Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTextiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw
[pagina 189]
| |
BouwEen complexe sector | |
[pagina 190]
| |
Een kinderprent van omstreeks 1875 laat het bouwproces van grondstof tot eindprodukt zien. Het geeft daarmee een goed beeld van de complexiteit van de bouwsector. Niet alleen heeft men in het bouwbedrijf te maken met verschillende ambachten - timmerman, metselaar, steenhouwer, smid -, maar ook met zeer uiteenlopende toeleveringsindustrieën, zoals de houtzagerij, de steenbakkerij en de kalkbranderij.
| |
[pagina 191]
| |
11
| |
[pagina 192]
| |
Funderingswerkzaamheden, waarschijnlijk voor de winkelgalerij van de Levensverzekeringsmaatschappij ‘Utrecht’ aan de Raadhuisstraat in Amsterdam.
Het schildersoog van G.H. Breitner werd aan het eind van de vorige eeuw gefascineerd door de bedrijvigheid op de Amsterdamse bouwplaatsen. Schaftende of over kruiplanken ‘schuierende’ bouwvakkers werden door hem meermalen gepenseeld. Het grondverzet gebeurde in de bouw nog tot ver in de twintigste eeuw hoofdzakelijk op de traditionele manier. Voor het heiwerk werd echter al vanaf de jaren zeventig een heikar of ‘locomobile’ gebruikt, een verrijdbare stoommachine, die de reep aan het heiblok over een katrol boven in de heistelling machinaal omhoogtrok. Aquarel, 1898. | |
[pagina 193]
| |
van het hoogtepunt tussen 1875 en 1883 viel.Ga naar eindnoot2. Zij weerspiegelde niet zozeer de bevolkingstoename, zij wakkerde die, door het werk dat zij verschafte, juist verder aan. Iets soortgelijks speelde zich in de jaren vijftig en zestig af in Arnhem, dat dankzij een hoog vestigingsoverschot in deze jaren de snelst groeiende stad van het land was. Dacht men tot voor kort dat de bouwwoede in deze plaats het gevolg was van de gunstige economische structuur, tegenwoordig neemt men aan dat die veeleer één van de oorzaken was.Ga naar eindnoot3. Hierbij is het van belang te weten dat de bouwnijverheid, in vergelijking met andere bedrijfstakken, over het algemeen zeer veel toeleverende industrieën en bedrijfjes aantrekt. Behalve de directe investering in een bouwproject, brengt de bouwnijverheid dus een groot aantal bijkomende investeringen met zich mee, die allemaal werk en inkomen betekenen. Dat een bevolkingstoename niet zonder meer bouwactiviteit betekent, laat de ontwikkeling van Amsterdam en Rotterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw zien. Beide steden groeiden gestaag, maar er werd weinig gebouwd. In Amsterdam werd er zelfs meer gesloopt: het aantal bewoonde huizen in de hoofdstad daalde tussen 1795 en 1859 van 26129 tot 23294.Ga naar eindnoot4. Het is het beeld van het grootste deel van Nederland in de eerste eeuwhelft. De overheid verleende nu en dan grote bouwopdrachten, met name in de weg- en waterbouw, maar in de particuliere sector was de bouwactiviteit zeer gering. Vandaar dat we ons vooral zullen concentreren op de periode na 1850.
Tegen de achtergrond van het economisch herstel en de opleving in de bouwnijverheid vond de modernisering van het bouwbedrijf plaats, het onderwerp van deze cluster. Wij laten het begrip bouwnijverheid, een economische categorie, hier verder rusten en bepalen ons tot het bouwbedrijf, waaronder doorgaans de techniek en organisatie van het bouwen wordt verstaan. De vraag naar de modernisering van het bouwbedrijf is in Nederland nog niet eerder gesteld. Wel zijn in de jaren tachtig enkele studies verschenen over afzonderlijke innovatieve materialen, technieken en constructies. Maar de samenhang van deze materialen onderling of met het negentiende-eeuwse bouwbedrijf als geheel was daarbij bewust geen onderwerp van studie. Voorbeelden van een samenhangend onderzoek zijn overigens ook in het buitenland moeilijk te vinden. Het dichtst in de buurt komen waarschijnlijk de twee lezingen die de Britse architectuurhistoricus John Summerson in de jaren zeventig gaf over de Victoriaanse bouwwereld.Ga naar eindnoot5. In hun schetsmatige opzet konden deze opstellen ten dele als leidraad dienen voor het hiernavolgende hoofdstuk over de woning- en utiliteitsbouw. Evenals bij Summerson wordt daarin voornamelijk gebruik gemaakt van de bouwkundige tijdschriften als bronnenmateriaal. Summerson ging echter niet in op de weg- en waterbouw en nauwelijks op de organisatorische innovaties in het negentiende-eeuwse bouwen. Zo mogelijk nog ingrijpender dan de technische innovaties waren in de negentiende eeuw de organisatorische veranderingen. Al eerder dan de artikelen van Summerson verschenen zowel in Engeland als in Nederland enkele algemene studies over de herkomst en ontstaansgeschiedenis van de moderne bouworganisatie, met name van de aannemerij. In de geschiedenis van het bouwbedrijf vormt de negentiende eeuw de scharnier tussen de gilde-organisatie en de moderne bouwnijverheid. Na de afschaffing van de gilden, maar in Nederland in de praktijk na 1850, ontstond met name bij grote werken een nieuwe, vrij scherp afgebakende taakverdeling, met bovendien een duidelijke sociale hiërarchie. Bovenaan stond de architect, de raadsheer op het gebied van de Goede Smaak, gevolgd door de ingenieur (die zeker door de architect als sociaal enigszins inferieur werd beschouwd), vervolgens de opzichter en de aannemer (onder te verdelen in grote en kleine aannemers) en onderaan de werklieden, van de putbaas en de timmerlieden tot en met ongeschoolde krachten als sjouwerlieden, heiers en grondwerkers. Aan de ene kant werd met deze arbeidsdeling een organisatiewijze geschapen die in staat was de nieuwe technische uitdagingen op flexibele wijze tegemoet te treden. Zo wordt in de Bouwkundige Bijdragen van 1863 zonder meer gesteld dat bijvoorbeeld de kunstwerken in het Noordhollands kanaal en de spoorwegen (zoals de brug over het Spaarne), de dokwerken in Willemsoord, het Rijkspost- en telegraafkantoor in Amsterdam en het Paleis voor Volksvlijt zonder de aannemersstand ‘in het geheel niet, of althans niet in die volkomenheid’ zouden zijn ontstaan. Het is inderdaad de vraag of de technologische innovaties in het bouwbedrijf zich onder de gildeheerschappij of met behulp van kleine timmerwinkels en metselaarsbedrijven hadden kunnen voltrekken. Aan de andere kant bleef hiermee toch ook één van de oude gebreken van het bouwbedrijf gehandhaafd, namelijk een vrij grote mate van verkokering en inefficiëntie. Vooral bij het ontwerpproces valt bijvoorbeeld op dat ontwerpers nauwelijks inspeelden op nieuwe materialen en technieken. Zij negeerden die zelfs grotendeels; allerlei afzonderlijke innovaties werden zonder veel onderling verband ingepast in een ontwerpwijze die zich richtte naar de traditioneel-ambachtelijke steen- en houtbouw. Een nieuw samenhangend systeem waarin ontwerp en techniek op elkaar waren afgestemd werd in de negentiende eeuw niet gevonden. Ook voor de constructiewijze en het pro- | |
[pagina 194]
| |
De bouw van de Rijnspoorbrug bij Oosterbeek in de jaren zeventig. De mechanisering van de waterbouw in volle gang. De bekistingen voor de betonnen fundering of onderbouw van de stroompijlers zijn duidelijk zichtbaar. Twee Nasmyth-stoomheien staan op schepen bij de stroompijler in het midden van de rivier. Op de achtergrond een landhoofd waarop bouwsteigers met loopkranen staan.
De steenbakkerij levert de steen ter plekke. duktieproces op de bouwplaats gold dat zij in de negentiende eeuw niet fundamenteel veranderden. Het bouwbedrijf bleef bovendien, zeker in Nederland, overwegend kleinschalig; vele kleine gespecialiseerde firma's waren bij het bouwproces betrokken. Wezenlijker is echter dat zich achter direct in het oog springende kenmerken als kleinschaligheid, ambachtelijkheid en relatieve inefficiëntieGa naar eindnoot6. ingrijpende veranderingsprocessen voltrokken. Behalve de al gesignaleerde ‘moderne’ organisatiestructuur en de nieuwe materialen en technieken valt in de negentiende eeuw vooral het toenemende belang van de toeleverende bouwindustrie op. Deze voedde niet alleen de markt met een niet aflatende stroom nieuwe materialen en produkten, zij bezat ook de flexibiliteit om zowel maat- als serieproduktie af te leveren. Produkten als glas, hardsteen, profielsteen, gietijzeren en zinken ornamenten, trappalen en -balusters, stucpanelen, profielijzer, deuren en kozijnen konden op bestelling en volgens tekening vanuit de fabriek geleverd worden, maar waren daarnaast ook uit voorraad of uit de catalogus leverbaar. Voor installatie-onderdelen ontstonden gespecialiseerde bedrijven, vaak geleid door ingenieurs. De handel paste zich aan deze ontwikkelingen aan en onderging een duidelijke schaalvergroting. De rol van de traditionele ambachtsman werd ingeperkt; hij zag zichzelf steeds vaker kant en klare bouwprodukten in elkaar zetten. De aannemer en de toeleverende bouwindustrie bepaalden meer en meer het gezicht van de bouw, zowel van het bouwproces als van de uitvoeringsmogelijkheden. Het was een ontwikkeling die kort na het midden van de negentiende eeuw werd ingezet en die in feite nog steeds niet is afgesloten. Dat ons overzicht eindigt in de jaren negentig van de vorige eeuw is dan ook vrij willekeurig, maar het laat tenminste de eerste belangrijke stappen in die ontwikkeling zien. Daar komt nog bij dat in de jaren negentig de eerste gewapend betonconstructies werden toegepast. Na de eeuwwisseling leidde dat tot de eerste betonaannemingsbedrijven, wat meestal een aanmerkelijke schaalvergroting met zich meebracht. Iets over de opzet en de gebruikte terminologie. Tot nu toe is steeds gesproken over ‘de bouw’ als één geheel. De bouw valt in de praktijk echter uiteen in een aantal sectoren die onderling nogal verschillend van aard zijn. In de negentiende eeuw | |
[pagina 195]
| |
maakte men het onderscheid tussen militaire, burgerlijke- en waterbouwkunde. De eerste omvatte behalve de militaire gebouwen ook de vestingwerken en verdedigingslinies en -forten. Zij komt hieronder niet meer ter sprake.Ga naar eindnoot7. De benaming ‘burgerlijke bouwkunde’ had formeel gesproken betrekking op een leervak aan de militaire en ingenieursscholen, dat materiaalkennis, constructieleer en ‘Schoone Bouwkunst’ (of compositieleer) inhield. In de praktijk werd er vaak mee aangeduid wat tegenwoordig woning- en utiliteitsbouw genoemd wordt. (Onder utiliteitsbouw wordt, enigszins misleidend, zowel de zuivere utiliteitsbouw - fabrieken, treinhallen en dergelijke - verstaan als ook representatieve openbare gebouwen.) In hoofdstuk 12 worden de termen ‘woning- en utiliteitsbouw’, ‘gebouwensector’ en ‘burgerlijke bouwkunde’ door elkaar gebruikt; ze zijn vrijwel synoniem. Bij de bespreking van de woning- en utiliteitsbouw ligt de nadruk op de utiliteitsbouw, omdat daar zowel de technische als de organisatorische veranderingen het duidelijkst aan het licht traden. In de woningbouw ging het in de negentiende eeuw hoofdzakelijk om veranderingen in het produktieproces en de organisatie. In dit hoofdstuk zijn wij bovendien in de eerste plaats uitgegaan van de materialen, niet van nieuwe constructies. De materiaalvernieuwingen geven een breder inzicht in de verscheidenheid en veelvormigheid van de veranderingsprocessen in de bouw. De waterbouw, tegenwoordig ‘weg- en waterbouw’ genoemd, was al in de achttiende eeuw een tamelijk gespecialiseerd onderdeel van de bouw en wordt hier dan ook in een apart hoofdstuk behandeld. Enkele opmerkelijke verschillen met de woning- en utiliteitsbouw, zoals de sterke mechanisatie op de bouwplaats en de goede concurrentiepositie van de Nederlandse ‘natte’ aannemerij in het buitenland, komen daarin ter sprake. De hoofdstukken 12 en 13 over woning-, utiliteits- en waterbouw geven een overzicht van de veranderingen die zich in de complexe sector van het bouwbedrijf voltrokken. Zij maken tevens een plaatsbepaling mogelijk van de twee innovaties die in de hoofdstukken 14 en 15 nader in detail worden geanalyseerd. Beide innovaties hebben betrekking op bouwmaterialen. De eerste is de baksteen, een oud materiaal, waarvan de produktie met behulp van steenvormmachines en moderne ringovens gemoderniseerd werd. De tweede is het ijzer, een nieuw materiaal dat vanuit het buitenland ingevoerd en in de Nederlandse gieterijen en constructiewerkplaatsen gebruiksklaar gemaakt werd. Als constructiemateriaal voor met name bruggen en overkappingen opende het tot dan toe ongekende perspectieven. Eén belangrijke nieuwe ontwikkeling in de negentiende eeuw komt hier alleen zijdelings ter sprake, namelijk de rol die berekeningen, en in het algemeen de wetenschap, speelden bij het ontwerpen van nieuwe bouwconstructies. Dit thema zal in deel v (Techniek, Beroep en Praktijk) aan de orde worden gesteld.
w.r.f. van leeuwen |
|