naar eindnoot77. Behalve in de praktijk gevormde fabrikanten zien we ook de in Delft afgestudeerde bouwkundige ingenieurs en ‘technologen’ die zich op de bouwmaterialenmarkt stortten, vooral als agenten van buitenlandse firma's. Een voorbeeld daarvan kan de Haarlemse fabrikant en agent van mozaïek-, granito-, en asfaltparketvloeren Th.F. Bierhorst geweest zijn. In De Opmerker van 1885 gaf deze een zeer uitvoerig exposé van de chemische samenstelling, de vindplaatsen en de geschiedenis van het asfalt en andere bitumineuze stoffen. Vervolgens behandelde hij de toepassingsmogelijkheden van asfalt in moderne gebouwen, zoals parketvloeren in asfalt gelegd (onder andere in het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam), houtasfaltbalken-constructies en houtcementdaken (een nieuwe, aan het eind van de negentiende eeuw veel gebruikte vorm van asfaltpapier).Ga naar eindnoot78. Hij prees met name het systeem-Damman & Cassard aan en vermeed het concurrerende, eveneens vochtwerende Gourguechonparket te noemen, waarin hij kennelijk geen belangen had. Behalve Bierhorst bestonden er in deze periode nog tal van andere agentschappen, importeurs, technische bureaus en leveranciersfirma's die geleid werden door lieden met gedegen vakkennis. Th. van Heemstede Obelt, leverancier en installateur van onder meer badinrichtingen en verwarmingssystemen, noemde zich ‘sanitary engineer’.Ga naar eindnoot79. Het Haagse architecten- en ingenieursbureau Kok/Van Ameijden van Duijm trad ook op als agent van technisch geavanceerde artikelen voor het bouwbedrijf. Daarmee komen we op de bouwmaterialenhandel.Ga naar eindnoot80. Tot ruwweg 1850 was deze handel beperkt tot steen, tras en kalk en andere metselmaterialen. (Houtkopers werden niet tot de bouwmaterialenhandelaren gerekend.) De fabrikanten gingen echter in de tweede helft van de negentiende eeuw rechtstreeks leveren aan de aannemer, mede omdat men niet meer uitsluitend afhankelijk was van de waterwegen, die 's winters konden bevriezen.Ga naar eindnoot81. Het be- | |
[pagina 211]
| |
roep van steenkoper bestond vooral bij de gratie van dichtgevroren rivieren; hij had dan materiaal op voorraad. Handelaren gingen zich nu richten op diversificatie. Sommige legden zich toe op allerhande cementprodukten, zoals portlandcement, Romeins cement, cementtegels, kunststenen enzovoorts. Andere legden een nog breder assortiment aan. Zo adverteerde J.D. van der Pot in De Opmerker van 1883 met onder meer gekyaniseerd (rot- en brandvrij) raster- en houtwerk, bestekhout, Duits portlandcement, Belgisch gips, basaltlava, Italiaanse mozaïekvloeren enzovoorts.Ga naar eindnoot82. Kortom, een keur aan materialen waarvan de meeste op maat en volgens tekening geleverd konden worden. Rond de eeuwwisseling concentreerde de handel zich bij enkele groothandelaren, die zich in 1905 verenigden in de Vereeniging van Handelaren in Bouwmaterialen in Nederland (hibin). Wat in het laatste kwart van de negentiende eeuw vooral opvalt bij deze agentschappen is hun grote aantal en hun grote assortiment. De advertentiepagina's van onder meer De Opmerker en het Bouwkundig Weekblad laten zien dat architecten, ingenieurs en aannemers uit leveranciers van onder meer verschillende ventilatie- en verwarmingssystemen, vochtwerende parketten, stalinrichtingen, liftsystemen en asfaltdakbedekkingen konden kiezen. De concurrentie was groot en er zullen er onder deze handelsfirma's ongetwijfeld enkele geweest zijn die de markt overschat hebben en na verloop van tijd vanzelf weer verdwenen. Toch zeggen deze advertentiepagina's wel iets over de omvang van de bouwactiviteit en over de rijke schakering van leveranciers en onderaannemingsbedrijven die daarbij betrokken waren. | |
Materialen en technieken: ijzer, cement, zink, hout, steen en andereIn 1897 keek ingenieur J.J.L. Bourdrez in het Gedenkboek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs terug op de ontwikkeling van ijzerconstructies in gebouwen gedurende de laatste halve eeuw. Hij verwees daarbij naar een vraag die in de Maatschappij tot Bevordering in 1856 werd gesteld: ‘welke zijn de beste vormen voor ijzeren balken?’. Bourdrez:
‘Het merkwaardige van die vraag, als het best teekenende de duizelingwekkende snelheid, waarmee de ontwikkeling van de techniek in haar werk is gegaan, is dat mannen als Godefroy en Metzelaar en zooveel anderen van naam op architectonisch gebied, die bouwwerken gesticht hadden van grooten omvang, ze veertig jaar geleden stelden en bepraatten met de achterdochtige belangstelling in die nieuwigheden, waarmee een twintigtal eeuwen geleden een Romeinsch bouwmeester de eerste proeven van een tongewelf moet hebben aangekeken. En thans weet eene leerling van een burgeravondschool een beter antwoord op die vraag te geven dan toen gegeven werd’.Ga naar eindnoot83.
Het eerste voorzichtige gebruik van ijzer dateerde in Nederland van het eind van de jaren dertig, maar niet eerder dan in de jaren zestig en zeventig begonnen enkele technisch bekwame architecten er enigszins vertrouwd mee te raken. Zij leerden uit de literatuur de eigenschappen van het nieuwe materiaal kennen, zoals de druk- en trekkrachten van gieten smeedijzer, zij leerden formules gebruiken en in sommige gevallen de spanningen in de constructies berekenen. Zij begonnen kapconstructies als Polonceau-, sikkel- en vakwerkspanten te gebruiken die niet alleen grotere overspanningen mogelijk maakten, maar die ook door hun lichtheid en vorm volledig verschilden van de traditionele hout- en steenconstructies. Gietijzer, smeedijzer en later staal waren vanwege hun grote constructieve mogelijkheden opzienbarende nieuwe materialen. Maar zij waren zeker niet, zoals vaak wordt voorgesteld, de enige innovaties in een voor het overige onbeweeglijk op zijn plaats blijvende bouwwereld. Op het gebied van materialen deden de eerste nieuwigheden al hun intrede in de uit 1843 daterende Handleiding tot de kennis der burgerlijke en militaire bouwkunst voor de kadetten der genie van C.M. Storm van 's Gravesande. Enkele nieuwe materialen van de laatste jaren, zoals ijzer, zink, beton, kunststeen, basaldava, asfalt en een oliemastiekcement van W.N. Rose werden daarin expliciet genoemd. Maar over het algemeen liet juist dit leerboek goed zien dat halverwege de vorige eeuw nog betrekkelijk weinig was toegevoegd aan de technisch-constructieve- en materiaalkennis uit de tijd van de Republiek. Precies 50 jaar later geeft J.A. van der Kloes zijn standaardwerk Onze bouwmaterialen uit.Ga naar eindnoot84. Ook hierin wordt nog grotendeels de oude opzet gevolgd, met de materiaalketen baksteen/dakpan - natuursteen - mortel - hout - glas, enzovoorts. Maar het aantal nieuwe ontwikkelingen ten opzichte van Storm van 's Gravesande is zeer aanzienlijk. In vrijwel elk materiaal hebben zich ingrijpende veranderingen voorgedaan. Daarnaast heeft een aantal nieuwe materialen duidelijk aan betekenis gewonnen. Het is in dit bestek niet mogelijk van die ontwikkelingen een compleet beeld te geven. Hieronder worden twee nieuwe materialen, kunstcement en zink, als voorbeeld genomen, terwijl het ijzer in een apart hoofdstuk aan bod komt. Kenmerkend echter voor de tweede helft van de negentiende eeuw (en grotendeels ook voor de eerste helft van de twintigste eeuw, zij het met andere vormen en constructies) is het naast elkaar bestaan van traditionele en | |
[pagina 212]
| |
nieuwe materialen. De vraag is daarbij wel of dat ‘traditionele’ aan het eind van de eeuw nog wel hetzelfde betekende als aan het begin van de eeuw. Ook dat zullen we onderzoeken aan de hand van een aantal voorbeelden, zoals hout, natuursteen en glas. De werkelijkheid van de negentiende-eeuwse materiaalinnovaties is tamelijk complex. Om een overzicht daarvan toch zo eenvoudig mogelijk te houden moeten we tenminste één belangrijk onderscheid maken, namelijk tussen nieuwe materialen en oude materialen die op een nieuwe wijze geproduceerd of verwerkt worden. Baksteen is een eeuwenoud materiaal waarvan de produktie in de tweede helft van de negentiende eeuw in een zeer geleidelijk proces overgaat op moderne ringovens en op een machinale produktiewijze. (Zie hoofdstuk 14.) Gedeeltelijk dankzij de mechanisatie levert de baksteenindustrie ook talrijke nieuwe produkten, zoals holle stenen, verblendstenen, stenen voor fabrieksschoorstenen, chamottestenen, geglazuurde stenen enzovoorts. Glas is eveneens een al veel langer bestaand materiaal. Anders dan bij de baksteen valt niet alleen de mechanisatie op, maar ook de revolutionaire veranderingen in de afmetingen van het vensterglas. De machinale houtzagerijen en timmerfabrieken laten weer een heel ander beeld zien. Ook hier vinden we aan het eind van de negentiende eeuw gemechaniseerde techniek. Hier vallen vooral de tempoversnelling en de nieuwe, tot dan toe ongekende mogelijkheden van de houtbewerking op. Mechanisatieprocessen in de verschillende toeleveringsindustrieën leidden tot nogal uiteenlopende en moeilijk te vergelijken resultaten. Dat gold voor de toeleveringsbedrijven van zowel ‘oude’ materialen als van ‘nieuwe’ materialen. Een andere complicerende factor was dat sommige van deze toeleveringsindustrieën vrijwel uitsluitend voor de bouwnijverheid werkten en andere niet; wij wezen daar al eerder op. De steenbakkerij, de trasmaalderij en de portlandcementfabricage en voor het grootste deel ook de steenhouwerij waren geheel en al op de bouwsector gericht. De houtindustie werkte daarnaast ook voor de scheepsbouw en de meubelindustie, de wagen- en kistenmakerij: de metaalindustrie werkte ook voor de scheepsbouw, de machine-industrie enzovoorts. Dit nog afgezien van het feit dat niet alleen de meeste grondstoffen, maar ook halffabrikaten en eindprodukten uit het buitenland afkomstig waren. Nederland was voor de aanvoer van hout, natuursteen, tras en steenkalk altijd op het buitenland aangewezen. Voor de twee belangrijkste nieuwe materialen in de negentiende eeuw, ijzer en portlandcement, gold dat evenzeer. Daarnaast werden ook uiteenlopende materialen als asfalt, vensterglas, ‘caoutchouc’ en ‘gutta percha’ (rubbersoorten), basalt, zink en nieuwe natuursteenvariëteiten uit het buitenland ingevoerd. Wij zullen nog zien dat het verbeterde transport hierin een belangrijke rol gespeeld heeft. Het begrip ‘nieuwe materialen’ is uiteraard betrekkelijk. Smeedijzer werd al eeuwen gebruikt voor gevelankers, balustrades en siersmeedwerk. Asfalt was al bij de Assyriërs bekend, beton al bij de Romeinen. Maar deze materialen werden in de achttiende eeuw herontdekt of met nieuwe technieken gewonnen. Ze werden pas in de negentiende eeuw op ruime schaal toegepast. Ook de granito- of terrazzovloer, een samengestelde techniek die al tijdens de renaissance in Italië werd toegepast, werd in de negentiende eeuw nieuw leven ingeblazen, ditmaal als afgeleide van het portlandcement, dat samen met kleine marmersteentjes werd gewalst, gladgeschuurd en geolied. Vooral voor openbare gebouwen zag men deze vloeren, hoewel tamelijk kostbaar, als zeer hygiënisch en modern; ze werden meestal in combinatie met vloeren met ijzeren profielbalken en gemetselde of betonnen troggewelven gebruikt. | |
Kunstmatige cementenVanaf het midden van de negentiende eeuw werd in de bouw gewerkt met een nieuwe, snelverhardende mortel, het portlandcement. Het was een zeer succesvol nieuw materiaal, maar het was niet het eerste ‘kunstcement’ dat op de markt verscheen. Tussen 1780 en 1840 speelde zich in Nederland de merkwaardige geschiedenis van het Amsterdamse kunstcement af, een geschiedenis die duidelijk maakt dat het welslagen van een materiaal mede gestuurd wordt door het krachtenspel van macht en belangen, van stimulerende en remmende factoren. Zij brengt bovendien de starheid en immobiliteit van de particuliere bouwwereld (trashandelaren en meester-timmerlieden) in de eerste helft van de negentiende eeuw aan het licht. Om de betekenis van het kunstcement op zijn waarde te kunnen schatten, moeten wij teruggaan naar de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het kunstcement nam immers voor een deel de plaats in van het tras, de gemalen tufsteen uit de Eifel. Deze steen was van vulkanische oorsprong en had, evenals de vermaarde puzzolaanaarde van de Vesuvius in de Oudheid, een hoog gehalte aan reactief kiezelzuur. Tras en puzzolaanaarde, beide ‘natuurlijke’ cementen, hebben de eigenschap om te verharden zodra zij met water in aanraking komen. Toegevoegd aan bouwkalk vormen zij aldus een hydraulische mortel.Ga naar eindnoot85. De Hollanders, om begrijpelijke redenen zeer geïnteresseerd in een waterdichte mortel, hadden een groot belang bij de aanvoer van de grondstof voor het tras. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw | |
[pagina 213]
| |
beheerste Dordrecht de internationale trashandel. Ook in de Republiek zelf ging alle tufsteen via de Dordtse handelaren naar de trasmaalderijen in de provincies. Aan het eind van de achttiende eeuw leidden politieke instabiliteit en de wens van de keurvorsten van de Palts om zelf hun tras te malen tot heftige prijsfluctuaties. Uit die tijd dateerde het onderzoek naar een nieuw cement door de Amsterdamse cementkoper Adriaan de Booijs. Dat deze daarbij aan klei dacht, is niet verwonderlijk: de voornaamste bestanddelen van klei -kiezelen aluinaarde- zijn dezelfde als die van de natuurlijke cementen. De Booijs haalde zijn grondstof uit de door moddermolens opgehaalde IJ-klei bij Amsterdam, die door een min of meer toevallige samenloop van stromingen en getijden een unieke samenstelling bleek te bezitten. Deze IJ-klei werd gebrand en gemalen tot een roodachtig poeder met hydraulische eigenschappen.Ga naar eindnoot86. In 1789 verwierf De Booijs van de stad Amsterdam, daartoe geadviseerd door zijn stadsarchitect Van der Hart, het octrooi voor het gebruik van zijn vinding voor alle werken van de stad. Amsterdam, de vierde stad van Europa, werd daarmee de vaste afnemer van De Booijs' produkt; niet gek voor een voormalige kleine trashandelaar, één van de vele. Hij kon rekenen op massieve tegenstand van zijn vroegere collega's en die kwam er dan ook. Niet alleen van hen trouwens, ook timmerman-aannemers die voordelen ontleenden aan de Dordtse trashandel, verzetten zich hevig. De tegenstelling tussen het Dordtse en ‘bovenlands’ (in Duitsland) gemalen tras enerzijds en het nieuwe kunstcement anderzijds verscherpte zich nog in de jaren na 1810. De cementfabrikant U.W.T. Cazius verwierf toen een landelijk Algemeen Octrooi voor de produktie van het Amsterdamse kunstcement in zijn fabriek in Utrecht. Een afzetgarantie gold voor alle rijkswerken, waaronder die onder de directie van het Corps der Genie, het Corps van de Waterstaat en plaatselijke dijk- en polderbesturen.Ga naar eindnoot87. In de hoogtijdagen van het ‘Caziuscement’, zoals het Amsterdamse kunstcement na 1820 doorgaans genoemd werd, werkten in de Utrechtse kunstcementfabriek soms 100 man ‘naar het saisoen’,Ga naar eindnoot88. waarmee de fabriek een grootindustrie genoemd kon worden. Maar een beschermd monopolie en een mercantilistische politiek ten aanzien van een inheems produkt strekten zich niet uit tot de particuliere bouwwereld. De particuliere markt bleef vrijwel volledig in handen van de trashandel en de aannemerij. Zo schreef de meester-timmerman Johannes van Straaten in zijn bestek voor de bouw van het Leesmuseum in Amsterdam (1820) onder het artikel tras of cement voor: ‘zuiver Rijnsche cement’.Ga naar eindnoot89. De tegenstanders van het Amsterdamse kunstcement slaagden er vanaf de jaren twintig in stemming te maken tegen het kunstcement. Een steen des aanstoots was vooral dat Cazius magazijnen in de provincie oprichtte, waardoor de tussenhandel uitgeschakeld werd. In de periode 1830-1850 stierf het Caziuscement een langzame dood, in feite al vóór de komst van het portlandcement. Het nieuwe materiaal was krachtig gesteund door technisch vooruitstrevende geesten als stadsarchitect Abraham van der Hart en inspecteur-generaal van de Waterstaat Jan Blanken. Opvallend was overigens daarbij de rol van het onderzoek: zowel Van der Hart als het Hollandsch Instituut van Wetenschappen verrichtten proefnemingen op sterkte en hechting aan klinkers. Maar het nieuwe produkt werd even krachtig tegengewerkt door de particuliere bouwwereld, die in de eerste helft van de negentiende eeuw grotendeels beheerst werd door niet op innovaties gerichte steenkopers, trashandelaren en meerster-timmerlieden en -metselaars.Ga naar eindnoot90. Hoewel in Engeland en Frankrijk al in de tweede helft van de achttiende eeuw onderzoek naar nieuwe mortelsamenstellingen was gedaan, leidde in Engeland vooral het wegvallen van de Dordtse tras in de Napoleontische tijd tot een verhoogde activiteit op experimenteel gebied. Aanvankelijk werkte men met succes met het ‘Roman cement’ - de naam verwees naar de hechte kalkmortel van de Romeinen - maar na verloop van tijd won het in 1824 door de Engelse metselaar Joseph Aspdin geoctrooieerde en in de jaren veertig door anderen nog sterk verbeterde portlandcement het van alle andere hydraulische mortels. Evenals het cement van De Booijs was dit een kunstcement. Het bestond uit een mengsel van kalksteen en klei dat tot sinterens toe (tot een begin van smelting was bereikt) verhit werd en tot poeder vermalen. Zijn naam ontleende het aan de kleurovereenkomst met de in Engeland veel gebruikte Portland stone, een grijze natuursteen. In tegenstelling tot het ‘Romeins cement’ en uiteraard het Caziuscement is het portlandcement nog niet doorgedrongen tot Storm van 's Gravesandes al genoemde Handleiding uit 1843. Maar tien jaar later wordt in de Bouwkundige Bijdragen over het portlandcement gesproken als over ‘dit thans vrij algemeen in ons land bekende cement.’Ga naar eindnoot91. Eén van de eerste gebouwen waarin het werd toegepast was de cellulaire gevangenis in Amsterdam (1847), waarin vloeren van portlandcement in de cellen en corridors werden gelegd.Ga naar eindnoot92. In de tweede helft van de negentiende eeuw vond het in ons land ruime toepassing bij de aanleg van de grote waterwegenGa naar eindnoot93., bij de kunstwerken voor het spoorwegnet en de bouw van grote vestingwerken. Daarnaast verving het op grote schaal kalkpleister bij buitenpleisterwerk aan gebouwen en vormde het de grondstof voor diverse kunststenen, granitovloeren en andere cementfabrikaten. | |
[pagina 214]
| |
Een portlandcementfabricage van betekenis is in Nederland in de negentiende eeuw niet van de grond gekomen, enkele streekverzorgende fabriekjes daargelaten. In tegenstelling tot het Amsterdams kunstcement, dat alleen klei als grondstof gebruikte, was voor portlandcement het niet of nauwelijks in Nederland aanwezige kalk of krijt vereist. Het nieuwe cement werd aanvankelijk uit Engeland, later grotendeels uit Duitsland betrokken. Anders dan in de tijd van het Amsterdams kunstcement werd het tras niet kunstmatig uit de markt gedrukt; het bleef naast portlandcement toegepast. Portlandcement werd ook de voornaamste grondstof voor beton, met een toeslag van zand en grind of ander klein steenachtig materiaal. In de waterbouw gebruikte men aanvankelijk trasbeton, na 1850 cementbeton. In de gebouwensector werd cementbeton lange tijd uitsluitend voor kunststenen, ornamenten en lijstwerk gebruikt, of voor vullingen van troggewelven tussen ijzeren balken. In constructieve zin zou het materiaal pas een rol gaan spelen nadat men het had weten te versterken met een wapening van ijzer. Naar het patent van de Franse tuinman Joseph Monier, die betonnen bloembakken voorzag van een netwerk van ijzeren staven, werd dit aanvankelijk ‘Monierwerk’, later cementijzer en na de eeuwwisseling gewapend beton genoemd. In de jaren negentig werd het voor het eerst op verschillende manieren in gebouwen gebruikt.Ga naar eindnoot94. | |
ZinkEen duidelijk innovatief materiaal in de negentiende eeuw is het zink. Hoewel het materiaal voorlopers heeft in het galmei uit het Belgische Maasdal, dateert de produktie van bladzink uit 1806 met de ontginning van de ertsgroeve La Vieille Montagne, spoedig gevolgd door de oprichting van een aantal zinkfabrieken in de omgeving van Luik. Het commerciële brein achter de zinkexploitatie was de Brusselse zakenman Dominique Mosselman. In Nederland werd zink al in 1818 gebruikt, waarschijnlijk voor het eerst en alweer door Abraham van der Hart. Diens aanbouw aan het Amsterdamse stadhuis (Oudezijds Voorburgwal) werd gedekt met het zink van La Vieille Montagne.Ga naar eindnoot95. Ook de militaire ingenieurs waren weer onder de eersten die met het nieuwe materiaal experimenteerden, onder meer bij dakbedekkingen voor het arsenaal van Vlissingen en de manege van de Koninklijke Militaire Akademie in Breda.Ga naar eindnoot96. Van meet af aan werd zink gezien als een ideaal dakbedekkingsmateriaal, onder meer vanwege zijn gering soortelijk gewicht en vanwege de geringe dakhelling die voor zink nodig is, wat in de eerste helft van de negentiende eeuw overigens goed aansloot bij de vigerende laatclassicistische smaak in de bouwkunst. Bovendien verontreinigde zink, in tegenstelling tot lood, het drinkwater niet met giftige oxyden. Als men echter zink in combinatie met lood toepast, tasten de in het regenwater opgeloste loodionen het zink aan. Het heeft even geduurd voordat men dit verband ontdekte, zodat men bijvoorbeeld rustig zinken gootbedekkingen onder loden dakkapellen bleef aanbrengen.Ga naar eindnoot97. Niettemin verdrong zink gaandeweg het meer bestendige lood als bekleding voor dakgoten in de tweede helft van de negentiende eeuw. Als dakbedekking werd het toegepast in de vorm van bladzink of van vier- of zeshoekige ‘losanges’, het laatste vooral voor koepeldaken en voor steile dakhellingen van mansardedaken. De opmars van zink verliep nogal traag. In 1867 waren er in Amsterdam nog maar enkele gebouwen met zinken dakbedekkingen bekend. Eén ervan was Outshoorns Amstelhotel.Ga naar eindnoot98. In de jaren daarna werd echter het zink met grote regelmaat toegepast, vooral in de woningbouw en de utiliteitsbouw, zoals op locomotiefloodsen. De dakpan heeft het echter niet kunnen verdringen, waarbij vooral overwegingen van esthetiek en smaak een rol speelden. Op steile daken - na omstreeks 1870 weer in de mode - prefereerde men leien en pannen, waaronder de machinaal vervaardigde Boulet- of kruispannen. Zink was vooral een geliefd materiaal voor de industriële (serie)produktie van bouwornamenten. Met name dakornamenten werden van zink vervaardigd: vazen, palmetten, acroteria (ornamenten uit het classicisme), complete lucarnes (ronde of ovale dakkapellen), hoekkepers (lijstwerk op de breuklijnen van zadel- en mansardedaken), vorstkammen (‘hekjes’ op de nokken van daken), complete torenspitsen, windwijzers, balustrades enzovoorts. Hiervoor werd zink gegoten, gedreven of gestampt; bij de twee laatste bewerkingen werden bladen zink krachtig tegen houten modellen geperst en vervolgens aan elkaar gesoldeerd. Doorgaans werden zinken ornamenten op het werk in een bedrieglijke zandsteenkleur geschilderd.
In Nederland waren enkele metaalwarenfabrieken die zinken ornamenten leverden, onder andere Schütz in Zeist, Becht & Dyserinck in Amsterdam en Braat in Delft. Schütz was de oudste en ook de eerste die zich op ornamenten toelegde. Al in de jaren vijftig konden zijn produkten het, volgens de Nederlandse architecten, opnemen tegen die van de beroemde zinkfabriek van Moritz Geiss in Berlijn.Ga naar eindnoot99. De Zeister fabriek werd echter overvleugeld (en in 1894 overgenomen) door de fabriek van Braat, die zich op een breed assortiment metaalwaren had toegelegd. De Delftse fabriek wist aan het eind van de eeuw zelfs te exporteren, onder meer naar Scandinavië en | |
[pagina 215]
| |
Zuid-Afrika. Zo werd voor een kerk in Pretoria een complete toren boven het metselwerk aangenomen, met inbegrip van de ijzerconstructies.Ga naar eindnoot100. Braat had behalve boetseerders en modelleurs ook een staf van bekwame tekenaars in dienst, die de bestektekeningen van architecten met alleen de aangegeven maten konden detailleren en gereed maken voor gebruik. Behalve naar tekening leverden genoemde firma's ook uit de catalogus, waarbij zij deels eigen ontwerpen maakten, deels voorbeelden uit het buitenland overnamen. Een niet onbelangrijke toepassing vond het zink in gegalvaniseerd plaatijzer. Hierbij werd ijzer bedekt met een laagje zink, waardoor het afgesloten werd van de lucht en daarmee tegen roesten bestand. Galvaniseren gebeurde òf door het onderdompelen van het ijzer in een bad met gesmolten zink, òf door het brengen van het ijzer in een zinkoplossing, waarbij het zink door middel van elektrische stroom op het ijzer neersloeg.Ga naar eindnoot101. Gegalvaniseerd gegolfd plaatijzer werd veel gebruikt voor dakbedekkingen in de utiliteitsbouw.
Na hierboven twee nieuwe materialen geïntroduceerd te hebben zullen we hieronder twee oude materialen nader bestuderen. Daarbij zullen zowel mechanisatie, effecten van verbeterde transportmogelijkheden en andere innovatieve ontwikkelingen aan bod komen. Daarna zullen we het effect van mechanisatie bij de materialen van de ‘kleinere’ bouwvakken behandelen. | |
HoutGedurende de gehele negentiende eeuw werd reikhalzend uitgezien naar een goede en goedkope vervanging voor hout, de oudste, maar ook de zwakste schakel in de traditionele materiaalketen. Hout was gevoelig voor onder meer paalworm, houtworm en ‘champignon’ (huiszwam). IJzer had hout als constructiemateriaal in principe kunnen vervangen en deed dat in veel gevallen ook, bijvoorbeeld daar waar grote overspanningen of lichte constructies nodig waren, waar skeletbouw met glasvulling mogelijk was, òf waar grote drukkrachten opgevangen moesten worden. Toch is ijzer niet het definitieve vervangingsmateriaal van hout geworden. Houten vloeren bijvoorbeeld lieten zich niet in hun geheel vervangen door ijzeren, maar alleen door ijzeren balken in combinatie met troggewelven. Men had anders plaatijzeren vloeren moeten gebruiken, iets dat nauwelijks realiseerbaar was. Plaatijzer vergde zeer veel onderhoud, was gehorig en warmtegeleidend en de verbinding met het metselwerk was aanvankelijk problematisch. Omdat hout bovendien in bijna alle gevallen goedkoper was dan ijzerGa naar eindnoot102., bleef men zich gedurende de
Snelzaagraam in de timmerwinkel van Werkspoor Amsterdam, omstreeks 1900.
gehele negentiende eeuw behelpen. Men zocht koortsachtig naar middelen tegen houtbederf, onder meer het machinaal creosoteren en kyaniseren van hout.Ga naar eindnoot103. Deze middelen krijgen in de bouwkundige pers vaak meer aandacht dan materialen als zink en ijzer. Na 1880 vonden beter bestendige buitenlandse houtsoorten ingang, zoals het Amerikaanse grenehout en hardhoutsoorten als Indisch djatihout (teakhout) en groenharthout.Ga naar eindnoot104. Bovendien legde men in openbare gebouwen veelal parket in asfalt, waardoor de kans op zwam en rotting afnam. Behalve door de gunstige prijs van het hout en de middelen tegen houtbederf kreeg het hout als bouwmateriaal een nieuwe impuls door de sterk verbeterde produktiemachines in de houtbewerking. In het houtzaagmolenbedrijf, dat al in de zeventiende eeuw een sterk gemechaniseerde tak van nijverheid was, stapte men na 1850 geleidelijk over van windkracht op stoomkracht, later ook op de verbrandingsmotor.Ga naar eindnoot105. Het traditionele zaagraam bleef daarbij aanvankelijk nog gehandhaafd. Maar al in de jaren zestig kwamen er door stoom aangedreven ijzeren snelzaagramen op de markt, waarmee het zaagtempo werd verdubbeld. Een fractie later verschenen ook de eerste ijzeren en stalen houtbewerkingsmachines. In de grote stoomtimmerfabrieken, zoals Van Malsen in Den Haag, ‘De Zwaluw’ in Den Helder en later ook in kleinere timmerwerkplaatsen werd gewerkt met schaafmachines, ploegmachines, machines om pennen te maken en gaten te hakken, met de cirkel- en lintzaag en met de draaibank, al of niet door stoom aangedreven. | |
[pagina 216]
| |
Steenhouwer aan het werk op het Amstelveld in Amsterdam.
Het blok natuursteen wordt gezaagd met een grote spanzaag. Het was vrij gebruikelijk dat dit werk in de open lucht gebeurde, zodat de steenhouwer zo min mogelijk stofdeeltjes inademde. Het fijnere werk werd in de loods uitgevoerd. Tekening G. Lamberts 1816. Onder meer het hakken van gaten en het schaven van profielen gebeurde daarmee zuiver machinaal.Ga naar eindnoot106. De Delftse hoogleraar Gugel, die een apart deel van zijn Architectonische Vormleer (1888) aan de decoratieve houtbouw wijdde, zag de machinale houtbewerking als de voornaamste oorzaak van de populariteit van de houtbouw.Ga naar eindnoot107. Niet alleen speelde dit een belangrijke rol bij allerlei decoratieve details in gebouwen, ook werden kleine verplaatsbare of semi-permanente gebouwen als kiosken, telefoonbureaus, gebouwtjes voor de spoorwegen en dergelijke, kant en klaar als houtskeletbouw geleverd.Ga naar eindnoot108. Een bewijs dat het hout in de jaren tachtig en negentig weer terrein had teruggewonnen, vormen de houten trapbalusters uit deze periode, waar deze in de jaren zestig en zeventig vaak van gietijzer vervaardigd waren. Er is nóg een ontwikkeling in het hout als bouwmateriaal die laat zien hoe gevaarlijk het is begrippen als ‘vernieuwing’ en ‘moderniteit’ op te hangen aan het gebruik van een nieuw materiaal als ijzer. Naast de traditionele kapspanten voor de woningbouw, zoals het Hollandse spant en de mansardekap, werden voor de overspanning van grote ruimten in de negentiende eeuw nieuwe constructievormen in hout toegepast. Wij noemen daarvan slechts één voorbeeld. Al in de zestiende eeuw bekend (maar nog weinig toegepast) was het schenkel- of Philibertspant, een houten boogspant van twee uit korte planken bestaande cirkelsegmenten, die tegen elkaar gezet een spitsboog vormen. In de negentiende eeuw werd dit spant verbeterd en beleefde het een wedergeboorte. Het had veel minder hout nodig dan gewone kappen en was daardoor betrekkelijk goedkoop. Het was in feite een relatief lichte constructie. Schenkelspanten werden in de negentiende eeuw vooral gebruikt bij militaire gebouwen, onder meer de Amsterdamse Cavaleriekazerne. Het gaafste voorbeeld was de in 1962 gesloopte manege van de Koninklijke Militaire Akademie in Breda (1827), die een vlakke spitsboog van 22 m overspanning had; toepasselijk een ‘huzarenstukje van constructiekunst’ genoemd.Ga naar eindnoot109. | |
NatuursteenNatuursteen heeft vanouds een ander probleem dan hout: het is duur. Behalve de kosten van het delven en het transport moet ook een hoog bewerkingsloon verdisconteerd worden. Geheel natuurstenen gevels komen in Nederland na de zestiende eeuw nog maar weinig voor. Aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw begon men gevels te bepleisteren om natuursteen te suggereren; na 1850 gebeurde dit vooral met portlandcement. Voor bouwomamenten kwamen in die periode tal van substituut-artikelen op de markt, zoals kunststeen, zink en terracotta; wij zullen deze verderop apart behandelen. Waar men op grond van deze ontwikkelingen wellicht zou verwachten dat natuursteen als bouwmateriaal in snel tempo verdween, daar gebeurde eerder het tegenovergestelde. Verbeterde groeve-exploitatie en sneller transport (wagons, kranen op laadperrons en in de groeven) en machinale bewerkingsmethoden voor hardsteen (steenzaagmachines) boden nieuwe mogelijkheden voor het gebruik van natuursteen. ‘Wat voor een maand nog in den ruwen vorm in den groeve onbearbeid lag, staat na dien tijd reeds in velerlei vorm opgesteld, aan het mijlen vandaar gelegen bouwwerk’, schreef de architect en oud-steenhouwerspatroon J. de Haan.Ga naar eindnoot110. Wellicht het duidelijkste voorbeeld was de opmars van het graniet, een uiterst duurzaam materiaal dat dankzij het machinaal zagen en slijpen nu eindelijk op grote schaal toepasbaar werd in de bouw, zowel in de gebouwensector als in de waterbouw.Ga naar eindnoot111. Het was rond 1900 al een geduchte concurrent van hardsteen. Ook tal van kalk- en zandsteensoorten uit België, Frankrijk en het Rijnland kwamen binnen het bereik van Nederlandse architecten, zoals Savonnières, St. Joire, Larochette, Comblanchien, Morley, rode zandsteen en een groot aantal gekleurde marmersoorten. De mechanisatiegraad in de buitenlandse steengroeven was aan het eind van de eeuw overigens nog heel verschillend. In sommige groeven werd nog | |
[pagina 217]
| |
met pikhouweel, paard en wagen en met primitieve windassen gewerkt. Andere daarentegen werden geëxploiteerd met behulp van moderne machinerieën, zoals spoorrails, grote loopkranen en locomobiles. Zeer modern ingericht waren de Quenastporfiergroeven onder Brussel, die keien leverden voor de wegenbouw.Ga naar eindnoot112. Verschillende steengroeven bewerkten de hardsteen ter plekke, eventueel naar tekening van de architect. Eén van de bekendste exploitanten van hardsteen-, keien- en zandsteengroeven in België en Luxemburg - met een beschermd monopolie voor de levering van Larochette in Nederland - was de firma Louis Goffin & Co. Zij bezat stoomzagerijen aan de groeven, die hardsteen in alle gewenste afmetingen konden zagen.Ga naar eindnoot113. (Zandsteen werd in Nederland bewerkt.Ga naar eindnoot114.) Geen wonder dat onder de Amsterdamse steenhouwerijen een ware slachting werd aangericht.Ga naar eindnoot115. Bij de natuursteen-‘revival’ is sprake van een wisselwerking tussen architectonische smaak en materiaalinnovaties. Deze innovaties vallen immers samen met de verspreiding van de neogotiek en de Hollandse neorenaissance in de bouwkunst, beide gekenmerkt door een afwisselend gebruik van baksteen en natuursteen. Er is waarschijnlijk geen tweede periode in de architectuurgeschiedenis geweest waarin het bouwmateriaal als expressiemiddel zo'n betekenis kreeg als juist in de periode 1870-1914. Kleur en textuur van materialen als gepolijst rood Zweeds graniet en roomkleurige en rode zandsteensoorten werden afgezet tegen helderrode, kantige, machinaal vervaardigde verblendsteen (baksteen met een glad oppervlak), zoals de Duitse of Groninger strengperssteen, tegen groengeglazuurde baksteen, enzovoorts. Nieuwe of sterk verbeterde decoratietechnieken als sgrafitto, geëmailleerd lava en het tegeltableau in onderglazuur- of sectieltechniekGa naar eindnoot116. gaven nog een extra kleurrijk accent aan gebouwen. Kleur was voorheen altijd een toegevoegde kwaliteit geweest; tot ver in de achttiende eeuw werden gevels geschilderd. Natuursteen was echter alleen te verwachten bij representatieve overheidswerken en de duurdere particuliere bouw, zoals hotels, verzekeringsgebouwen en ostentatieve burgerwoningen en villa's. Bij overheidswerken van lagere rang of gering budget werd natuursteen vervangen door kunststeen, bij goedkopere bouw vrijwel altijd door allerhande pleisterwerk en cementfabrikaten. | |
Verf, glas, behang‘The attack of mechanization was a total one, pouring in from all sides’, schreef S. Giedion in zijn boek Mechanization takes Command (1947), waarin hij onder meer de negentiende-eeuwse machinale vervaardiging van het meubilair, de stoffering en het ornament besprak.Ga naar eindnoot117. Om aan te geven dat in deze periode in vrijwel elk van de oude materialen en ambachten beweging is waar te nemen, werpen we ook een blik op enkele ‘kleinere’ ambachten, die op de afbouw betrekking hebben. Zelfs in het schildersvak, voor veel architecten en opzichters het meest gesloten bouwvak, traden in de negentiende eeuw enkele veranderingen op. Bij het schildersvak betreden we de ietwat mysterieuze wereld van de ombers en de okers, het dodekop, het Van Dijcksbruin, het terra di Siena enzovoorts. Dergelijke droge pigmenten - sommige eeuwenoud - bleven overigens in de negentiende eeuw de basis vormen van de beschikbare verven voor de huisschilder, al kwamen er ook enkele nieuwe bij. Maar in de verfbereiding kwam verandering door de introductie van handmolens en verfwrijfmachines. Deze laatste waren kleine ijzeren trommels met zware kogels of schijven.Ga naar eindnoot118. Hiermee was het tijdrovende fijnstampen van pigmenten in een mortier, zoals de schilder dat al sinds eeuwen, meestal in de wintertijd, deed, verleden tijd. Wel moest het bindmiddel er nog aan toegevoegd worden; meestal gekookte lijnolie, soms ook waterglas. Rond 1890 verschenen de eerste verffabriekenGa naar eindnoot119., die gebruiksklare verf leverden. De acceptatie van chemisch bereide verf in blikken bussen zou echter langzaam gaan. In de eerste decennia van deze eeuw gebruikte de fa. W.K. Wits, een groot landelijk schildersbedrijf, nog steeds verf die in de werkplaats gemalen en in geglazuurde potten bewaard werd.Ga naar eindnoot120. Schildersbazen waren over het algemeen traditioneel ingesteld en namen weinig kennis van chemisch onderzoek.Ga naar eindnoot121.
De vlakglasfabricage, die zich van de zestiende tot en met de achttiende eeuw gestaag was blijven ontwikkelen en geleidelijk grotere ruiten met minder roeden mogelijk had gemaakt, maakte in de negentiende eeuw een paar reuzesprongen. Al langer bekend was het vensterglas volgens de cilindermethode, waarbij geblazen glaskogels tot cilinders verwerkt, in de lengte opengesneden en tot vlakke glasplaten gebogen werden. In Frankrijk werd glas volgens dit procédé vanaf het begin van de negentiende eeuw volledig industrieel vervaardigd, met een ver doorgevoerde specialisatie in de fabrieken en met grote, moderne produktieovens.Ga naar eindnoot122. België (Charleroi) was tegen het midden van de eeuw het internationale centrum voor de machinale fabricage van wit ‘Frans’ vensterglas. Voor vensterruiten van zeer grote afmetingen gebruikte men gietglas, uitgegoten over een metalen plaat met opstaande randen. Winkelruiten werden gemaakt van machinaal geslepen ‘spiegelglas’ (gietglas). Typerend voor negentiende-eeuwse interieurs | |
[pagina 218]
| |
zijn de vele soorten geornamenteerd glas, zoals met vloeispaatzuur geëtst glas, marmerglas (voor toonbanken, wandplaten), mousselineglas (met weefselpatronen, voor badkamers, biechtstoelen, vestibules)Ga naar eindnoot123. en gezandstraald glas. Dit laatste was mogelijk door de zandblaasmachine van Tilghman, uitgevonden omstreeks 1875.Ga naar eindnoot124. Voor dergelijke bewerkingen van venster- en spiegelglas bestonden in Nederland aan het eind van de eeuw in verschillende steden fabrieken en ateliers.Ga naar eindnoot125. Fabricage van venster -en spiegelglas kwam hier niet voor; alles werd geïmporteerd. In 1878 schreef het bestek voor een hotel in de Kalverstraat onder meer ‘fransch spiegelglas’ voor de onderpui, de twee tochtpuien en de eerste verdieping voor; ‘halfwit Fransch glas’ voor de overige verdiepingen; mousselineglas voor deuren in het interieur en geribd glas voor het daklicht.Ga naar eindnoot126. Wit Frans glas en spiegelruiten waren in een groot aantal handelsmaten verkrijgbaar en werden geleverd door agenten, zoals Bouvy in Dordrecht. In feite waren venster- en spiegelglas al omstreeks 1850 het meest industrieel vervaardigde materiaal dat in de bouw gebruikt werd. Grote, helder doorschijnende ruiten werden als noviteit over het algemeen zeer positief beoordeeld.
Papieren behang vond in Europa vrij algemeen ingang in de achttiende eeuw. De moderne behangselpapierfabricage gaat echter terug op een aantal belangrijke vindingen uit de eerste helft van de negentiende eeuw, zoals machines om ‘papier zonder eind’ (tot 8,5 m) te maken en ‘grondeermachines’ om verf door walsen op het papier te brengen. Uit
Winkelruiten konden in de negentiende eeuw in steeds grotere afmetingen worden geleverd. Het spiegelglas kon bovendien als gebogen hoekruit worden geleverd, zoals in de weelderig versierde winkelpui aan het Grote Oord in Arnhem.
Foto van omstreeks de eeuwwisseling. de katoenindustrie werd het principe van de cilinderstoommachine overgenomen, waarbij het ‘papier zonder eind’ door een grote drukcilinder langs gegraveerde walsen en verfbaden werd gestuwd.Ga naar eindnoot127. De Nederlandse behangselpapierfabrikanten konden in de tweede helft van de eeuw niet concurreren met de goedkope assortimenten uit Frankrijk en Engeland. Deze waren onder meer te vinden bij de in woningdecoratie gespecialiseerde bazaars en bij de kleine behangers- en stoffeerderszaken.Ga naar eindnoot128. Aan het eind van de eeuw konden zelfs de eenvoudigste interieurs doorgaans met een behangetje worden opgeleverd. | |
Industriële reproduktietechnieken‘De nijverheid voorgelicht door de wetenschap, houdt zich onophoudelijk bezig met het zoeken van stoffen als goedkooper surrogaten van natuurlijke producten’, schreef De Volksvlijt in 1865Ga naar eindnoot129., naar aanleiding van een in Parijs vervaardigd kunstmarmer. Het onderzoek naar nieuwe materialen resulteerde in eerste instantie in industrieel vervaardigde produkten die de eigenschappen en mogelijkheden van de oude materialen zo dicht mogelijk benaderden. Veelzeggend zijn daarbij namen als kunstcement, kunststeen, kunsthout, kunstzandsteen en kunstlood. Fabrikanten en scheikundigen, maar ook ambachtsbazen zoals stukadoors, experimenteerden volop met combinaties van natuurlijke materialen, vaak onder grote verhitting en met behulp van de hydraulische pers in elkaar gedrukt. Met ‘kunststenen’Ga naar eindnoot130. werd in Frankrijk en Amerika al aan het begin van de negentiende eeuw geëxperimenteerd. In de jaren zestig en zeventig vestigde zich in ons land een aantal fabrieken die cementfabrikaten op de markt brachten met als voornaamste grondstof Romeins - of portlandcement. Zo leverde de Nederlandsche Cementsteenfabriek te Vrijenban bij Delft een groot assortiment bouwornamenten van cementsteen, zoals kapitelen, consoles, lijstwerk en dekstukken.Ga naar eindnoot131. Kunststenen konden ook als metselstenen dienst doen, maar zijn als zodanig waarschijnlijk weinig gebruikt. Meestal diende kunststeen als imitatie van natuursteen. Een nog betere imitatie daarvan was kunstzandsteen, een onder grote druk vervaardigd mengsel van zand en cement.Ga naar eindnoot132. Ook hiermee konden allerlei decoratieve details worden gemaakt, waarbij vooral de scherpe contouren opvielen. Het spreekt vanzelf dat deze, met be- | |
[pagina 219]
| |
Etagère met consoles en vazen van terracotta van de fabriek van E.C. Martin in Zeist, op de nijverheidstentoonstelling van 1866 in Amsterdam.
Houtgravure uit het Weekblad van het Paleis voor Volksvlijt. hulp van mallen en contramallen, in serie vervaardigde ornamenten veel goedkoper waren dan ornamenten in blauwe (hard)steen of witte (zand)steen. Maar in de jaren zestig en zeventig boden de kunststeenfabrieken nog meer voordelen. Zij hadden modelleurs in dienst die naar tekening van een architect konden werken, of die zelf ontwerpen maakten. Dit was meer dan de toenmalige steenhouwerijen te bieden hadden. Die beperkten zich voornamelijk tot hardstenen cordonbanden, drempels, plinten en grafzerken. Gebeeldhouwde consoles en ornamenten lagen buiten hun bereik.Ga naar eindnoot133. Behalve met kunststenen konden ook met terracotta (gebakken fijne aarde) en met zink en gietijzer ornamenten tot in het oneindige worden afgegoten.Ga naar eindnoot134. Hetzelfde gold voor kunstsubstanties als gutta percha, papier-maché en cartonpierre, die in de jaren zestig en zeventig veelvuldig gebruikt moeten zijn. Dergelijke materialen konden geschilderd, gevernist en verguld worden in een hout-imitatie.Ga naar eindnoot135. | |
De bouwproduktenmarktDe jaargangen van het Vademecum der Bouwvakken tussen 1885 en 1895 geven een aardig inzicht in de diversiteit van nieuwe vindingen op het gebied van bouwmaterialen en -produkten. De lezers van dit blad (architecten, ingenieurs, aannemers, ‘patroons’, handelaren, agenten) werden op de hoogte gehouden van alle mogelijke nieuwe vindingen en produkten, rijp en groen door elkaar: hydraulische liften, Servisch marmer, metaalverf, boormachines, patent ‘fibrous slab’ (voorbewerkte houtpanelen), rolluiken en jalouzieën, dommekrachten, papierstuc, elektrische schellen, linoleum, slakkensteen, het ‘cementijzer’ van Monier, xylolith (steenhout), patent schroeftakels van Lüders, middelen om wit marmer te kleuren, Boyle's luchtpompventilator enzovoorts.Ga naar eindnoot136. Hoe bereikten al deze innovaties de bouwwereld? Allereerst dus door de bouwkundige tijdschriften. De Bouwkundige Bijdragen hadden, zoals haar redacteur I. Warnsinck in de inleiding van het eerste nummer schreef, als één van de belangrijkste oogmerken het informeren van haar lezers over ‘nieuwe vindingen en ontdekkingen’. In 1860 werden op de jaarvergadering van de Maatschappij onder meer het zink van Schütz, de holle stenen van Cremer & Comp. uit Bolsward en een nieuw creosoteermiddel van P.C. Claassen uit Amsterdam besproken. Vaak waren fabrikanten bij deze vergaderingen aanwezig; velen waren trouwens lid van de Maatschappij. Over het algemeen werden produkten van de binnenlandse nijverheid door de Maatschappij welwillend bejegend. Men beëindigde de discussie dan met een plechtig uitgesproken, gematigd positieve uitspraak over het produkt, wat als een soort getuigschrift kon gelden. Maar er moest wel enige ervaring mee zijn opgedaan. Een fabrikant van verfwaren die zijn Koninklijk geoctrooieerde ‘verwen’ (ijzer-, hout- en loodverf) door de Maatschappij wilde laten aanprijzen, kreeg nul op het request, ‘want de ondervinding heeft ons nog niet geleerd in hoeverre zij beantwoorden aan het doel, waartoe zij vervaardigd zijn’.Ga naar eindnoot137. Niet iedere fabrikant kon uiteraard een uitspraak van de Maatschappij afwachten. Zo gaf een Haagse fabrikant van ‘kunstlood’ een circulaire uit, waarin hij zijn produkt ‘oneindig betere hoedanigheden’ toedichtte dan het eerder door de Maatschappij aanbevolen Franse hennepvilt. (Beide dienden voor dakbedekkingen.) Waarschijnlijk een sterk staaltje Haagse bluf, want al spoedig meldde de redactie van de Bouwkundige Bijdragen dat het kunstlood op de gevangenis van Assen vlam had gevat zodra er in het gebouw gestookt werd.Ga naar eindnoot138. Fabrikanten stuurden circulaires, modelbladen en prijscouranten rond. Bekende architecten, ingenieurs en aannemers werd geregeld gevraagd attesten af te geven voor nieuwe produkten die zij al bij één van hun bouwwerken gebruikt hadden. Deze werden vervolgens door de fabrikant in bouwkundige tijdschriften gepubliceerd. Typerend is de wijze waarop E. Gompertz, depothouder van het nieuwe Engelse portlandcement, met bestelkantoren in Amsterdam en Rotterdam, rond 1850 de markt bewerkte. Hij had de Bossche architect J.A. van Veggel gevraagd een kort verslag te leveren van de werken waar hij portlandcement gebruikt had. Van Veggel noemde in de Bouwkundi- | |
[pagina 220]
| |
Een advertentie van de Haarlemse bouwmaterialenhandelaar Theod.
Ferd. Bierhorst uit De Opmerker van 1886. Bierhorst leverde behalve asfalt- en parketvloeren onder meer ook liften, waterleidingsystemen, ‘gekloofde plafonneerlatten’, Zweeds graniet en diverse natuursteenvariëteiten. ge Bijdragen een groot aantal kerken, herenhuizen en gestichten in Brabant waar bij gevelbepleisteringen, riolen, reservoirs, putten en verder lijstwerk, bladwerken, pinakels en waterspuwers met portlandcement gewerkt was.Ga naar eindnoot139. De Amsterdamse bouwmaterialenhandelaar Ferd. Engers voegde in de jaren negentig bij een circulaire van de Utrechtse hydrozandsteen een foto van een kapitale villa in Keulen, waar deze steen in grote hoeveelheden verwerkt was.Ga naar eindnoot140. Deze tamelijk obscure vinding van een Australische ingenieur werd uiteraard als de steen der wijzen gepresenteerd. Behalve met prijscouranten, circulaires en attesten vestigden fabrikanten, agenten en handelaren de aandacht op hun produkten door middel van marketingtechnieken die nu overbekend zijn, maar die in de negentiende eeuw voor het eerst systematisch werden toegepast, zoals het wekelijks adverteren in bouwkundige tijdschriften en het toezenden van Nieuwjaarskalenders. Maar het belangrijkste middel om het produkt onder de aandacht te brengen waren in de negentiende eeuw waarschijnlijk de nijverheidstentoonstellingen. De Tentoonstelling van Bouwmaterialen, in 1853 gehouden in Amsterdam en georganiseerd door de Vereeniging voor Volksvlijt, was één van de eerste gespecialiseerde tentoonstellingen op dit gebied. Met veel nieuwe produkten uit de baksteen-, tegel-, terracotta- en pannenindustrie werd hier door architecten voor het eerst kennis gemaakt. Ook de fabrikanten van zink en andere metalen, glas, ‘kunstmassa's’, asfalt en behangsel- en verfstoffen waren aanwezig. A.N. Godefroy signaleerde in de Bouwkundige Bijdragen een relatieve onbekendheid bij architecten en werkbazen met de voortbrengselen van de ‘bouwkundige industrie’.Ga naar eindnoot141. In de jaren tachtig was dat al veel minder het geval. Inmiddels hadden heel wat tentoonstellingen van bouwmaterialen plaatsgevonden.Ga naar eindnoot142. In het verenigingsgebouw van de Maatschappij in Amsterdam was bovendien een permanente tentoonstelling van bouwmaterialen ingericht, die in het Bouwkundige Weekblad regelmatig besproken werd. | |
Proefstations en materiaalproevenNieuwe materialen konden vergezeld gaan van nog zoveel certificaten, attesten, op tentoonstellingen verworven bekroningen en diploma's, zij stelden architecten, ingenieurs en aannemers voor een wezenlijk probleem: hoe te bepalen of een nieuw materiaal enigszins deugdelijk was? In 1894 richtten de Amsterdamse steenhouwers zich met een adres tot de gemeente waarin zij hun verontwaardiging uitspraken over het gebruik van hydrozandsteen voor binnenwerk aan het Museum-Suasso, het latere Stedelijk Museum. Eén van hun argumenten was dat het bij deze kunstzandsteen om een ‘rommelzooi’ ging, wat samengekit puin en specie.Ga naar eindnoot143. Het nieuwe materiaal werd echter getest in een proefstation voor bouwmaterialen, waardoor dit argument door de architect en de aannemer - op wiens initiatief het materiaal gebruikt werd - ontkracht werd. Proefstations verschenen in de negentiende eeuw echter betrekkelijk laat op het toneel, in Nederland pas in de jaren tachtig. Dat wil niet zeggen dat onderzoek naar bouwmaterialen pas met deze proefstations op gang kwam. Aan het eind van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw gingen militaire en civiele ingenieurs zich met praktijkgericht onderzoek bezig houden, eerst in Frankrijk (Vicat, Treussart, Navier), later ook in Nederland. Er kwamen gestandaardiseerde materiaalproeven, zoals de zogenaamde naaldproef van Vicat, waarmee de sterkte van verharde mortels getest kon worden. Storm van 's Gravesande beeldde in zijn bouwkundig leerboek enkele zeer eenvoudige proeftoestellen af.Ga naar eindnoot144. De belangrijkste impuls tot (chemisch en mechanisch) materiaalonderzoek ging in Nederland vóór 1860 uit van de opkomst van nieuwe bindmiddelen, zoals het Amsterdams kunstcement, het zogenaamde ‘Santorinotras’, het Roman cement, het portlandcement en het Pichacement.Ga naar eindnoot145. Deze nieuwe produkten moesten immers bewijzen dat zij even snel verhardden en even sterk waren als de traditionele mortels, zoals tras, steen- en schelpkalk.Ga naar eindnoot146. In de jaren tachtig begon in de bouwwereld de roep om een proefstation voor bouwmaterialen te klinken. Bij het toenemende gebruik van ijzerconstruc- | |
[pagina 221]
| |
ties bijvoorbeeld wilde men informatie over de veilig toe te laten spanningen in het materiaal. In 1886 verklaarde een door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid in het leven geroepen commissie zich vóór een door de staat te stichten proefstation, naar analogie van het proefstation voor de landbouw in Wageningen. Haar oproep werd ondersteund door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs, de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, het Genootschap Architectura et Amicitia, de Aannemers-sociëteit ‘De Vereeniging’ en enkele fabrikantenorganisaties. De commissie wees er in haar circulaire op dat een proefstation in dubbel opzicht zijn nut zou bewijzen. Allereerst zou men aan de hand van cijfermateriaal scherp geformuleerde eisen kunnen stellen waaraan de materialen dienden te voldoen. Men was dan niet meer afhankelijk van het altijd subjectieve oordeel van de opzichter. De aannemer op zijn beurt was gevrijwaard van allerlei overdreven hoge eisen. In de tweede plaats kon ook de fabrikant zijn nieuwe produkt laten onderzoeken en bewijzen dat het niet onderdeed voor de buitenlandse produkten. Dit zou de schroom wegnemen bij aannemers om onbekende binnenlandse fabrikaten te gebruiken. De commissie koos voor een van rijkswege opgezet proefstation, met als standplaats Delft, ‘in een georganiseerd verband (...) met de Polytechnische School’.Ga naar eindnoot147. Een particulier proefstation zou volgens haar niet de investeringen kunnen opbrengen die nodig waren om grote proefstukken van ijzer en staal te bewerken en te testen. In het buitenland bestonden reeds proefstations. In Berlijn ressorteerde het Koninklijk proefstation van bouwmaterialen - waarvan ook door Nederlandse fabrikanten gebruik werd gemaakt - onder een aantal departementen; in Zürich, Wenen, München, Praag en Stuttgart waren proefstations verbonden aan polytechnische scholen; Belgische en Franse proefstations werden door spoorwegdirecties beheerd. Veel van deze stations waren voorzien van moderne testmachines, zoals de Werdersche universele proefmachine, ‘voor trekking, drukking, buiging en wringing’.Ga naar eindnoot148. Engeland daarentegen kende vanaf de jaren zestig een particulier proefstation, de Kirkcaldy Testing Works in Southwark bij Londen, dat al in de jaren zeventig zoiets als een nationaal instituut was.Ga naar eindnoot149. De universele testbank van Kirkcaldy kon lasten tot 500.000 kg dragen. Een proefstation zoals bedoeld door bovengenoemde commissie is er in Nederland niet gekomen. Aan de Polytechnische School bestond sinds 1882 de leerstoel ‘Kennis der Bouwstoffen’. Hier werden door prof. J.A. van der Kloes ook proeven genomen op mortels, metselstenen en houtverduurzamingsmiddelen. Maar zijn afdeling kreeg tot de
Niet alleen het grove timmerwerk, ook het fijnere werk werd vanaf de jaren zeventig steeds meer door timmerfabrieken geleverd. De Haagse fabriek van Van Malsen mntte onder meer uit door luxe kamerbetimmeringen, labrizeringen en porte brisée-deuren, in alle mogelijke stijlen en met toepassing van carton pierre (een houtimitatie van gestampt bordpapier) voor de decoratieve details.
eeuwwisseling zeer weinig faciliteiten.Ga naar eindnoot150. In 1890 werd op aandrang van een aantal architecten het particuliere proefstation van Koning & Bienfait opgericht. De eerste was scheikundig -, de tweede werktuigbouwkundig ingenieur.Ga naar eindnoot151. Hun inrichting was opgezet voor chemisch en mechanisch onderzoek van alle materialen, uitgezonderd hout en ijzer. Zij werkten conform de voorschriften zoals opgesteld tijdens de conferentie voor proefstations in Dresden in 1886. Een proefstation kon worden ingeschakeld bij meningsverschillen of bij het testen van nieuwe materialen. Maar de normale gang van zaken was dat materialen werden uitgetest in de fabriek of op het werk. Bij grote ijzerconstructies werd, op kosten van de aannemer of leverancier, het ijzer niet alleen getest op blaasjes en schilfers en dergelijke, maar werden er ook wanne en koude proeven met gebruiksstukken genomen, zoals buigings-, breuk- en ponsproeven.Ga naar eindnoot152. Dergelijke proeven werden voor de kapconstructies onder meer voorgeschreven in de bestekken van het Concertgebouw en de Stadsschouwburg, beide in Amsterdam.Ga naar eindnoot153. In beide gevallen werd één der spanten aan een proefbelasting onderworpen. | |
De houding van ontwerpers tegenover nieuwe materialenWij hebben hierboven al een aantal malen kunnen zien hoe nieuwe materialen toepassing vonden in de gebouwensector. Die toepassingen vonden echter niet zonder de nodige reserves en discussies plaats. Begrijpelijk, want er werd aan eeuwenoude ambachtelijke en esthetische opvattingen getornd. | |
[pagina 222]
| |
Welke houding namen nu de ontwerpers aan tegenover nieuwe materialen en technieken? Dat is echter wel het type vraagstelling dat zich het minst leent voor eenduidige antwoorden. Dat komt voor een deel omdat we het begrip ‘technische innovaties’ niet verengd hebben tot nieuwe materialen, maar ook de mechanisatie daarbij inbegrepen hebben. En onder de noemer ‘mechanisatie’ vallen weer allerlei uiteenlopende processen, waartegenover ontwerpers evenmin een eenvoudig te duiden houding aannamen. Tegen grotere glasruiten zullen weinigen bezwaar hebben gemaakt, zeker niet wanneer opdrachtgevers, zoals winkeliers, daarom vroegen. De machinale houtbewerking ontmoette, buiten het direct betrokken ambachtGa naar eindnoot154., waarschijnlijk evenmin veel bezwaar, mede omdat zij technisch tot zeer veel in staat was. De machine verving het meest geestdodende gedeelte van het werk en liet daarnaast nog voldoende werk voor de timmerman over. ‘Wanneer wij onze jeugd ons voor de geest terugroepen’ schreef de timmermanszoon en architect J. de Haan in 1891, ‘toen het dikwerf gebeurde dat wij dag aan dag den sloopnagel moesten trekken om messing en groef aan het hout te brengen, zelfs zoo dat de hand, aanvankelijk vuurrood geschrijnd, eindelijk een meer vereelte oppervlakte verkreeg, dan is het een dankzegging waard dat zulke geestdodende arbeid, die soms weken achtereen aanhield, door de machine is overgenomen’.Ga naar eindnoot155. Behalve tegen deze machinaal geploegde vloerdelen werden ook machinaal vervaardigde deuren, profielen en lambrizeringen uit de timmerfabrieken positief bejegend. Van Malsens produkten werden als voorbeelden van goede kunstnijverheid gezien - en ‘kunstnijverheid’ was na 1870 het toverwoord om kunst en industrie met elkaar te verbinden. In de versnelde invoering van de machinale baksteenfabricage hebben architecten een stimulerende rol gespeeld. De herwaardering van de baksteen, de enige belangrijke bouwstof van eigen bodem, was één van de belangrijkste thema's in de architectuur van na 1850. Zij werd gepropageerd door de toonaangevende architecten van de Maatschappij, en onafhankelijk daarvan, door de grote kerkenbouwer P.J.H. Cuypers. In de jaren zeventig ontstond er kritiek op de produkten van de Nederlandse baksteenfabrikanten, met name op de Waalsteen. I. Gosschalk schreef al in de jaren zestig expliciet machinale Friese baksteen of Duitse semi-machinale en later geheel machinale baksteen voor.Ga naar eindnoot156. De Duitse baksteen was hardgebakken, helderrood van kleur, glad van oppervlak (waardoor hij minder vuil opnam), kantig en scherp van vorm en door zijn grotere formaat leverde hij een besparing van 10% aan arbeidsloon en metselspecie op. ‘Wanneer’, zei Gosschalk in de Maatschappij, ‘de steenbakkers den tijd, verspild met het bezoeken van architekten, het schrijven van adressen en verzenden van prijscouranten, besteed hadden aan te trachten verbeteringen in het fabriekaat te brengen, dan zouden zij meer nut gesticht hebben’.Ga naar eindnoot157. De grote populariteit van de Duitse baksteen in de jaren tachtig - waarvoor Gosschalk in de bouwwereld verantwoordelijk werd gesteldGa naar eindnoot158. - had vooral te maken met de heersende smaak. Hierboven is al de Hollandse neorenaissance genoemd, die teruggreep op de vroege zeventiende eeuw met zijn gevels van rode baksteen en witte of gele zandsteen. De Nederlandse baksteenfabrikanten pasten zich echter snel aan. Zo experimenteerde Fr. van dc Loo, één van de leidende Gelderse baksteenfabrikanten, met een ‘nageperste Waalsteen’, een gezande steen die dezelfde hardheid bezat als de Duitse steen. In de jaren negentig werd de Duitse steen al weer teruggedrongen door de inmiddels sterk verbeterde Nederlandse strengpersstenen; die van de Groningse bakkerijen bijvoorbeeld waren nauwelijks te onderscheiden van de Duitse stenen. De concurrentie van de Duitse baksteen was weliswaar statistisch gezien te verwaarlozen geweest - de Duitse stenen maakten slechts een klein deel van de totale steenproduktie uit - , zij bracht een grote commotie onder de steenfabrikanten teweeg en leidde in 1884 tot de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging van Steenfabrikanten.Ga naar eindnoot159. Stonden de ontwerpers doorgaans vrij positief tegenover mechanisatieprocessen, de industriële ornamentenfabricage bracht in de bouwwereld een scheiding der geesten teweeg. Veel meester-timmerlieden en aannemers hadden in de jaren zestig en zeventig een bloeiende praktijk als ‘architect’ opgebouwd, met gevelontwerpen waarvan de versieringen grotendeels uit de fabrieken en magazijnen bijeengeraapt waren. Overgeschilderde zinken, gietijzeren en cementen ornamenten - de meeste in een behaaglijk achttiende-eeuws stijlenrepertoire - werden hierboven al enkele malen vermeld. Een aantal architecten, Cuypers voorop, verzette zich hevig tegen deze ontmaterialisering van de architectuur. Cuypers' hervormingen - ‘Materialgerechtheit’ en de vorm als zuivere uiting van de constructie - zijn weliswaar van grote invloed geweest, maar beperkten zich tot de representatieve of ‘schone’ bouwkunst. Voor de minder rijke architectuur waren architecten aangewezen op surrogaatmaterialen. Zij vonden een uitweg uit dit dilemma door, wanneer zij noodgedwongen gebruik maakten van surrogaten, zelf hun ontwerpen aan de fabrieken en gieterijen te leveren. Dit werd voortaan een belangrijk onderscheid tussen een aannemer-architect en een professionele architect: de eerste zocht zijn ornamenten bij elkaar in de catalogi, de tweede tekende ze zelf. Dit kon soms leiden tot merkwaardige spanningen | |
[pagina 223]
| |
tussen kunstenaarschap en industriële commercie. Zo kwam A.N. Godefroy tot zijn verbazing verschillende door hem ‘geordonneerde’ kapitelen tegen bij bouwwerken waar hij geen enkele bemoeienis mee had gehad.Ga naar eindnoot160. De fabrikant kreeg een artistiek verantwoorde tekening, liet de modelkosten door de besteller betalen en goot daarna de modellen naar believen af. Het was een praktijk waartegen weinig viel te doen; een architect kon geen rechten op zijn ontwerpen laten gelden. Uit het bovenstaande blijkt dat in de bouwkunst baksteen en natuursteen in de negentiende eeuw de norm waren en bleven, zeker na het optreden van Cuypers èn na de invoering van de machinale baksteen en van verschillende natuursteensoorten. Nieuwe materialen werden aan die norm aangepast. Dat gold niet alleen voor gietijzeren ornamenten, het gold ook voor gehele ijzerconstructies. IJzer werd in de negentiende eeuw gezien als een constructief hulpmiddel, vrijwel nooit, althans niet vóór de Art Nouveau van rond de eeuwwisseling, als expressiemiddel. Vaak werden ijzeren kappen aan het oog onttrokken of werden balken, bijvoorbeeld in troggewelven, overgeschilderd. Dat neemt niet weg dat in veel openbare gebouwen het ijzer wel degelijk getoond werd: bijvoorbeeld bij de ijzeren krachtbalken in de hal van het Centraal Station (waar Cuypers ook de klinknagels liet zien), in verschillende bibliotheken en archiefgebouwen, op de binnenplaats van de Beurs van Rotterdam, in de wachtkamer van het Nederlands-Israëlitisch Ziekenhuis in Amsterdam, in wintertuinen en passages en bij enkele kerken, met gietijzeren kolommen of torenspitsen. Maar ijzerconstructies waren altijd ondergeschikt aan de steenbouw. Er zijn twee belangrijke uitzonderingen: Roses gebouw van de Hoge Raad in Den Haag en Outshoorns Paleis voor Volksvlijt. Het Paleis voor Volksvlijt was echter een grensgeval tussen utiliteitsbouw en ‘schone’ bouwkunst. Het had als tentoonstellingsgebouw immers het karakter van een tijdelijk en demontabel gebouw. In de zuivere utiliteitsbouw, zoals bij treinhallen, vuurtorens, fabrieksgebouwen, vishallen, cavaleriestallen en dergelijke, drong het ijzer veel verder door dan in de schone bouwkunst of was het zelfs het enige constructiemateriaal. Aan deze gebouwen werden weinig of geen representativiteitseisen gesteld. In het geval van treinhallen ging het om zuiver ingenieurswerk; de ontvangstgebouwen werden na 1875, althans bij de grote stations, door architecten ontworpen. Stations zijn in hun geheel illustratief voor de houding van de negentiende eeuw ten aanzien van het ijzer: het voorgebouw was de representatieve steenbouw, die associatieve betekenissen opriep, daarachter ging de zuiver utilitaire, blote ijzerconstructie schuil. | |
InstallatietechniekenIn de geschiedenis van het comfort, de hygiëne en de technische voorzieningen neemt de negentiende eeuw een belangrijke plaats in. Op deze gebieden vinden tal van technische innovaties plaats; innovaties overigens die zich afspelen in de periferie van het gebouw, tussen de wanden, op zolder en in het souterrain. Voor een deel is dat bij deze ‘installatietechnieken’ - zoals we ze verder voor het gemak zullen noemen - altijd al het geval geweest, ook nu vaak nog. Maar zeker in de negentiende eeuw worden deze technieken en innovaties zorgvuldig weggestopt achter de architectonische, historiserende vorm. Daar waar de technische voorzieningen wel zichtbaar worden, zoals bij haardkachels, radiatoren en later ook bij de liften, worden zij overladen met historiserende ornamenten, of worden zij deel van de interieurcompositie. Nieuwe installatietechnieken, zoals centrale verwarming, mechanische ventilatie, gasverlichting, elektriciteit, brandpreventiemiddelen, waterleidingen, badinrichtingen, waterclosets en liften vonden in de loop van de negentiende eeuw ingang in openbare gebouwen en fabrieken. In de woningbouw waren zaken als centrale verwarming en elektriciteit aan het eind van de eeuw alleen te vinden in de duurdere woningen. Verreweg de meeste huizen werden 's avonds nog verlicht met stearinekaarsen, petroleum- en olielampen en werden verwarmd met vulkachels of fornuizen. Nieuwe snufjes op installatiegebied werden doorgaans het eerst toegepast in fabrieken, ziekenhuizen, scholen en hotels, uit oogpunt van grotere efficiëntie, hygiëne of comfort. Hotels adverteerden uiteraard volop met hun technische voorzieningen, zoals ‘stijgwerktuigen’ (liften), ‘caloriferes’ (centrale verwarming) en brandkranen.Ga naar eindnoot161.
Tot de interessantste ontwikkelingen behoren de luchtverversing en verwarming en de opkomst van de lift. Allereerst de ventilatie. De negentiende eeuw had een bijna obsessieve angst voor bedorven lucht, dat wil zeggen lucht met een te hoog koolzuurgehalte. Lucht werd, meer nog aanvankelijk dan drinkwater, gezien als overbrenger van ziektes en dodelijke epidemieën, terwijl door de urbanisatie juist meer mensen met elkaar in contact kwamen dan ooit. Zuivere lucht in woningen en openbare gebouwen, met name ziekenhuizen en scholen, was één van de voornaamste thema's van de hygiënisten. Bij de filantropische arbeiderswoningbouw was de ‘doorspuibaarheid’ (ventilatie van voor- naar achterkant) doorgaans een vast gegeven. In Nederlandse architectuurtijdschriften werd regelmatig verwezen naar de wetenschappelijke publikaties op het gebied van luchtverversing van onder | |
[pagina 224]
| |
Hydraulische liften waren de eerste liften waarmee het grote publiek kennismaakte. Zij waren sneller en voor grotere hoogten geschikt dan de oudere stoomliften. De hydraulische lift van de Otis Elevator Company, in Nederland vertegenwoordigd door Fred. Stieltjes & Co., had een vanginstallatie die bij breuk van de kabel(s) de liftkooi tot stilstand bracht
andere Max von Pettenkofer en van een tijdschrift als het Monatschrift für Exakte Forschung auf dem Gebiete der Sanitätspolizei.Ga naar eindnoot162. Voor openbare gebouwen werd de instroom van het ideale aantal kubieke ellen zuivere lucht per uur vastgesteld, bijvoorbeeld voor scholen, kazernes en fabrieken 10-20 en voor ziekenhuizen 30-50 (in tijden van epidemieën 60-100).Ga naar eindnoot163. Lange tijd werd de luchtverversing gekoppeld aan het centrale verwarmingssystemen, waarbij door het principe van luchtverdunning, veroorzaakt door de verwarming van de lucht, de luchtcirculatie tot stand kwam. Dit systeem werd al aanzienlijk verbeterd door het indrijven van een constante stroom lucht met behulp van een centrifugale stoomventilator. Deze vinding maakte de weg vrij voor een scheiding tussen het verwarmings- en het ventilatiesysteem. Luchtstromen werden hiermee regelbaar voor bijvoorbeeld afzonderlijke zalen van ziekenhuizen.
De drie in de negentiende eeuw gangbare systemen van centrale verwarming waren: verwarming met hete lucht, stoom en water. Bij al deze systemen stond meestal in het souterrain een hetzij gietijzeren, hetzij met vuurvaste stenen gemetselde warmtebron (calorifère), die de hete lucht, de stoom of het water door een stelsel van kanalen of buizen naar de te verwarmen vertrekken in het gebouw leidde. De hal van het Amstelhotel (1867) werd verwarmd met heteluchtverwarming. De meeste Amsterdamse hotels hadden aan het eind van de eeuw centrale stoomverwarming, die de warmte veel hoger en verder kon leiden dan heteluchtverwarming. Bij verwarming met water onderscheidde men warmwater - (of lagedruk) verwarming en heetwater - (of hogedruk) verwarming. Dit laatste, het in de jaren dertig gepatenteerde systeem-Perkins, verruimde de mogelijkheden van centrale verwarming nog verder. Het water kon hiermee tot 150 à 200o C. verhit worden, waardoor de warmte tot 200 meter van de warmtebron geleid en met behulp van radiatoren in de verschillende lokalen afgegeven kon worden. Een voordeel van het systeem-Perkins was bovendien dat het water door dunne ijzeren pijpen ging, waardoor het, in tegenstelling tot bijvoorbeeld warmwaterverwarming, in bestaande gebouwen aangelegd kon worden. In 1862, zo meldden de Bouwkundige Bijdragen, werd hogedrukverwarming al in verschillende gebouwen in Den Haag toegepast, waaronder enkele rijksgebouwen van de architect Rose.Ga naar eindnoot164.
Liften zijn, ook in Nederland, ouder dan de meeste mensen denken. Wij zullen hierna nog zien dat niet alleen een goederenlift, maar ook een (waarschijnlijk ijzeren) ziekenlift al voorkwamen in het Rotterdamse Coolsingelziekenhuis, ontworpen in 1840. Deze liften werden aangedreven door stoomkracht. In die tijd waren mogelijk ook enkele fabrieken al van goederenliften voorzien. De voornaamste doorbraak in de lifttechnologie moest echter nog komen. Dat was niet zozeer de op zichzelf vrij simpele hijsmechaniek - die al veel eerder was toegepast, bijvoorbeeld bij de tafeltje-dekje-machinerieën in adellijke paleizen - als wel de uitvinding van de automatische rem door de Amerikaan Elisha Otis, de latere liftfabrikant die als de eigenlijke grondlegger van het lifttijdperk geldt. Otis demonstreerde zijn vinding tijdens de Wereldtentoonstelling van 1853 in New York, waarbij hij zelf op een liftplatform stond en door een medewerker de kabels liet doorsnijden. Hierbij trad ogenblikkelijk het veiligheidsmechanisme in werking, een vanginstallatie die de liftkooi tot stilstand bracht.Ga naar eindnoot165. Otis' uitvinding vormde vooral een psychologische doorbraak, die de angst voor kabelbreuk wegnam en die ook het startsein betekende voor de hoogbouw in Amerika. De eerste toepassing vond plaats in 1857 in een vier verdiepingen hoog kantoorgebouw in New York. In Europa | |
[pagina 225]
| |
bleef het gebruik van de personenlift voornamelijk beperkt tot ziekenhuizen, hotels, warenhuizen en dergelijke. Een andere belangrijke stap in de lifttechnologie was de uitvinding van de hydraulische lift door de Fransman Léon Edoux, die getoond werd op de Parijse Wereldtentoonstelling van 1867. Hierbij werden de liftkabels opgetrokken of neergelaten door een zuiger in een cilinder met waterdruk. De cilinder werd geplaatst in de liftschacht, ondergronds of bovengronds. Aandrijving door waterdruk verving in korte tijd de stoomaandrijving. In Nederland werden in de jaren tachtig in verschillende gebouwen hydraulische liften geïnstalleerd, onder meer in het Doelen Hotel en Hotel du Passage,Ga naar eindnoot166. beide in Amsterdam. Laatstgenoemde werd geleverd en geïnstalleerd door de fa. Fred Stieltjes & Co., agent van de ‘American Elevator Company’. De eerste elektrische liften verschenen in ons land even na de eeuwwisseling.
Op het gebied van sanitair en badinrichting werden in de tweede helft van de negentiende eeuw grote vorderingen gemaakt. Ook hier oefenden de gezondheidsleer en de indruk die een serie ernstige epidemieën omstreeks het midden van de eeuw maakte, grote invloed uit. De aanleg van de waterleiding - de eerste in Amsterdam in 1854 - maakte het gebruik van stromend water op alle verdiepingen mogelijk. Het watercloset was grotendeels een achttiende-eeuwse vinding. De eind achttiendeeeuwse ventiel-closets, zoals die van dc uitvindcr Joseph Bramah, compleet met waterspoeling vanuit een hoge waterbak, een stankafsluiter (een syphon) en een afvoer, leken in veel opzichten al op de moderne w.c. Ze waren voorlopig echter alleen te betalen door de gegoede burgerij. Vereenvoudigde, fabrieksmatig geproduceerde versies, zoals de zogenaamde Hopper-w.c.'s, verschenen omstreeks het midden van de eeuw in scholen, gevangenissen, kazernes en ziekenhuizen. Het stadsziekenhuis van Purmerend, in 1844-1846 gebouwd door de technisch vooruitstrevende stadsarchitect W.A. Scholten, was voorzien van waterclosets, waarvoor de wateraanvoer van de reservoirs op de zolder kwam.Ga naar eindnoot167. In dit ziekenhuis waren overigens ook fonteintjes op de ziekenzalen te vinden. Vaste wastafels en kuipbaden (soms rijk versierd in historiserende vormen), douches en badkamers vonden in de tweede helft van de eeuw ingang in hotels, ziekenhuizen en de duurdere villa's en herenhuizen. In de nieuwe arbeidersbuurten in de grote steden werden speciale badhuizen gebouwd.
In het laatste kwart van de eeuw vestigden zich gespecialiseerde technische installatiebedrijven; wij wezen al op de ‘sanitary engineer’ Van Heemstede
Een bouwplaats aan de Cruquiusweg in Amsterdam.
Foto van G.H. Breitner. Obelt. Een concurrent was de Amsterdamse ingenieur J. van Hoorn Szn., vertegenwoordiger van de Duitse fa. Rietschel & Henneberg. Hij verzorgde volgens een advertentie in De Opmerker de begroting en aanleg van alle systemen van centrale verwarming en ventilatie-inrichtingen, keukens en wasinrichtingen, drooginrichtingen voor abattoirs enz.Ga naar eindnoot168. | |
Mechanisatie op de bouwplaatsDe negentiende-eeuwse bouwplaats was een verzamelplaats van talloze oude en nieuwe bouwprodukten, materialen en constructies. Al deze elementen werden daar aangevoerd, geassembleerd en verwerkt. Uiteraard veranderde daarmee in de tweede helft van de negentiende eeuw ook het karakter van de bouwplaats. In de nieuwbouw werden vrijwel geen materialen of produkten meer op de bouwplaats zelf vervaardigd; alles werd in standaardmaten of op bestelling aangeleverd. Maar in hoeverre werd het eigenlijke produktieproces op de bouwplaats gemoderniseerd? Was er sprake van mechanisering, rationalisatie, tempoversnelling? De negentiendeeeuwse bouwkundige tijdschriften hebben hierover in het algemeen betrekkelijk weinig te melden; ook hier ligt een terrein van onderzoek braak. Toch zijn enkele algemene opmerkingen wel te maken. Zo valt onmiddellijk op dat in de traditionele bouwambachten zoals die op de bouwplaats zelf werden uitgevoerd, weinig innovaties plaatsvonden. | |
[pagina 226]
| |
De ‘Bommelaar’, een Nasmyth-stoomhei die in Nederland vooral bij de bouw van grote spoorwegbruggen gebruikt werd. Zuiger, zuigerstang en heiblok waren doorgaans uit één stuk gegoten. Op de heipaal werd een ijzeren ring gemonteerd, waarop het voetstuk van de stoomhei geplaatst werd.
Houtgravure. Eén van die weinige innovaties gold een onderdeel van het ambacht van de metselaar, namelijk het ‘bouwen’ van de kalk. Omstreeks 1875 moet de bereiding van metselspecie door middel van mortelmolens met de hand of door een locomobiel aangedreven al tamelijk ingeburgerd zijn geweest. Door molens bereide kalk was in de regel taaier en samenhangender dan die welke, zoals voorheen, uit de hand werd ‘beslagen’.Ga naar eindnoot169. Eén onderdeel van het bouwproces werd vanaf de jaren zestig ingrijpend gemechaniseerd: het heiwerk. Hier zien we de oude trekhei vervangen worden door de stoomhei, of aangedreven worden door een stoomlocomobiel met lier. De grote hoeveelheid werkvolk die bij de Hollandse trekhei traditioneel nodig was, zo'n twintig tot vijftig man, werd al in de eerste helft van de negentiende eeuw gevoeld als een zware post in de begroting voor de aanbesteding. Reden waarom men op zoek ging naar een meer economisch werkende heimachine. Een dergelijk apparaat, door één man (bij aflossing) aan een aandrijfwiel voortbewogen, werd in 1838 gebruikt bij de bouw van de door de Engelse architect J.P. Hitchcock ontworpen sociëteit ‘De Vriendschap’ aan de Dam in Amsterdam. Hierbij werd waarschijnlijk het heiblok door een vertikaal lopende kettingreep-zonder-eind tot boven in de geleider meegenomen, waarbij dan automatisch een hefboom met een klink in werking trad die het bovenwiel terugtrok en het heiblok deed vallen.Ga naar eindnoot170. In grote lijnen was dit het principe van de ‘kunsthei’ met vrij vallend heiblok, ook wel klinkhei of Engelse hei genoemd, die men naast de conventionele trekhei ging gebruiken. Met de uitvinding van de stoomhamer van Nasmyth (1842) was de weg vrij voor de toepassing van stoomkracht bij het heien. In Nederland gebeurde dit aanvankelijk vooral bij de aanleg van de Staatsspoorwegen. Onder meer bij de bouw van de spoorbruggen bij Culemborg (1868) en Zaltbommel (1869) gebruikte men de direct werkende stoomhei van Nasmyth.Ga naar eindnoot171. Behalve voor een besparing van arbeidskosten zorgde de stoomhei ook voor een aanzienlijk grotere snelheid bij de uitvoering van het werk. Het heiblok viel van een geringere hoogte en was bovendien zwaarder. Bij de ‘Bommelaar’, de Nasmyth-hei die voor het eerst gebruikt werd bij de bouw van de Waalbrug bij Zaltbommel, was het gewicht 1060 kilo. Met 60 tot 65 slagen per minuut verrichtte hij viermaal zoveel werk als een gewone trekhei. De aanschafkosten waren zo'n Æ’.10.000,-. Een verbeterde versie was de stoomhei van Morrison, waarbij de stoom zowel onder als boven de zuiger kon werken. Deze kon dan ook 166 slagen per minuut maken.Ga naar eindnoot172. Eén van de eerste gebouwen waarbij met stoom geheid werd, was de Amsterdamse stoombierbrouwerij van Heineken, gebouwd door architect I. Gosschalk en aannemer G.H. Kuiper (1866). De hei was vermoedelijk een Engelse stoomklinkhei, door Gosschalk eerder bij de brug bij Culemborg gezien. Dit was een verrijdbare stelling, waarop een klinkhei, ongeveer zoals boven omschreven, en een locomobielketel waren gemonteerd. ‘Maar die hei was te omslachtig: vooral het verstellen duurde te lang. Wij kwamen toen op het denkbeeld of ook de locomobile (toen nog een vrij onhandig ding) met de Hollandsche driepoot te gebruiken zoude zijn’Ga naar eindnoot173., zo schreef Gosschalk later. Het trektouw liep nog voorzichtigheidshalve over een voetblok. In latere jaren liet men dit achterwege en werd de reep direct over de bovenkatrol door de lier van de locomobiel opgetrokken. Op tal van foto's van laat-negentiende-eeuwse bouwplaatsen zien we Hollandse of Engelse heistellingen met een eenvoudige losse heikar (stoomlocomobiel met lier). Dit systeem was in het gebruik flexibeler dan de vrij logge stoomheiinstallaties, zoals de Nasmyth-, de Morrison- en de stoomklinkhei. Stoomheien waren vooral op grote bouwplaatsen in gebruik, onder meer bij het Centraal Station in Amsterdam.Ga naar eindnoot174. In de weg- en waterbouw werden in de jaren zestig en zeventig al wel op grote schaal stoommachines gebruikt.Ga naar eindnoot175. Men zou verwachten dat ook het transport in de negentiende eeuw ontdekt werd als een potentiële kostenbesparende factor in het bouwproces. Toch is dat wat de burgerlijke bouwkunde betreft maar in beperkte mate het geval geweest. Aan de fabrikanten kan dit niet gelegen hebben. Handboeken op het gebied van werktuigbouwkunde en ook het Vademecum der Bouwvakken laten op zich voldoende | |
[pagina 227]
| |
vernuftige kranen, lieren en bouwliften zien om te kunnen veronderstellen dat de bouwplaats in snel tempo moderniseerde. Maar aannemers schijnen er toch weinig brood in te hebben gezien. Het Bouwkundig Weekblad sprak er in 1890 zijn verwondering over uit ‘dat het merendeel der werktuigen die den arbeiders zwaar werk kunnen verlichten, en die het werk kunnen bespoedigen of met meer nauwgezetheid doen uitvoeren, van zeer middelmatige samenstelling zijn of geheel ontbreken. Wat bijvoorbeeld hefwerktuigen betreft zijn daaraan schuld de kosten van nieuwe toestellen, hun slechts tijdelijke diensten, de veranderlijke hefhoogten, en zo meer. Getrouw ziet men dan ook nog immer de lasten verplaatst worden op oude traditionele wijze’.Ga naar eindnoot176. Dit stemt overeen met de indruk die foto's en prenten van laat-negentiende-eeuwse bouwplaatsen ons geven. Het gebruik van loop-, derrick-, Lafettenkranen en dergelijke, die in Amerika bij de hoogbouw al wèl toegepast werden, bleef hier vooralsnog beperkt tot haveninstallaties en sommige fabrieken. Niettemin waren er enkele verbeteringen. Wij noemen er slechts één: de differentiaaltakel van Weston, die rond 1890 algemeen in gebruik was.Ga naar eindnoot177. De takel bestond uit twee blokken - de bovenste met een dubbele schijf van verschillende middellijn - waarover een met de hand te bedienen ketting liep. Het grote voordeel van de Westontakel was dat de last bleef hangen bij het loslaten van de ketting. Een voorloper van de moderne bouwkraan was de reusachtige, over een werkspoor verrijdbare bouwsteiger die gebruikt werd bij de bouw van het Paleis voor Volksvlijt.Ga naar eindnoot178. Er werd daar bovendien een stoommachine gebruikt voor het ophijsen van zware ijzeren spanten en platen. Maar dit was een speciaal geval, omdat de steiger opgesteld kon worden in de latere middenhal van het gebouw. Representatiever is waarschijnlijk de manier waarop de overkapping van de treinhal van het Amsterdam Centraal Station in elkaar werd gezet.Ga naar eindnoot179. Onder de kap was een verrijdbare hoofdsteiger geplaatst. De losse stukken, zoals de kapspanten in acht delen en de gordingen, werden met behulp van een primitieve bok omhooggetakeld, waarna ze, tijdelijk rustend op vijzels, aan elkaar werden geklonken. Zolang er in de bouw nog niet op grote schaal met betonstortingen werd gewerkt, bleef de mechanisatie op de bouwplaats, met uitzondering van het heiwerk, relatief beperkt. Een rapport over het bouwbedrijf merkte hierover aan het eind van de eeuw op: ‘Van machinale concurrentie heeft dit vak niet te lijden. Terwijl het in het buitenland meer en meer gewoonte is geworden de bouwmaterialen met stoomkracht op de bouwsteigers te brengen, wordt hiervoor nog meestal ten onzent menschenarbeid gebruikt’.Ga naar eindnoot180. De redenen daarvoor zijn vooralsnog onduidelijk. | |
Twee gebouwen: het Coolsingelziekenhuis en de Amsterdamse StadsschouwburgHoe zich de hierboven behandelde innovaties en veranderingsprocessen in concrete gebouwen vertaalden, is te illustreren aan de hand van twee voorbeelden: het Coolsingelziekenhuis en de Amsterdamse Stadsschouwburg. Het Rotterdamse stedelijk ziekenhuis aan de Coolsingel (1840-1851, verwoest 1940), gold enkele decennia als één van de modernste van ons land. Het was in meerdere opzichten een baanbrekend gebouw: typologisch vernieuwend (het was in Nederland het eerste grote ziekenhuis van het ‘corridor’-type en als zodanig tot 1870 zeer invloedrijk)Ga naar eindnoot181., stijlvernieuwend (een lombardische ‘Rundbogenstil’ onder Duitse invloed, als resultaat van het zoeken naar een nieuwe, eigentijdse stijl) en vernieuwend op het gebied van materiaalgebruik en technische outillage. Op de twee laatste terreinen trok het ook in het buitenland de aandacht, speciaal van de bouwkundige en medische wereld. Deskundigen roemden het als een voorbeeldig gebouw. Voor de geneesheer-directeur J.B. Molewater was de leidende gedachte bij het ontwerp van het ziekenhuis de functie van het gebouw als een ‘zamengesteld geneesmiddel’.Ga naar eindnoot182. Hoe innovatief het gebouw ook was, bouwkundig stond het nog maar aan het begin van een ontwikkeling. Het ging om enkele vernieuwingen in niet-constructieve onderdelen. Het gebouw was verder overwegend een traditionele steen- en houtconstructie. Bij het tweede voorbeeld, de Amsterdamse Stadsschouwburg (1892-1894), waren de innovaties in de bouwtechniek, met name de ijzerconstructies, inmiddels doorgedrongen in wezenlijke onderdelen van de-draagconstructie en in vrijwel de gehele bekapping. Anders dan het Coolsingelziekenhuis, dat zijn tijd ver vooruit was, is de Stadsschouwburg een vrij representatief voorbeeld van een monumentaal overheidsgebouw in de jaren negentig, zij het dat de eis tot absolute brandveiligheid - het ging hier om de herbouw van een twee jaar eerder afgebrande schouwburg - zorgde voor een gebouw dat over de hele linie modern was en voorzien van de nieuwste technische verworvenheden. Wat de organisatie van de bouw betreft waren er kenmerkende verschillen. In de tussenliggende periode viel immers de opkomst van de aannemerij. Het Coolsingelziekenhuis werd door stadsarchitect W.N. Rose in eigen beheer gebouwd; tien jaar vóór de Gemeentewet van 1851, die de gemeenten verplichtte tot openbare aanbesteding.Ga naar eindnoot183. Rose zat daarmee met hetzelfde probleem waarmee bijvoorbeeld ook Abraham van der Hart te maken had, namelijk dat de stadsfabricage voor een dergelijk groot werk extra personeel in dienst moest nemen. | |
[pagina 228]
| |
Toeschouwerszaal van de Amsterdamse Stadsschouwburg (1894).
De klassicke decoratie laat geen spoor zien van de constructie. De balkons en rangen rusten op gewalsie ijzeren balken; de meeste bogen en plafonds zijn van gewapend beton. Ten tijde van de bouw van de Amsterdamse Stadsschouwburg bestond er al lang geen stadsfabrieksambt meer, tenminste niet voor nieuwbouwwerken. Het werk werd door de architecten openbaar aanbesteed en gegund aan D. Cerlijn & Zoon & A.J. de Haan, één van de grootste aannemersbedrijven van het land. Cerlijn & De Haan trad op als hoofdaannemer van de bouw inclusief de ijzer- en betonconstructies. Daarnaast werden onderdelen van het gebouw, zoals het decoratieve schilder- en stucwerk en de technische installaties - niet toevallig die onderdelen waarop de architecten door het grote publiek het meest konden worden aangesproken - in aparte bestekken aanbesteed. Tenslotte laat zich ook de veranderende rol van de architect en diens verhouding tot de techniek aan de hand van beide gebouwen goed volgen. Roses werk en opvattingen waren nog doortrokken van het renaissancistisch-Vitruviaanse ideaal van de technicus-onderzoeker-kunstenaar, die alle facetten van kunst en wetenschap, voor zover die maar enigszins met bouwen te maken hadden, geacht werd te beheersen. Een dergelijke alzijdigheid echter kreeg in de negentiende eeuw geleidelijk de tijd tegen zich. Roses loopbaan getuigt daarvan. Zo werden zijn pogingen om een eigentijdse stijl te vinden door tijdgenoten al grotendeels als mislukt beschouwd. Daarnaast had hij bij zijn onderzoeksen vernieuwingsdrang op het gebied van bouw- en civiele techniek, de neiging om de praktisch-bouwkundige kant van het vak wat uit het oog te verliezen. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de slepende funderings- en verzakkingsproblemen tijdens de bouw van het Coolsingelziekenhuis, die de oplevering van het gebouw ten minste zes jaar vertraagden, voor een deel aan Rose zelf te wijten waren.Ga naar eindnoot184. Het werken met een aannemer, één die ervaren was in het funderen in zeer slappe grondlagen, had die problemen mogelijk kunnen voorkomen. Want bij de destijds nog gebrekkige kennis van grondmechanica (waarover in het volgende hoofdstuk en deel v meer) was ervaring op dit punt vaak cruciaal. De architecten van de Stadsschouwburg aan het Leidseplein waren J.L. en J.B. Springer (zoons van de assistent-stadsarchitect W. Springer, die een avant-projet leverde) en A.L. van Gendt. Het was een gelegenheidstrio, waarin twee architectentypen vertegenwoordigd waren.Ga naar eindnoot185. Aan de ene kant de ‘kunstenaar-architect’ J.L. Springer, een begaafd tekenaar en decorateur en jarenlang het idool van de jongere architectengeneratie; aan de andere kant de esthetisch en stilistisch onverschillige, zuiver profes- | |
[pagina 229]
| |
sioneel ingestelde Van Gendt, telg uit een bekende ingenieursfamilie. Bij deze laatste vooral was de technisch-constructieve kant van het ontwerpproces in goede handen. Bij een gecompliceerd gebouw als de Stadsschouwburg tekende zich een arbeidsdeling af die zich in de twintigste eeuw versterkt zou doorzetten, namelijk die tussen de architect en de constructie-adviseur, of, minder vergaand, tussen partners in een architectenmaatschap met ieder een eigen specialisatie. | |
Het CoolsingelziekenhuisHet Coolsingelziekenhuis zouden we wat de gebruikte materialen betreft, kunnen zien als een illustratie bij de Handleiding van Storm van 's Gravesande (1843), waarin het trouwens ook een paar keer genoemd wordt. Enkele nieuwe materialen doen voorzichtig hun intrede. Het gietijzer, rond 1840 op enkele plaatsen in Nederland voor het eerst toegepast, vinden we in de ijzeren ramen, die gegoten werden bij de werf van Fijenoord in Rotterdam. Rose zou in latere jaren, zoals eerder al vermeld is, een krachtig propagandist voor het gebruik van ijzer worden. Bij het ziekenhuis paste hij bovendien gegalvaniseerd ijzer als dakbedekking toe; een zeer vroege introductie van deze techniek, die pas enkele jaren eerder door Sorell was gepatenteerd. In hetzelfde jaar dat Rose het ziekenhuis ontwierp, in 1840, verscheen een artikel over het gegalvaniseerd ijzer in het Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid.Ga naar eindnoot186. Ongeveer tegelijkertijd verscheen ook een prospectus van de heren C.T. van Meurs en C.F. Snellen uit Delft, waarin deze het voornemen kenbaar maakten een fabriek te willen oprichten ‘om het ijzer door galvaniserende toebereiding voor het roesten te beveiligen’.Ga naar eindnoot187. Een verband tussen deze ontwikkelingen lijkt zeer wel mogelijk. Even illustratief voor Roses experimenteerlust is het gebruik van een oliemastiekcement voor lijst- en ornamentwerken aan de buitengevels. Dit produkt was al wel bekend in het buitenland, maar Rose liet het vervaardigen in een andere samenstelling. Onder mastieken werden in de bouwkunde doorgaans mengsels van hars en snel verhardende stoffen verstaan. Ze konden worden gebruikt als kit, maar ook als kneedbare massa, waarmee ornamenten en lijstwerk in ijzeren vormen gedrukt werden.Ga naar eindnoot188. Roses oliemastiek bestond uit 6 delen duinzand, 2 delen fijn gemalen krijt, 0.2 deel gekookte lijnolie en 0.15 deel goudglit. Na enkele dagen kon deze substantie verwerkt worden; na een paar maanden was zij hard als steen. Rose behoorde ook tot de vroegste afnemers van terracotta en zink. Beide innovatieve materialen werden vervaardigd bij twee fabrieken in Zeist, resp. van Martin en Schütz. De trapbalusters in het
Het Coolsingelziekenhuis in Rotterdam (1840-'51) omstreeks de eeuwwisseling.
ziekenhuis waren van zink, enkele ornamenten aan de gevel van terracotta. Veel van Roses materiaalvernieuwingen, zoals gietijzer, verzinkt ijzer, zink, terracotta en oliemastiek, werden ongetwijfeld vooral door hem toegepast onder invloed van zijn grote voorbeeld, de Duitse architect Karl-Friedrich Schinkel, die veelvuldig ijzer in zijn gebouwen toepaste en die in Berlijn een promotor was van de zinkornamenten- en terracotta-industrie. Maar het was vooral op het gebied van de technische outillage dat het Coolsingelziekenhuis zijn tijd ver vooruit was. De technische en sanitaire installaties werden grotendeels op Roses eigen initiatief en onafhankelijk van de ideeën van de bouwcommissie en de geneesheer-directeur geplaatst.Ga naar eindnoot189. Vrijwel de gehele technische outillage werd bediend vanuit een stoominrichting in het midden van het souterrain. Van hieruit vertakten zich de stoomgeleidingen door het hele gebouw, door een ‘doolhof van buizen en raderen’. De waterdamp in de leidingen bediende de meest uiteenlopende toestellen en apparaten, onder meer in de keukens, de apotheek en de tisannerie (de plaats in het ziekenhuis waar men kruidenaftreksels bereidt), de mangel- en droogkanier, de badkamers, de desinfecteer- en droogruimten voor het wasgoed en de zwavelbaden in een nevengebouw. | |
[pagina 230]
| |
De Amsterdamse Stadsschouwburg (1894). Dwarsdoorsnede over toeschouwerszaal en trappenhuizen. De kap is een trapeziumvomige ijzeren vakwerkligger.
De Amsterdamse Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen leverde in 1848 ‘eene stoommachine van acht paardenkragt, middelbare drukking, met daarbij behoorende cylindervormige ketel van twaalf paardenkragt, benevens het noodige drijfwerk tot het opbrengen van een door hen almede van geslagen ijzer te leveren ijzeren kamertje voor de zieken, eene houten schaal voor het opvoeren van de wasch en eene perspomp met de daarbij benoodigde pijpen tot het oppompen van water in de daartoe in het bovenste gedeelte van het genoemde Ziekenhuis geplaatste reservoirs’.Ga naar eindnoot190. Volgens Molewater was het Coolsingelziekenhuis het eerste ziekenhuis in Europa met een dergelijke geavanceerde lifttechniek.Ga naar eindnoot191. Aan weerszijden van de vestibule bevond zich een liftkoker. De liftcabine was met touwen aan een samengestelde windas bevestigd, die door stoom werd aangedreven. Behalve voor de stoomleidingen en de lift - of het ‘rijzende kamertje’, zoals men het toen noemde - was de stoominstallatie ook van nut voor het oppompen van het met ‘filtreertoestellen’ gezuiverde Maaswater naar de genoemde reservoirs. Van daaruit vertakte het water zich naar een groot aantal kranen, badkamers (met Russische baden, stoomen stortbaden), waterclosets en zelfs naar een hydraulisch op te krikken operatietafel. Molewater schreef in 1863 ‘dat geen enkele grootere huishouding in Europa (hospitaal, krankzinnigengesticht of armhuis) van stoom en stoombewerking zulk een uitgebreid en veelzijdig nut weet te trekken als het Rotterdamsche Ziekenhuis’.Ga naar eindnoot192. Voor de verwarming in het ziekenhuis koos Rose een heteluchtverwarming. Dit was de oudst bekende centrale verwarmingstechniek. In het souterrain werd door middel van horizontale buizen lucht van buiten geschept, die langs de stooktoestellen geleid werd en aldus verwarmd in gemetselde luchtkokers omhoog steeg en vervolgens de ziekenzalen instroomde. Rose schijnt echter de problemen met heteluchtverwarming onderschat te hebben. Omdat de lucht in de vertrekken snel afkoelde (conform de reputatie van heteluchtverwarming), moest er flink gestookt worden. Hierdoor ontwikkelde zich een grote hitte in de verwarmingskanalen en verkoolde door onvoldoende isolatie het omringende houtwerk.Ga naar eindnoot193. Het was zeker niet het enige technische malheur in Roses loopbaan. Wellicht was dat de tol die hij als pionier moest betalen. | |
De Amsterdamse StadsschouwburgAchter de gevel van de grotendeels door Jan Springer ontworpen en naar de Hollandse renaissance verwijzende schouwburg gingen enkele van de modernste bouwtechnieken schuil. Het is waarschijnlijk vooral Van Gendt geweest die daarin de hand had. Het gebouw was grotendeels van steen en ijzer. Eigenlijk het enige dat in constructieve zin ‘traditioneel’ bleef, waren de bakstenen draagmuren. Voor houten balklagen kwamen echter balklagen van getrokken ijzer in de plaats. In het bestekGa naar eindnoot194. beslaan de ijzeren balklagen zeven pagina's en de houten welgeteld één. Vrijwel overal droegen de ijzeren balken en troggewelven, waarop een laagje cement of beton was gestort, een stenen bevloering, onder meer met klinkers en granito/terrazzo. Ook asfaltparket werd toegepast, onder meer in de rookkamer en foyers en in de directiekamer. De trappen waren van Varnivaijsteen en rustten op een ijzeren skelet. De beide grote kappen boven de zaal en de toneeltoren waren eveneens van getrokken ijzer. Beide kappen, met zo'n 25 meter overspanning, waren vakwerkconstructies, dat wil zeggen met de onderen bovenligger verbonden door kruiselings gelegde diagonalen. De zaalkap bestond uit zes hoge trapeziumliggers, die een mansardedak droegen, de toneelkap uit zeven paraboolliggers (met gebogen bovenrand en rechte onderrand), die een zadeldak droegen.Ga naar eindnoot195. Op de proeven met het ijzer van deze kapspanten is al gewezen. Hoewel vakwerkliggers in deze vorm voor overkappingen in Nederland niet veel voorkwamen, waren ijzeren kapconstructies voor gebouwen in de jaren negentig al geen novum meer. Opzienbarender was in feite de constructie van de loges, balcons en rangen in de toeschouwerszaal. Vooral hier blijkt dat de eis tot absolute brandveiligheid van de Stadsschouwburg een technisch zeer geavanceerd gebouw maakte. Het bestek geeft aan dat de loges, balcons en rangen rustten op een ijzerskelet. De zes hoofdsteunpunten in de kolommen droegen gebogen hoofdliggers tussen de kolommen, waarvoor maar liefst 505,50 meter L-ijzer besteld werd met een gewicht van 5.560,50 kg. Dit geraamte, dat aan de muur was bevestigd door dwarsliggers en tussen- | |
[pagina 231]
| |
liggers, ging schuil achter een maskerade van klassieke kolommen en rijk gestukadoorde plafonds en devantures (de borstweringen van de balcons enz.). Tussen de liggers was gewapend beton aangebracht, een materiaal dat pas zeer recent op de markt verschenen was. Het bestek schrijft voor: ‘Op verschillende plaatsen moeten ijzeren netwerken en portland cement bepleistering gemaakt worden volgens het systeem-Monier; die aan de vroeger genoemde IJzerconstructiën bevestigd worden’.Ga naar eindnoot196. Dit betrof vooral de plafonds van de ‘baignoires’ (loges onder het eerste balcon), balcons, derde en vierde rang en de devantures. Deze moesten immers gestukadoord worden - een rijke uitmonstering was noodzakelijk in een schouwburgzaal - waarvoor het gebruikelijke latten- en rietwerk als ondergrond als te brandgevaarlijk werd beschouwd. De bogen boven de vierde rang en de gebogen, 1,5 cm dikke plafondschaal waren eveneens van Monierwerk en rustten op een ijzerconstructie. Al deze ‘zeer belangrijke Monierwerken’Ga naar eindnoot197. werden geleverd door Van Ommen Van Guylick, die hierin als onderaannemer optrad. Nog tal van andere innovatieve materialen werden in het gebouw verwerkt. Niet alles kan daarvan opgesomd worden; wij noemen enkele van de belangrijkste. Voor de banden en versieringen aan de gevel van het voorgebouw werd voornamelijk Morleysteen gebruikt, een grijswitte, in de jaren negentig populaire Franse kalksteensoort. De helderrode verblendsteen was hier de Groninger strengperssteen, in een markant patijts verband. De balkonvlakte boven de porte-cochère (de doorrit voor de koetsen) was van asfaltmastiek, de goten van het balkon waren van gegalvaniseerd ijzer. De rest van het gebouw had zinken goten. Er werd ook ruim gebruik gemaakt van gedreven bladzink voor vrijwel alle dakomamenten, -pinakels en -vazen, lucames, torenbekroningen en de 57,5 m crête (sierhek op de nok). Al het zinkwerk werd voor Æ’ 9.655,- ‘op het werk geleverd’ door de fa. Braat in Delft, wat betekent dat de hoofdaannemer hier niet vrij was in zijn keuze van de leverancier. De zinken ornamenten werden in een bedrieglijke zandsteenkleur overgeschilderd. Het vlakke stukadoorwerk, de ornamentatie en de beschildering van de zaal werden in afzonderlijke bestekken aanbesteed - deels ondershands, deels openbaar - en werden voor het merendeel gegund aan Belgische firma's, in deze periode niet ongebruikelijk als het om de decoratieve afwerking van prestigieuze gebouwen ging. De ornamenten en figurale motieven waren geprefabriceerd: ze waren vervaardigd òf van carton pierre (een soort gestampt bordpapier, met lijmstoffen en andere materialen), dat in of tegen vormen ‘geëstampeerd’ (gedrukt) werd, òf van staff, dat in vormen gegoten werd. Beide surrogaten voor gips werden met nagels, Patemastiek en met specie en dergelijke aan de cementijzeren wanden en devantures bevestigd, en versterkt met linnen stroken en ijzeren stangen.Ga naar eindnoot198. De modernste technische outillage was in de schouwburg eveneens aanwezig. In de toneeltoren, waar sowieso de grootste kans op het ontstaan van brand bestond, waren alle constructies en toneelmachinerieënGa naar eindnoot199. van ijzer; het enige hout was dat van de toneelvloer. Overslaan van een onverhoopte brand van het toneel naar de zaal trachtte men onder meer te voorkomen door de bouw van een brandmuur, een van boven neer te laten gegolfd plaatijzeren scherm, een proscenium van asfalt en door een waterscherm: een sproeiinstallatie met een horizontale geperforeerde leiding tussen zaal en toneel. In de toneeltoren bevond zich een lift voor de toneelmeester.Ga naar eindnoot200. In het bestek voor de verwarming en ventilatie lieten de architecten de keuze open voor een warmwaterverwarming of voor een lagedruk stoomverwarming. Voor de ventilatie gaven zij voor elk vertrek afzonderlijk de luchtkubus aan, dat wil zeggen het aantal kubieke meters verse lucht per uur. De levering van ventilatie en verwarming werd gegund aan de Rotterdamse ingenieur M. Sijmons. Deze koos voor een lagedruk stoomverwarming. Hierbij werd lucht van buiten aangezogen, die verwarmd werd in twee verwarmingskamers, waarin drie stoomketels werkten. De verwarmde lucht stroomde door de grote hoefijzervormige tunnel onder de zaal en werd op die manier naar de zaal en de corridor geleid. De overige vertrekken werden merendeels verwarmd door regelbare stoomradiatoren.Ga naar eindnoot201. Voor de ventilatie werd lucht met een krachtige ventilator in het souterrain aangezogen en met buizen en kanalen door het gebouw geleid. Boven de gaskroon in de toeschouwerszaal en tussen het plafond en de ijzeren kap bevond zich een zeer hoge luchtkoker, die met stoom in spiraalbuizen werd verwarmd, waardoor, evenals door de gaskroon zelf, de luchttrek naar boven bevorderd werd. In het souterrain bevond zich verder een schokvrije ruimte voor het opwekken van elektriciteit, wat onder meer gebeurde door ‘2 snellopende tandem compound-stoommachines met condensatie’ en een accumulatoren-batterij.Ga naar eindnoot202. Zij werd aangelegd door de Electrizitäts-Gesellschaft Hamburg. Elektriciteit voedde vrijwel de gehele verlichting van het gebouw - zo bijvoorbeeld de zaal met zijn 350 gloeilampen - en ook de drie kleuren van de toneelbelichting.
w.r.f. van leeuwen |
|