Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel II
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdGezondheid en openbare hygiëne. Waterstaat en infrastructuur. Papier, druk en communicatie
[pagina 102]
| |||||||||
Dijkdoorbraak bij Wondrichem, januari 1809. Bij de watersnoodramp begin 1809 werden grote delen van het land getroffen door de watervloed, na een soortgelijke ramp een jaar eerder. Het gehele gebied tussen Rijn en Maas alsmede het gebied ten noorden van Geertruidenberg kwam onder water te staan evenals de streek tussen Maas en Waal en langs de IJssel. De hulpaktie ten bate van de slachtoffers bracht binnen twee maanden ƒ 833.000 op, naast allerlei hulpgoederen. Een dichtende tijdgenoot sprak van de ‘Stroomgod, die losgebroken uit zijn boeien vee en mensch verzwelgt met kolkend golfgebruisch’.
| |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
6 RivierverbeteringNederlands erfvijand | |||||||||
Nederlands erfvijandHalf december 1808 begon in Nederland een periode van zeer strenge vorst.Ga naar eindnoot1. Spoedig verscheen het eerste drijfijs op de grote rivieren. Vervolgens was het een kwestie van dagen tot de Waal, de Maas, de Rijn en de. andere rivieren grotendeels dichtgevroren waren, zodat men ze op diverse plaatsen te voet kon oversteken. Een zenuwachtige stemming maakte zich van de bevolking in het rivierengebied meester. Men vreesde de dooi. Wat dat voor gevolgen kon hebben, wist men uit ervaring van eerdere jaren of uit de overlevering. De dooi viel plotseling op 10 januari 1809 in. Het ijs kwam in beweging, angstaanjagend krakend en luid knallend. IJsschotsen dreven doelloos rond en schoven chaotisch over elkaar. Een enorme ijsberg ontstond ten zuiden van Arnhem en vormde een blokkade in de Rijn. De toch al sterk gezwollen Waal kreeg daardoor veel meer water te verwerken dan zij aankon. Een ramp kon niet meer uitblijven. In de daaropvolgende dagen braken op tal van plaatsen de dijken door. Enorme hoeveelheden water overspoelden het land. De Betuwe veranderde in een groot, woelig meer. Leendert Janssen, die zich van ambtswege op de Ooyse Bandijk bevond, werd als een van de eersten verrast door de opkomende vloed. Hij ontsnapte badend door het water ternauwernood aan de dood. Vele mannen, vrouwen en kinderen kwamen om in het ijskoude water. Huizen, stallen, werkplaatsen, kerken en kastelen werden verwoest. Dieren verdronken en bomen werden meegesleurd. Het dorpje Erichem nabij Geldermalsen was een van de plaatsen die zwaar werden getroffen. Diverse gezinnen hadden hun toevlucht gezocht op de daken van huizen, maar zij verdwenen met huis en al in de golven. ‘Drie vrouwen, vier kinderen en een jongeling van zeventien jaren bevonden zich op een rieten dak, 't welk door het snelstroomende water werd medegevoerd; doch van deze acht personen is alleen een der vrouwen met haren zuigeling kunnen gered worden door middel van een schuitje en ladder, terwijl de overigen door koude verstijfd, door hevige schokken afgeworpen, of door het afbreken van het rieten dak ter nedergestort, jammerlijk in het water omkwamen.’Ga naar eindnoot2. 15 Mensen vonden in Erichem de dood, 33 huizen werden vernield en 3 paarden, 44 runderen, 10 schapen, 2 ezels en 30 varkens gingen verloren. Te Zoelmond in de buurt van Culemborg had Arij van Arkel met zijn vrouw en vier kinderen na het instorten van zijn huis een toevlucht gezocht op een drijvende ijsschol: ‘Op hun gekerm schoten de aangesnelde Schippers met eene schuit ter hunner hulpe toe; doch door de sterke drift van het afkomend ijs was het onmogelijk de arme lieden, die eenen oogenblikkelijken dood voor oogen zagen, te naderen; men wierp hen dus een touw toe, hetwelk zij, een voor een, om het lijf deden, en waarmede men hen, onder het ijs heen, gelukkig in de schuit ophaalde en vervolgens in het dorp bragt.’Ga naar eindnoot3. De hierboven aangehaalde passages komen uit het tweede deel van het Verslag der dijkbreuken en overstroomingen langs de rivieren in het Koninkrijk Holland voorgevallen in louwmaand mdcccix (1809). Het is een dramatisch verhaal van de verschrikkingen, de ontreddering en de chaos, maar ook van de moed waarover mensen blijken te beschikken als anderen in nood verkeren. | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Het water is Nederlands erfvijand. Daarbij denken tegenwoordig velen vooral aan de gevaren van de zee. In het verleden vormden echter ook de grote rivieren herhaaldelijk een ernstige bedreiging voor grote delen van Nederland.Ga naar eindnoot4. Rampspoeden zoals hier beschreven, waren er eveneens in januari 1726, Kerstmis 1740, mei 1751, februari 1757, januari 1760, januari 1781, maart 1784, februari 1799, december 1820, maart 1827, maart 1855 en februari 1861.Ga naar eindnoot5. Nog in deze eeuw kwam het tot een watersnood in het rivierengebied. Op de laatste dag van het jaar 1925 begaf de Maasdijk van Overasselt het plotseling en liep het hele land van Maas en Waal onder water. Sedert de achttiende eeuw was de rivierenproblematiek object van onderzoek en debat. Vele studies analyseerden de onvolkomenheden van het rivierensysteem en kwamen met voorstellen voor verbetering. Toch kwam men er niet uit en raakte de discussie in een impasse. De ontwikkeling stagneerde tot het midden van de negentiende eeuw, ondanks de ernst van de situatie. Pas na 1850 kwam men tot een systematische aanpak van de problematiek. De rivierverbetering bleek niet slechts een waterbouwkundige kwestie te zijn. Talrijke factoren van politieke, culturele en economische aard speelden een rol. Het is dit complex van factoren dat in dit hoofdstuk geanalyseerd wordt.
Kaart 6.1: De grote rivieren omstreeks 1800. De zwarte lijnen geven de dijken aan; de lichtgrijze lijnen de rivierbedding. Op deze kaart zijn in donkergrijs twee ontwerpen van zijdelingse afleidingen getekend. Beide dienden om het water van de Rijn en de Lek zijdelings af te voeren richting Hollands Diep. Van deze beide ambitieuze plannen is alleen de Baardwijkse Overlaat uitgevoerd. De bedoeling van deze overlaat was om het Maaswater via het Brabantse land naar het Hollands Diep af te voeren.
| |||||||||
De slechte toestand van de rivierenDe overstromingen werden veroorzaakt door drie onvolkomenheden in het riviersysteemGa naar eindnoot6.:
Door de slechte toestand van de rivierbeddingen - het eerste punt - was het onmogelijk om grote hoeveelheden water en ijs naar zee te voeren. Zo lagen de dijken op sommige punten zeer dicht bij elkaar (kaart 6.1). Ook vertoonden zij vaak sterk in- en uitspringende hoeken. In de loop van de tijd werd het verloop van de dijken steeds onregelmatiger, omdat bij dijkdoorbraken diep uitgeschuurde wielen ontstonden (kaart 6.2). Bij herstel van de dijk was het noodzakelijk de dijk om zo'n wiel heen te leggen. In de winterbeddingen bevonden zich bovendien veel obstakels, die regelmatig afvloeien van het water verhinderden. Door particulieren waren er tot een onverantwoorde hoogte zomerkaden aangelegd om de eigen uiterwaarden zo lang mogelijk tegen wateroverlast te beschermen. Ook waren de uiterwaarden met houtgewas en riet beplant. Zelfs in het eigenlijke zomerbed ontmoette de stroom allerlei hindernissen. Er kwamen veel eilanden en zandplaten in het rivierbed voor. Door al deze oorzaken konden er gemakkelijk grote ijsdammen ontstaan. Bijzonder ernstig was dat er in deze eeuwen strenge winters optraden, waardoor de rivieren dichtvroren. Bij het losgaan van het ijs zette het drijfijs zich op deze hindernissen vast. Andere ijsschotsen schoven erover en er ontstonden grote ijsdammen, die ver boven de dijken uitstaken. Water en ijs werden tegen deze ijsdammen opgestuwd en het water rees zo hoog dat het over de dijken aan weerszijden van de rivier stroomde. De dijken kalfden door het | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
overstortende water aan de achterkant af en braken door. Een andere zaak waarover men zich zorgen maakte, was de verzanding van de rivieren door aanvoer van zand en grind uit de riviergedeelten in Duitsland en België. Hierdoor zou de bedding steeds hoger komen te liggen. Pas bij waterbouwkundig onderzoek in de tweede helft van de negentiende eeuw is aangetoond dat deze vrees ongegrond wasGa naar eindnoot7.. De rivieren in Nederland namen namelijk alleen slib en geen zand in zwevende toestand mee. Men constateerde, dat de rivierbodem alleen uit zand en niet uit slibdelen bestond. Daarmee werd duidelijk bewezen dat er geen verhoging van het rivierbed door bezinking van zand plaatsvond. Wel verplaatsten zich in de rivieren zandbanken doordat de stroomdraad zich verlegde. Ook werd er zand verplaatst naar bepaalde riviergedeelten, omdat door een plaatselijke verbreding van de bedding de rivier daar minder snel stroomde. In zulke riviergedeelten werden ondiepten gevormd. Behalve de rivierbeddingen verkeerden ook de rivierdijken in slechte staat. Ze waren laag, de breedte op de kruin was niet groot en de dijkglooiingen waren te steil. De Duitse waterbouwkundige Von WiebekingGa naar eindnoot8. was van oordeel dat uitsluitend een algemene dijkverhoging in Nederland het gevaar voor overstromingen van de rivieren definitief uit de wereld zou helpen. Vooral de Noorder Lekdijk beneden Wijk bij Duurstede (de Lekdijk Bovendams) baarde veel zorgen. Deze dijk was van slechte kwaliteit, hij lag op een slappe ondergrond van veen en ‘welzand’. Aangezien er een groot hoogteverschil in de richting van Holland was, betekende het doorbreken van deze dijk dat grote delen van Utrecht en Holland onder water zouden komen te staan (kaart 6.3). Er zijn veel plannen geweest om deze dijk met geld van de hogere overheden, (in de Republiek waren dit de besturen van de gewesten), te herstellen. Een enkel plan is uitgevoerd. Zo is de Lekdijk Bovendams in 1764 en de jaren daarna met geld van het gewest Holland aanmerkelijk verhoogd.Ga naar eindnoot9.
Het tweede belangrijke probleem van het riviersysteem betrof de waterverdeling tussen de Rijntakken. In het gebied waar Rijn, Waal en IJssel zich splitsen was er omstreeks 1770 een chaotische toestand ontstaan (kaart 6.4)Ga naar eindnoot10.. De zorgelijke situatie hield in dat er bij hoog water oncontroleerbaar grote hoeveelheden water via Nederrijn en IJssel werden afgevoerd. In Holland en Utrecht was men vooral bang dat de Lekdijk bovendams daardoor zou doorbreken. Het was erg moeilijk om maatregelen te nemen om de situatie bij de Rijnsplitsingen te verbeteren. In de statenbond, die de Republiek der Verenigde Ne-
Kaart 6.2: Fragment van een oude kaart van het rivierengebied in de omgeving van Dordrecht. De rivieren maakten door het grillig verloop van de dijken en het grote aantal middelzanden een zeer onregelmatige indruk. Gravure in Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden xii (Amsterdam 1749), 348.
Kaart 6.3: Bedreigd gebied bij doorbraak van de Noorder-Lekdijk in 1810. Over een korte afstand doet zich een opmerkelijk niveauverschil voor van ca. ÷ 4 m NAP naar enkele meters onder NAP. Daardoor zou het water snel over de landerijen benedenwaarts vloeien en zich daar verzamelen.
| |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
Kaart 6.4: De Rijnsplitsingen omstreeks 1800. In 1707 was de bovenmond van de Rijn (na die tijd aangeduid met Oude Rijn) bij Schenkenschans verlaten en was het Pannerdens Kanaal gegraven als nieuwe bovenmond van de Nederrijn. Het riviervak van de ongedeelde Rijn tussen Schenkenschans en het Pannerdens Kanaal bleef nog meer dan een eeuw de Waal heten. Omstreeks 1750 was de situatie hier volkomen chaotisch geworden. Tussen 1770 en 1780 zijn er een aantal grote werken uitgevoerd om hierin verbetering te brengen. Door de vernauwing van het Pannerdens Kanaal (1 op de kaart), het afsnijden van de Oude Waal (2), het maken van nieuwe dammen bij Lobith (3), het herstel van de Spijkse dijk (4) en de uitvoering van werken bij de bovenmond van de IJssel (5) werd er een stabiele waterverdeling tussen de Rijntakken bereikt. Van het uit Duitsland komende water vloeide sindsdien 6/9 af langs de Waal, 2/9 langs de Nederrijn en 1/9 langs de IJssel. Jammer was dat de Spijkse dijk volgens een verdrag met Pruisen niet mocht aansluiten op de dammen bij Lobith. Bij hoog water konden dan nog oncontroleerbare hoeveelheden water de Oude Rijn opstromen en van hieruit op de Nedenrijn terechtkomen.
derlanden was, moesten hiertoe de gewesten Gelderland, Utrecht en Overijssel samenwerken. Een andere moeilijkheid was dat de de riviersplitsingen deels op Pruisisch gebied lagen. Op het eind van de achttiende eeuw zijn er na langdurige onderhandelingen en via de nodige druk van Pruisische zijde in het gebied van de bovenrivieren grootscheepse werken uitgevoerd, die de stroomverdeling tussen de Rijntakken vastlegden, waarbij de Waal 6/9, de Nederrijn 2/9 en de IJssel 1/9 van het van boven komende Rijnwater ontving. Deze grootschalige werken hebben een zeer stimulerende invloed gehad op het rivierbeheer. Men was er zeer trots op; na de Bataafse omwenteling heeft het gewest Holland in 1798 een tweedelig herdenkingsboek, voorzien van een atlas met speciaal voor deze gelegenheid gegraveerde kaarten, uitgegevenGa naar eindnoot11.. Verder waren Hollandse waterbouwkundigen, veelal in dienst van de grote waterschappen, vertrouwd geworden met de uitvoering van rivierwerken. Tenslotte was men ervan overtuigd geraakt dat de rivieren een gemeenschappelijk belang waren voor grote delen van het Nederlandse grondgebied. Sinds 1798 was het rivierbeheer een taak van de nationale overheid en dit is sindsdien altijd zo gebleven. De waterbouwkundigen, die zo'n grote rol hadden gespeeld in de waterbouwkundige werken bij de Rijnsplitsingen, kregen dan ook de leiding van deze nationale waterstaatsdienst. Bij de stabilisering van de Rijnsplitsingen bleef echter een belangrijke onvolkomenheid gehandhaafd. Naar wens van Pruisen moest de Oude Rijnmond open blijven. Bij hoog rivierwater kon deze dan dienen om ten gunste van de Pruisische landen het water via de Oude Rijn te laten afvloeien. Wel werd afgesproken dat de Oude Rijnmond versmald zou worden tot 90 Rijnlandse roeden (339 m) en dat er in de monding een rijsberm zou worden gelegd. Deze rijsberm zou gaan overlopen bij hoog water. De afspraken werden bevestigd bij het grenstractaat met Pruisen van 1816, toen het grootste deel van het gebied hier in Nederlandse handen overging. Hierdoor bleef de watertoevoer naar Nederrijn en IJssel oncontroleerbaar bij hoog waterGa naar eindnoot12.. De open mond van de Oude Rijn werd als een van de grote gebreken van het Nederlandse rivierensysteem gezien.Ga naar eindnoot13.
De derde tekortkoming in ons riviersysteem was dat er te weinig riviermondingen waren om het water naar zee af te voeren (kaart 6.1). De hoofdarm van de Rijn, de Waal, vloeide met de Maas samen bij Loevestein. Doordat tot in juni de Waal zelf veel water afvoerde, was het voor de Maas in de lentemaanden onmogelijk op de Waal water te lozen. Abnormaal langdurige hoge waterstanden doorweekten de Maasdijken die dan ook herhaaldelijk bezweken. In de winter had die samenvloeiing nog ernstiger gevolgen: bij Loevestein vormden zich geregeld ijsdammen, waardoor het water werd opgestuwd, de dijken overliepen en vervolgens werden weggespoeld. Fnuikend was ook de gemeenschap van Maas en Waal bij Heerewaarden. Hier ontbrak een bedijking zodat bij hoog water veel Waalwater de Maas instroomde. De smalle Maasbedding kon dit water dikwijls niet verwerken zodat er zowel aan de zijde van de Bommelerwaard als aan de Brabantse zijde dijkbreuken ontstonden. Bovendien was er bij Heerewaarden een open verbinding van de Waal en de Maas via het Kanaal van Sint Andries, waardoor er zelfs bij een lage waterstand water van de Waal in de Maas stroomde. In de Waalbedding benedenstrooms van Sint Andries stroomde hierdoor in de zomer weinig water en ontstonden er ondiepten. | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
Ook de uitstroming naar zee van het bij Loevestein verenigde Maas- en Waalwater was miserabel. De linkeroever tussen Gorcum en het eiland van Dordrecht was niet bedijkt, eenvoudig omdat men het niet nodig vond de Biesbosch, die zich links van de Merwede uitstrekte, tegen wateroverlast te beschermen. De killen van de Biesbosch zogen heel wat water naar het Hollandsch Diep af met het gevolg dat de rivier zelf te weinig water behield en er plaatselijk veel zand afgezet werd. Vooral in de winter was dat rampzalig. De vele ondiepe killen van de Biesbos vroren snel dicht en dan vormde de Merwede, in wat voor jammerlijke toestand zij zich ook bevond, weer de enige afvoer naar zee. | |||||||||
Plannen voor rivierverbeteringNaast de uitvoering van waterbouwkundige werken bij de Rijnsplitsingen zijn er in de achttiende eeuw veel plannen ontwikkeld om het gevaar van overstromingen tegen te gaan. In de eerste plaats dacht men aan het maken van zijdelingse afleidingen. Hiertoe wilde men een aantal dijkvakken verlagen tot zogenaamde overlaten, waarover het water bij hoge rivierstanden kon afvloeien. Een overlaat kon een permanent verlaagd dijkvak zijn of een dijkvak dat in tijden van nood, bijvoorbeeld omdat er op de dijkkruin geen weg lag, gemakkelijk kon worden verlaagd. Zo'n overlaat moest een zeer glooiend talud hebben, teneinde vernieling door uitspoeling te voorkomen. Het aldus afgeleide water moest over land, zo mogelijk tussen twee leidijken, naar een andere rivier stromen of naar een verderop gelegen vak van dezelfde rivier. Zo hoopte men onverwachte dijkbreuken te voorkomen. Ook wilde men op deze manier economisch belangrijke landstreken met een dichte bevolking voor overstromingen vrijwaren door het water over minder belangrijke landstreken weg te laten vloeien. Velen waren voorstander van het maken van zijdelingse afleidingen. Het leek immers een voor de hand liggende oplossing om overstromingen te voorkomen. Er waren ook tijdgenoten die het een slechte oplossing vonden, omdat het slechts een verschuiven van de moeilijkheden was. Vooreerst was uit de talrijke dijkdoorbraken wel duidelijk geworden dat een doorbraak, die toch een natuurlijke zijwaartse afleiding realiseerde, een volgende doorbraak stroomafwaarts van de rivier geenszins uitsloot. Ook zou het ijs beneden een zijwaartse afleiding minder snel verdwijnen; de stroom immers was daar minder sterk geworden. Het gevaar van ijsverstoppingen zou derhalve groter zijn. Verder waren de tegenstanders van mening dat de rivierbeddingen steeds verder met zand werden opgehoogd. Beneden zo'n overlaat, waar de rivier minder water te verwerken kreeg, zou veel zand
Kaart 6.5: De Diefdijklinie en de zijdelingse afleiding van de Lek in 1815. De Diefdijklinie was in 1809 sterk verzwaard. Er was zelfs ten zuiden van de Linge een geheel nieuwe dijk aangelegd om het van het oosten komende water te keren. In de Lingedijken ten oosten van de Diefdijklinie waren verschillende overlaten aangelegd (niet in de kaart ingetekend) om het water ongehinderd van noordoost naar zuidwest te laten stromen. In 1815 zijn door Blanken in de Zuider Lekdijk ten westen van Culemborg, in de beide Lingedijken, in de Merwededijk ten oosten van Gorcum en in de dijken van het Land van Altena sluizen aangelegd, die dienden om het land in tijden van oorlog onder water te zetten. Deze sluizen waren echter ook bedoeld om bij hoog water op de Lek een zijdelingse afleiding van het Lekwater naar de Biesbos mogelijk te maken. De sluizen werden dan ook consequent inundatie- en afleidingssluizen genoemd. De riviercommissie van 1821 wilde hier de mogelijkheid van zijdelingse afleiding verruimen door in de Zuider Lekdijk meerdere afleidingssluizen te maken en om naast de sluizen in het land van Altena ook overlaten aan te leggen. De voorstellen van de commissie vormden dus geen nieuw plan, maar waren slechts een verruiming van de bestaande mogelijkheden.
worden afgezet, waardoor de capaciteit van de bedding verder zou afnemen. De gezaghebbende waterbouwkundige Cornelis VelsenGa naar eindnoot14. sprak dan ook in zijn Rivierkundige verhandeling, wanneer hij het over zijdelingse afleidingen had, over een ‘versagtende pleister op eene vuile stinkende wond’Ga naar eindnoot15.. Er zijn heel wat zijdelingse afleidingen voorgesteld. De meeste dienden om de Noorder Lekdijk te ontzetten. Sinds 1750 waren er ontwerpen om het Lekwater langs de Diefdijk af te voeren naar de Linge. Via de Linge moest het dan naar Gorcum stromen. De Merwede zou hierdoor extra water krijgen en dit moest dan weer via een zijdelingse afleiding over het noordelijk deel van het Land van Altena in de Biesbos geraken (kaart 6.5)Ga naar eindnoot16.. Een tweede plan voor zijdelingse afleiding van het Lekwater wilde de afleiding meer bovenwaarts realiseren (kaart 6.1). Men wilde water van de Nederrijn | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
dwars door de Betuwe afleiden naar de Waal; via het onbedijkte stuk bij Heerewaarden kon het dan naar de Maas en vervolgens via de onbedijkte rivieroevers bij Bokhoven het Brabantse land in stromen. Van daaruit mocht het via een zijdelingse afleiding tussen Baartwijk en Drunen, de Baartwijkse overlaat geheten, over de Langstraatse buitenpolders in de Biesbos wegvloeienGa naar eindnoot17.. Een derde voorgestelde zijdelingse afleiding van het Lekwater lag nog verder bovenwaarts, in het gebied waar Waal, Rijn en IJssel zich splitsen. Deze overlaat moest de gevolgen van de tweede bovenmond van de Nederrijn bij Lobith minder ernstig maken. De Lijmerse overlaat had ten doel om in tijden van gevaar het water van Nederrijn en Lek weg te houden. Hiertoe werd de noordelijke dijk van de Oude Rijn verlaagd, zodat in tijden van hoog water hier overstorting plaatsvond. Dit binnengestroomde water werd niet tussen leidijken verder geleid maar moest vervolgens door de lage streken van de Lijmers stromen en via een overlaat bij Bingerden in de IJssel geraken (kaart 6.4)Ga naar eindnoot18.. Naast de hierboven voorgestelde en deels aangelegde zijdelingse afleidingen was er nog een aantal plaatsen langs de Nederlandse rivieren die niet bedijkt waren of slechts van lage dijken voorzien. Zoals hierboven reeds gemeld was het gedeelte bij het dorp Heerewaarden tussen het Land van Maas en Waal en de Bommelerwaard niet bedijkt. Bedijking werd voor dit smalle stuk niet nodig geacht: het dorp Heerewaarden lag hoog genoeg. Later is men dit onbedijkte gedeelte gaan zien als een zijdelingse afleiding van de Waal naar de Maas; men ging ook spreken van de Heerewaardense Overlaten. Ook bevonden zich in de linker Maasdijk boven Grave bij het dorp Beers twee onbedijkte gedeelten van de oevers. Het ontbreken van dijken had voor dit bovenstrooms gelegen gebied hoegenaamd geen nadelen. De bewoning lag op hooggelegen oeverwallen en het binnenstromende water werd afgevoerd naar laaggelegen komgebieden en zo verder benedenwaarts. Komgebieden stonden niet alleen hier maar in het gehele rivierengebied in het winterhalfjaar door regenval en kwel permanent onder water. Ze konden dan hun water niet lozen vanwege de hoge waterstanden op de rivieren. Pas in de lente konden deze gebieden hun overtollig water kwijt. In de laaggelegen gebieden tussen de Maaspolders en de hoge zandgronden van Brabant werd de extra toevoer van Maaswater niet als een grote last gezien. Het Maaswater stroomde ook bijzonder langzaam binnen. Wanneer er over de onbedijkte oevers water stroomde, bereikte dit water pas na twee dagen Grave. Dit kwam onder meer omdat er vele hoogten in de komgebieden lagen en er zelfs een klein bos aanwezig was. De inwoners van dit gebied beschouwden de niet bedijkte gedeelten zeker niet als een overlaat en de laaggelegen gebieden zeker niet als een zijdelingse afleiding. Het principe van de zijdelingse afleiding als oplossing van het rivierenprobleem kende tot in de negentiende eeuw vurige voorstanders: E.C. LuitjesGa naar eindnoot19. en A.F. GoudriaanGa naar eindnoot20. vertolkten de meest geprononceerde opvattingen. De amateur-waterbouwkundige Luitjes wilde alle dijken verlagen tot even boven de gemiddelde hoge waterstanden bij een open rivier. De dijken moesten verder voor overloop geschikt gemaakt worden door deze een binnendossering te geven van 1:8. De dijken zouden dan bij ijsopstoppingen op een regelmatige wijze overstromen. Het plan van de invloedrijke inspecteur-generaal Goudriaan verschilde niet veel van dat van LuitjesGa naar eindnoot21.. Goudriaan wilde op regelmatige afstand van elkaar langs de rivieren overlaten aanleggen. De hoogte van deze overlaten zou net boven de hoogste rivierstanden bij open water moeten zijn en de binnendossering 1:15. Langs Waal, Maas en Rijn stelde hij 25 plaatsen voor waar overlaten moesten komen. Daarnaast gaf hij in overweging om ook in de dijken van de onder de zeespiegel gelegen gebieden van de Lopiker-, de Krimpener- en de Alblasserwaard overlaten aan te leggen. In het plan van Goudriaan was geen sprake van de aanleg van leidijken. Net als in het plan Luitjes zou het gehele rivierengebied onder water gezet worden.
Een tweede manier om overstromingen tegen te gaan was door het winterbed geschikt te maken voor grote afvoeren van water en ijs. Al in het midden van de achttiende eeuw kwam Cornelis Velsen met ideeën hierover. Deze methode werd in de achttiende-eeuwse overheidsstukken aangeduid met ‘opruimingen’. Zo zijn er plannen gemaakt om in het winterbed van de Lek hoge zomerkaden te slechten, wilgenbossen te kappen en hoogten af te graven. Dergelijke opruimingen zijn tussen 1749 en 1752 in de Lek uitgevoerd.Ga naar eindnoot22. De Inspecteur-Generaal Christiaan BruningsGa naar eindnoot23. pleitte in zijn Consideratiën van 1804 voor een systematische verbetering van de rivierbedding.
Verder werden plannen ontwikkeld om de waterverdeling tussen de verschillende Rijntakken te stabiliseren. Deze zijn, zoals hierboven vermeld, gedeeltelijk uitgevoerd. Het probleem van de open monding van de Oude Rijn bleef echter bestaan. De waterbouwkundigen maakte zich daarover zorgen. Christiaan Brunings merkte hierover in zijn Consideratieën op, ‘dat indien aan Nederrijn en IJssel, het hoog opperwater door twee monden, in stede van éénen wordt toegevoerd, men alle hoop tot verbetering der waters-verdeeling mag opgeven, ten zij daarin op de eene of andere wijze redres teweeg gebracht worde’. | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Gezicht op de baggerwerken op de Nieuwe Merwede met vijf van de zes rijksbaggerwerktuigen in actie, 1878. Schilderij van Jan Kuijpers. In 1850 werd besloten tot de aanleg van de Nieuwe Merwede. Daarvoor werd in 1861 de eerste stoombaggermolen ingezet, al spoedig gevolgd door meerdere baggenverktuigen, de zogenaamde ‘Luikenaren’. Hiermee was dit werk het eerste in Nederland waar op grootschalige wijze gebruik gemaakt werd van de stoombaggertechniek. In 1885 had de vaanveg over de gehele lengte de gewenste breedte van 400 m bereikt.
| |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Kaart 6.6: Het ontwerp van de Nieuwe Merwede van Jan Blanken. Blanken wilde de Beneden Merwede geheel afdammen en het bij Loevestein verenigde Maas- en Waalwater alleen langs de Nieuwe Merwede naar zee voeren. Voor het scheepvaartverkeer moest een kanaal van Dordrecht naar de ontworpen Nieuwe Merwede worden gegraven. Bij de uiteindelijke uitvoering van het plan is de Beneden Merwede niet afgedamd; het scheepvaartkanaal was dan ook onnodig.
Omstreeks 1800 werden ook plannen ontworpen om benedenwaarts nieuwe uitmondingen naar zee te graven. In 1808 was reeds door F.W. ConradGa naar eindnoot24., inspecteur-generaal voor de waterstaat, een plan ontwikkeld om een nieuwe uitmonding van het bij Gorcum verenigde Maas- en Waalwater. Hij stelde voor een Nieuwe Merwede dwars door de Biesbosch te graven. De bestaande Merwede moest in dit plan afgesloten worden. De inspecteur-generaal J. BlankenGa naar eindnoot25. ontwikkelde dit plan verder (kaart 6.6)Ga naar eindnoot26.. Reeds in de achttiende eeuw werden er plannen ontwikkeld om de Nederrijn en Lek af te sluiten, waardoor het overstromingsgevaar voor de Lekdijk Bovendams zou zijn geweken. Waal en IJssel zouden dan het Rijnwater moeten afvoeren. Generaal KrayenhoffGa naar eindnoot27., hoofd van de militaire genie, werkte de afsluiting van de Nedernijn en Lek verder uitGa naar eindnoot28.. Hierbij maakte hij eveneens plannen om de IJssel door een algehele verbreding van de bedding en het afsnijden van bochten meer vermogen te geven (kaart 6.7). Later begreep Krayenhoff dat het vermogen van de Waal zou moeten toenemenGa naar eindnoot29.. De Waal zou dan niet langer bezwaard mogen worden door het water van de Maas. Hij ontwierp een plan om de Maas een eigen uitmonding naar zee, i.c. het Hollandsch Diep te geven. Dit moest gerealiseerd worden door een nieuwe rivierarm te graven van Heusden tot in de Amer. Verder moest de Waal meer vermogen krijgen door de Waalbochten ten oosten van Nijmegen af te snijden en de Waal bij Lent te verbre-
Kaart 6.7: De zijdelingse afleidingen naar de IJssel. Op deze kaart zijn twee mogelijkheden ingetekend om het water van de Nederrijn naar de IJssel af te leiden. De eerste mogelijkheid was het maken van een zijdelingse afleiding door de Lijmers. Hiervoor moest een overlaat in de noorder dijk van de Oude Rijn ten oosten van Zevenaar, de Lijmerse Overlaat, worden aangelegd. Het hierover stromende water zou vrij over de landerijen stromen om via een overlaat van de oostelijke bandijk van de IJssel bij Bingerden in die rivier te geraken. De overlaten in de Lijmerse bandijk en in de IJsseldijk bij Bingerden werden in 1809 aangelegd. De tweede zijdelingse afleiding was het plan van Kraijenhoff. Deze wilde het Pannerdens Kanaal afdammen. Het van boven komende water zou dan alleen nog door de Waal en de IJssel worden afgevoerd. Hierdoor moest een geheel nieuwe rivier worden gegraven en grote bochten van de IJssel worden afgesneden.
den, waarbij het dorp Lent grotendeels in de rivier zou verdwijnen. De Waal moest ook een betere uitmonding naar zee krijgen, wat zou worden bereikt door de killen in de Biesbosch geleidelijk af te dammen. Hierdoor zou de Merwede weer worden uitgeschuurd en in de toekomst in staat zijn het Waalwater naar zee af te voeren. Krayenhoff meende dat dit ook in het belang zou zijn van de scheepvaart; hij hoopte zelfs dat hierdoor de Oude Maas en de Nieuwe Maas, die zich bij Brielle in de zee ontlastten, weer bevaarbaar zouden worden. | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
De opsomming van bovenstaande plannen maakt duidelijk dat waterbouwkundigen in de achttiende en in de eerste decennia van de negentiende eeuw zeer creatief hebben gezocht naar oplossingen om de steeds terugkerende overstromingen tegen te gaan. Men kan hen noch een gebrek aan inzet noch een gebrek aan visie verwijten. | |||||||||
Het beleid van de rijksoverheidIn 1795 veranderde de Republiek der Verenigde Nederlanden in de Bataafse Republiek. Sinds die tijd kan men spreken van een centrale overheid. Hierbij moet men wel bedenken dat de vorming van de eenheidsstaat een nogal grillig verloop had. Bij de ene staatsregeling lag de nadruk bij de centrale overheid, bij een andere staatsregeling werd aan de provincies meer macht gegeven. Ook de toedeling van de rijkswaterstaatszorg aan een van de ministeries ging met veel wisselvalligheden gepaard; nu eens werd de rijkswaterstaatszorg toevertrouwd aan het ministerie van Binnenlandse Zaken dan weer werd er een apart ministerie van Waterstaat opgericht. Het beheer van de rivieren binnen de bandijken was in de Republiek altijd een zaak geweest van de overheden van de verschillende provinciën. Zij vaardigden wetten uit over het al of niet toestaan van werken in het gebied tussen de bandijken. In 1798 was het beheer van de rivieren een zaak geworden van de rijksoverheid. Bij alle wisselvalligheden is het een taak van de rijksoverheid gebleven en nooit teruggekeerd naar de provinciale overheden. Een stabiliserende factor bij al deze hervormingen was de technische rijksdienst voor de waterstaat. Het ambtelijk apparaat, het Corps Ingenieurs van de Waterstaat, werd wel meermalen opnieuw georganiseerd, maar de personele samenstelling van dit corps bleef hetzelfde. Men komt in deze periode dan ook steeds dezelfde waterstaatsingenieurs tegen. De bekendste onder hen zijn Chr. Brunings, F.W. Conrad, C.R.Th. Krayenhoff, J. Blanken en A.F. Goudriaan. Deze waterbouwkundigen hadden geen scholing aan een wetenschappelijk instituut gehad. Volgens eeuwenlange traditie waren zij opgeleid door oudere waterbouwkundigen, dikwijls hun vader of een ander familielid. Na hun opleiding deden de meesten van hen een examen voor landmeter en werden dan vervolgens door het bestuur van het gewest, waarin ze woonachtig waren, als landmeter erkend en geregistreerd.Ga naar eindnoot30. Zo'n erkenning werd ‘admissie’ genoemd. De praktijk van admissie is tot 1810 gangbaar geweest. Vele waterbouwkundigen, onder andere bij de waterschappen in Holland in de tijd van de oude Republiek, waren geadmitteerde landmeters; ook de enkele waterbouwkundigen, die in dienst stonden van het gewest Holland, waren landmeters. Tijdens de Bataafs-Franse tijd hadden enkele jonge ingenieurs van de Rijkswaterstaat een opleiding genoten aan de prestigieuze Ecole Polytechnique te Parijs. Vanaf 1805 bestonden er opleidingen tot waterstaatsingenieur aan de militaire academies. De waterbouwkundige vakopleiding deed daarmee haar intrede en al spoedig vormde zij nagenoeg de enige mogelijkheid om toegang te krijgen tot het waterstaatscorps.Ga naar eindnoot31. De rijksoverheid beheerde de rivieren in samenwerking met een netwerk van reeds eeuwenlang bestaande waterstaatsorganisaties dat zijn oorsprong vond in de Middeleeuwen. Hoewel deze organisaties in prestige, takenpakket en traditie zeer verschilden en het dijkbeheer door de vele waterschappen sterk verbrokkeld was, hadden deze bestuurslichamen in het verleden zich goed van hun taken gekweten. Het dijkonderhoud berustte bij de dijkgeslaagden: de dijk was in dijkvakken verdeeld en het onderhoud van zo'n dijkvak berustte bij een bepaald perceel land. De eigenaar van zo'n stuk land, de dijkgeslaagde, verrichtte dit onderhoud in natura. Het dijksbestuur bepaalde hoe hoog en breed de dijk moest zijn en controleerde of de dijkgeslaagden hun dijkvak volgens deze bepalingen onderhielden. In de negentiende eeuw had de rijksoverheid als eerste taak coördinerend op te treden en structurele maatregelen te treffen.
De bestrijding van de rivieroverstromingen kende maatregelen op korte en lange termijn. Op korte termijn ging het om dijkbewaking en dijkverdediging; indien het misliep om dijkherstel en hulpverlening aan slachtoffers. Voor de lange termijn werd gezocht naar structurele oplossingen. In de Bataafse tijd is voor de dijkbewaking en -verdediging door de Rijksoverheid de zogenaamde riviercorrespondentie ingevoerd. Na een aantal provisorische voorlopers werd er in 1806 een eerste reglement voor de riviercorrespondentie vastgesteldGa naar eindnoot32.. Dit reglement is herhaaldelijk aangevuld. Kern van deze regelingen was dat in tijden van dreigende dijkdoorbraken verschillende daartoe door de rijksoverheid aangeduide posten langs het rivierengebied door ingenieurs van Rijkswaterstaat bemand moesten worden. Deze moesten aan elkaar en aan de centrale overheid berichten doorgeven over de waterhoogten, het ontstaan van ijsdammen, het dreigende doorbreken van dijken en de eventuele dijkbreuken zelf. De dijkverdediging was vooral een taak van de waterschappen. Zij konden de inwoners van hun gebied oproepen om de dijk te versterken. Er was dus een burgerdienstplicht voor de dijkverdediging. In de riviercorrespondentie werden ook aan de water- | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
schappen richtlijnen gegeven hoe ze de dijkverdediging moesten organiseren en welke noodmaterialen zij ter beschikking moesten hebben. Zij waren verplicht berichten over hoog water, ijsgang etc. door te geven aan de ingenieurs van de waterstaat; tevens moesten zij aan hen verslag doen van de reeds genomen maatregelen. Op deze wijze was een coördinatie van de dijkverdediging mogelijk. Als een rijksingenieur een goed beargumenteerd verzoek indiende, waren de waterstaatsbesturen verplicht hieraan gevolg te geven. Bovendien konden de rijksingenieurs, volgens deze regeling, bij dreigende dijkdoorbraken een beroep doen op de garnizoenen van nabijgelegen steden. Vóór 1795 werden er door particuliere instanties grote inzamelingsacties gehouden om de getroffenen enige schadeloosstelling te geven voor de verliezen tijdens de overstromingen. Na 1795 rekende de centrale overheid dit tot haar taak. Hoewel dit heel goed paste in de ideologie van de nationale eenheid speelden ook economische motieven hierbij een rol. Men was van oordeel dat men wel tot hulpverlening moest overgaan, omdat anders het herstel van de getroffen streken zo lang zou duren, dat de inkomstenverliezen de gehele staat schade zouden berokkenen. De organisatie van de hulpverlening berustte in eerste instantie bij de de waterschappen. In 1799 konden de waterschappen de kosten van de noodhulp declareren bij de centrale overheid. Vanaf 1809 stond de verstrekking van noodhulp aan de getroffen gebieden rechtstreeks onder leiding van de centrale overheid. Ook werden er voorzorgsmaatregelen genomen voor volgende overstromingen. Zo gingen er in 1809 richtlijnen uit, waarin de waterschappen in het rivierengebied werden gelast altijd schepen binnendijks in gereedheid te hebben om het eerste reddingswerk te kunnen verrichten. Het dijkherstel was een zaak van de dijkbesturen. Omdat zij dikwijls van de centrale overheid subsidie kregen om de kosten van dijkherstel te dragen, werden de plannen van dijkherstel aan de centrale overheid voorgelegd en werden de rijksingenieurs door de waterschapsbestuurders betrokken bij het opstellen van de plannen. Bij haar bemoeienis met het dijkherstel werd het de centrale overheid duidelijk hoe ingewikkeld het dijkbeheer was. Tevens wilde zij niet steeds opdraaien voor de kosten van het herstel na dijkbreuken. De centrale overheid trachtte het beheer van de dijken te verbeteren en te vereenvoudigen door de dijkwet van 1810Ga naar eindnoot33.. De belangrijkste bepaling van de nieuwe dijkwet was dat alle bijdragen in het dijkonderhoud in natura (het onderhoud van de dijk door de dijkgeslaagden) werden afgeschaft. In plaats daarvan diende een geldelijke bijdrage te komen. Er werd naar gestreefd een bijdrage in te voeren voor de inwoners die tot dan toe niet met de dijkplicht waren belast. Voor het eerst werd de categorie van het bebouwde eigendom ingevoerd voor huisbezitters zonder grond en er werden zogenaamde dijkringen ingesteld. Een dijkring is het hele gebied, dat door één doorlopende dijk beschermd werd. Zo vormde het gehele gebied van Nijmegen tot Heerewaarden, tussen tussen de Waal en de Maas, één dijkring. Bij dijkdoorbraken moest de gehele ring meebetalen aan het dijkherstel, zodat de centrale overheid hiervoor geen subsidie meer hoefde te geven. Van de uitvoering van deze vooruitstrevende wet is echter door de tegenstand van de waterschappen niets terecht gekomen. Het is een van de weinige wetten uit de Bataafs-Franse periode, die niet door het Koninkrijk der Nederlanden is overgenomen.
Uit het bovenstaande blijkt dat de Rijksoverheid veel activiteiten ontplooide om de rivieroverstromingen tegen te gaan. Men kwam echter tot weinig structurele maatregelen. Na de verbeteringen bij de Rijnsplitsingen werden er lange tijd geen grootschalige werken voor de rivierverbetering meer uitgevoerd. Wel werd in 1803 door het centraal bestuur aan Brunings verzocht om een algemeen plan voor de verbetering van de rivieren op te stellen. Dit resulteerde in zijn helder geschreven Consideratiën nopens de algemene verbetering der hoofdrivieren binnen de Bataafsche republiekGa naar eindnoot34.. Zoals gemeld pleitte hij hierin voor een systematische verbetering van alle bedorven riviervakken in de Bataafse Republiek. Van zo'n systematische rivierverbetering kwam echter niets terecht. Men had de technische kennis niet en ook de financiële mogelijkheden ontbraken. Het tweede voorstel tot uitvoering van grootschalige werken kwam na de overstromingsramp van 1809. Al voor deze overstroming was door koning Lodewijk Napoleon het Comité Central du Waterstaat ingesteld. Deze telde zeven leden: voorzitter was J.H. van SwindenGa naar eindnoot35., een bekend wiskundige, die ook verschillende belangrijke politieke functies had bekleed. De overige zes leden waren waterbouwkundige ingenieurs. Direct na de rampzalige overstromingen kreeg men de opdracht plannen te ontwerpen ter voorkoming van rivieroverstromingen. De werkzaamheden van het Comité Central hebben bijna uitsluitend hierop betrekking gehad.Ga naar eindnoot36. De commissie onderzocht vele plannen, zoals het afsluiten van de Lek en het maken van zijdelingse afleidingen door het land van Maas en Waal en de Lijmerse overlaat. Het comité wees de afsluiting van de Lek af. De aanleg van de twee overlaten beval ze wel aan. Door geldgebrek is alleen het maken van de Lijmerse overlaat tot stand gekomen met de daarbij horende opruimingen in het winterbed van de IJssel. | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Gezicht op den ijsgang en dijkbreuk te Vuuren, bij Gorkum, 22 februari 1799. ‘Nadat het IJs op onderscheidene Plaatzen verwoesting veroorzaakt had dreef hetzelve tot beneden Vuuren af daar het weder opeenstapelende zich vastzette, terwijl eene zware storm met donder en bliksem ongehoord in zulk eene strenge winter de noch van boven afdrijvende IJsschotsen tot zulk eene verbazende hoogte tegen den Dijk opjaagde dat delzelve weldra bezweek en een tafereel opleverde dat even zo grootsch als verschrikkelijk was.’
Wel werden op voorstel van de commissie de zogenaamde Lingewerken aangelegd. Deze bestonden uit de aanleg van een nieuwe dijk, de Zuider Lingedijk, de verhoging van de resterende dijken ten zuiden van de Linge en van de Diefdijk, en de aanleg van een aantal sluizen en overlaten. Hierdoor werd een sterke dijklinie gevormd tussen Gorcum en de Lek ten westen van Culemborg. Deze werken werden grootscheeps aangepakt en werden nog in het jaar 1809 grotendeels voltooid. Ze hebben in totaal ƒ 1.435.000 - een voor die tijd gigantische som - gekost. De bedoeling was dat bij dijkdoorbraken in de Betuwe het water de laaggelegen Alblasserwaard niet meer zou kunnen binnenstromen en ten oosten van Gorcum weer in de Waal zou vloeien. Deze kostbare werken dienden dus alleen om de gevolgen van de overstromingen te beperken. Hoewel de rijksoverheid niet tot grootschalige systematische verbetering van de rivieren overging, probeerde men wel door de uitvaardiging van een wet te verhinderen dat het winterbed van de rivieren nog verder bedorven zou worden. Hiermee was reeds een begin gemaakt in de oude Republiek. In het gewest Holland werd in 1748 een plakkaat uitgevaardigd waarin het verboden werd om zonder toestemming van Gecommitteerde RadenGa naar eindnoot37. werken zoals het ophogen van zomerdijken en het maken van steenovens uit te voeren. In de Bataafse tijd is in 1806 voor de gehele Bataafse Republiek een Waterrecht met dezelfde inhoud uitgevaardigd. | |||||||||
De riviercommissie van 1821Na de grote overstromingsramp van 1820 werd bij Koninklijk Besluit van 15 maart 1821 besloten opnieuw een commissie in te stellen. De regering achtte kennelijk de problemen zo urgent dat ze de commissie een zeer uitvoerige instructie gaf en aan de samenstelling ervan veel zorg besteedde. De commissie kreeg als naam de ‘commissie tot onderzoek der beste rivier-afleidingen’. Deze naam wekte de indruk dat de commissie moest onderzoeken hoe het beste zijdelingse afleidingen door middel van overlaten konden worden gemaakt. Dit is onjuist. Afleidingen van een rivier naar een andere rivier of de zee kunnen tevens op andere manieren tot stand | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
komen, langs een andere rivier, langs een kanaal, door overlaten etc.Ga naar eindnoot38.. Volgens de traditie van overheidsplanning in die jaren moest de verbetering van de rivieren door de commissie niet geïsoleerd worden bekeken maar in samenhang met andere maatschappelijke belangen ‘om, bij het beramen van hare onderwerpen, zoo wel in het oog houden het efficacieuse van het redmiddel, door haar voortedragen, als de groote commerciële aangelegenheden, en het, zoo weinig doenlijk, kwetsen van zoodanige, meer of min aangelegene belangen, welke op geene andere wijze, kunnen vergoed worden’Ga naar eindnoot39. De commissie moest er tevens voor zorg dragen dat de bekostiging van de werken zo min mogelijk ten laste van het Rijk zou komen, maar door belanghebbenden gedragen zou worden. Zij bestond uit invloedrijke leden van het landsbestuur, een bestuurder van een waterschap, geleerden uit de natuurwetenschappen, ingenieurs van de rijkswaterstaat en een technisch ambtenaar van een waterschap.Ga naar eindnoot40. Het rapport van de commissie, gepubliceerd in 1825, begint met een korte beschrijving van de grote rivieren. Deze werden vergeleken met rivieren elders in de wereld. Als het bijzondere van de Nederlandse rivieren werd gezien, dat hier ijsdammen ontstonden en dat de riviertakken zozeer met elkaar vervlochten waren dat ze altijd in onderlinge samenhang bekeken moesten worden. Voor de ijsgang waren geen oplossingen te vinden. Het loszagen, het beschieten met kanonnen of het opblazen met behulp van buskruit, hadden zowel in Nederland als in het buitenland geen resultaat opgeleverd.Ga naar eindnoot41. Een tweede onoplosbaar probleem was volgens de commissie de voortdurende ophoging van de rivierbeddingen waardoor automatisch de waterspiegel bleef stijgen en de dijken in feite continu opgehoogd moesten worden. Dit vond zijn oorzaak in de sedimentatie van zand, steen en dergelijke aangevoerd door de bovenrivieren. Uitbaggering van de rivierbeddingen achtte men, onder verwijzing naar gerenommeerde binnen- en buitenlandse waterbouwkundigen geen afdoende oplossing.Ga naar eindnoot42. Het effect daarvan zou alleen nut hebben als er permanent werd gebaggerd. Afgezien van de onmogelijkheid de enorme financiële offers die dit zou vergen op te brengen, meende men dat de bestaande baggertechniek niet tot dergelijke prestaties in staat was. ‘De oorsprong der rampen’ aldus de conclusie aan het eind van deze inleiding, ‘[...] is naar het oordeel der Commissie te zoeken in de ophooging van het bedde, en mitsdien van den waterspiegel, en voorts in de ijsdammen, waar achter het afkomend water, tot boven de hoogte der dijken wordende opgekeerd, dezelve doet overloopen en doorbreken’. | |||||||||
De plannen van Von Wiebeking, Luitjes, Goudriaan en KrayenhoffDe commissie besloot, alvorens met eigen plannen te komen, de reeds aanwezige plannen voor rivierverbetering te onderzoeken. Zij wilde daarbij aan die voorstellen ‘met stilzwijgen voorbijgaan, welke haar zijn voorgekomen al te onbedacht en met te weinig kennis van zaken te zijn voorgeslagen, om zelfs maar eenigzins in aanmerking te kunnen komen’Ga naar eindnoot43.. Op basis van dit criterium achtte de commissie het opportuun de plannen van Von Wiebeking, Luitjes, Goudriaan en Krayenhoff kritisch te bekijken. De werkwijze van de commissie bij dit onderzoek kenmerkte zich door een consequente en relatief eenvoudige aanpak waarin het eerder ingenomen standpunt centraal stond, dat de Nederlandse rivieren niet apart maar altijd in onderlinge samenhang beschouwd dienden te worden. Alle ideeën werden aan dit criterium getoetst, dat wil zeggen, iedere voorgestelde verandering werd kritisch bekeken op haar gevolgen in relatie tot het functioneren van de overige rivieren en de daaraan gelegen gebieden. Daarnaast keerde de vraag naar de financiële en economische gevolgen van de plannen met zekere regelmaat terug. Op basis van de aldus verkregen antwoorden werden de plannen van commentaar voorzien en beoordeeld. In de conclusies tenslotte, werden de op deze wijze gesponnen draden samen geweven tot een eindadvies Op de behandeling van de voorstellen van Von Wiebeking, Luitjes en Goudriaan gaan wij summier in. De werkwijze van de commissie kunnen wij het best beoordelen aan de manier waarop zij de zeer geavanceerde voorstellen tot verbetering van het riviersysteem van Krayenhoff behandelde. De eerste drie voorstellen werden door de commissie als onbevredigende oplossingen beschouwd. Naast waterbouwkundige aspecten kwamen bij deze afwijzing ook de algemeen maatschappelijke aspecten aan de orde. Zo werden onder meer de plannen voor dijkverzwaring van Von Wiebeking afgewezen, omdat daardoor een groot aantal dorpen en huizen moest worden opgeofferdGa naar eindnoot44.. Het plan voor dijkverlaging van Luitjes vond evenmin genade in de ogen van de commissie. Een bezwaar was de | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
aanpassing van het wegennet aan de situatie, dat een deel van het land gedurende langere tijd onder water stond. Verder moest het ‘schonen’ van een brede strook land langs de dijken plaatsvinden. Een optimale werking van de dijkverlaging kon namelijk volgens Luitjes slechts dan optreden wanneer alle obstakels op en in de directe nabijheid van de dijken werden opgeruimd. In de praktijk betekende dit de sloop van talloze huizen en bedrijfsgebouwen, het veranderen van boomgaarden en bouwland in weilanden, etc. Uiteraard zou dit van de zijde van de betrokken huis- en landbezitters de nodige weerstand opleveren tegen ‘zulk een middel [...] hetwelk misschien erger zoude zijn dan het kwaad, dat men begeert afteweren’Ga naar eindnoot45. Bij de afwijzing van het plan van de invloedrijke inspecteur-generaal Goudriaan ging de commissie zeer omzichtig te werk. Hoewel zijn plan niet veel verschilde van het plan Luitjes werd aan Goudriaan veel lof toegezwaaid voor ‘zijne denkbeelden, met die schranderheid en rijkdom aan kennis, welke hem bijzonder kenschetsen, voorgesteld’. De commissie ging zo ver dat zij in de atlas bij haar rapport een kaart opnam waarop al de overlaten, die Goudriaan had voorgesteld, waren ingetekend. Aan deze kaart heeft de commissie wellicht haar slechte naam te danken gehad, omdat een oppervlakkige beschouwer wellicht de conclusie zou trekken dat de commissie zich achter de aanleg van overlaten stelde. In welgekozen bewoordingen wees de commissie ook de plannen van Goudriaan af. | |||||||||
Het Plan KrayenhoffAls interessantste plan voor de rivieren zag de commissie dat van generaal Krayenhoff tot afsluiting van de Nederrijn en de Lek met aanvullende maatregelen, zoals de de scheiding van Maas en Waal. De kern van de opvattingen van Krayenhoff was volgens de commissie dat hij de voortdurende ophoging van de rivierbeddingen wilde tegengaan door ‘aan de rivieren nieuwe bedden van genoegzaam vermogen te verschaffen, waardoor zij weder gedurende eeuwen, zullen kunnen blijven vloeien’.Ga naar eindnoot46. De commissie begon met het plaatsen van enige algemene kanttekeningen. Gezien de omvang van deze plannen vreesde men dat bij uitvoering daarvan het ‘belang en de welvaart van hoogst aanzienlijken gedeelten van den Staat’ in het geding kwamen. Uitvoering daarvan moest dus niet alleen ‘physiek’ mogelijk zijn maar ook op het financiële vlak tot de realiteit behoren. Deze angst werd gelegitimeerd door de in de koninklijke opdracht expliciet verwoorde eis dat de ‘groote commerciële belangen van het Rijk niet uit het oog verloren mochten worden.’Ga naar eindnoot47. Vooraf klonk dus de waarschuwing dat men plannen ter verbetering van de rivieren, waarvan op voorhand werd aangenomen dat deze de genoemde belangen ernstig zouden aantasten, ‘nimmer aan de koning zou [...] durven voorslaan[...]’.Ga naar eindnoot48. Alvorens een oordeel te vellen over de plannen van Krayenhoff vroeg de commissie adviezen aan de beide inspecteurs-generaal van de waterstaat en aan
Kaart van J. van Geelkerken van de Waal langs de Ooijpolder en de Betuwe, 1638. Op deze kaart is de invloed van natuur en mens op de rivierstroom duidelijk te zien. Door de aanleg van kribben aan de zijde van de Betuwe is zand aangewonnen, waardoor men aan de andere oever zelfs genoodzaakt werd een nieuwe dijk, verder landinwaarts, aan te leggen. Met een stippellijn is in de vaargeul de vermoedelijke ligging van de oude dijk aangegeven. Op de kaart is behalve bestaande en nieuwe kribben ook linksboven een kolk aangegeven, een overblijfsel van een vroegere overstroming.
| |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
de hoofd-ingenieurs van de waterstaat in Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Overijssel. Verder had de commissie een uitvoerige briefwisseling met Krayenhoff zelf. In het bestek van deze bijdrage is het onmogelijk om alle opvattingen van de commissie over Krayenhoffs plannen weer te geven. Wij beperken ons in hoofdzaak tot de plannen voor de sluiting van Nederrijn en Lek en de afvoer van Nederrijn-water via de IJssel. Krayenhoff had berekeningen gemaakt over de afvoer van het water in het Pannerdens Kanaal. De IJssel moest immers geschikt worden gemaakt om al dit water af te voeren. De discussie binnen de commissie spitste zich toe op de vraag of het mogelijk was bij iedere waterstand van een rivier de gemiddelde stroomsnelheid en het waterafvoerend vermogen te berekenen. Binnen de commissie bestonden hierover ernstige twijfels en men onderbouwde deze onder meer door te verwijzen naar de problemen die ook buitenlandse rivierkundigen hierbij ondervonden. Uit onderzoek bleek dat de verschillende berekeningswijzen zeer uiteenlopende getallen opleverden. De contra-expertise die op last van de commissie door de waterstaatsingenieur G.M. Beyerinck werd uitgevoerd ter toetsing van Krayenhoffs ‘waterloopkundige berekeningen’, bevestigde dit beeld. Beyerinck had ook formules voor de berekening van de stroomsnelheid ontwikkeld. Vergeleek men de berekende stroomsnelheden volgens de formules van Beyerinck, Krayenhoff en Prony onderling én met de waargenomen werkelijke stroomsnelheid, dan vertoonden zij aanzienlijke afwijkingen. Terecht kwam het de commissie voor dat ‘de tegenwoordige toestand der wetenschap, zoo wel wat derzelver theorie als praktijk betreft, [...] niet zoodanig te zijn, dat men met genoegzame veiligheid, de uitkomsten van zulke berekeningen zoude kunnen aannemen, vooral, wanneer dezelve tot eene geheele verandering van den tegenwoordigen toestand van de rivieren zoude moeten leiden’.Ga naar eindnoot49. Nadat de commissie op de onvoldoende theoretische basis had gewezen van Krayenhoffs plannen, noemde zij ook een aantal praktische bezwaren tegen de plannen voor de IJssel. Vanaf Lobith slingerde de Oude Rijn, een dode riviertak, tussen de Rijndijk en de Lijmerse bandijk in noordwestelijke richting om even beneden het Pannerdens Kanaal in de Nederrijn te stromen. Terwijl Krayenhoff met geen woord over deze rivierarm repte, zag de commissie hier een groot probleem. De ervaring leerde dat de Oude Rijn bij hoge waterstanden veel van haar overtollige water op de Nederrijn loosde. Dit zou echter onmogelijk worden indien er een nieuwe IJssel gegraven zou worden. De dijken daarvan zouden het water uit de Oude Rijn keren met als gevolg dat dit zich via de graafschap Zutphen en Overijssel een weg zou zoeken naar de IJssel. Hierdoor zou de afvoercapaciteit van de IJssel onverantwoord worden belast, terwijl tevens de waterverdeling tussen deze rivier en de Waal ontwricht werd.Ga naar eindnoot50. De voor de hand liggende oplossing, sluiting van de Oude Rijn bij de Lobithse tolkamer, was op grond van een uit 1816 stammend Traktaat zonder toestemming van Pruisen niet mogelijk. Krayenhoff meende evenwel dat Pruisen haar fiat hieraan zou verlenen als het inzag dat het waterafvoerend vermogen van de nieuwe IJssel de capaciteit van de Oude Rijn en het Pannerdens Kanaal tezamen zou evenaren. Verder was de commissie bevreesd dat bij dijkbreuken bij Emmerik, op Pruisisch territoir, het water de Graafschap en de Lijmers in zou stromen, omdat dit water zich niet meer op de IJssel zou kunnen ontlasten. De volgens het plan Krayenhoff verzwaarde dijken van de IJssel zouden dit immers verhinderen. Alternatieve afvoermogelijkheden door middel van sluizen achtte men in verband met de hoge kosten die dit met zich meebracht niet haalbaar.Ga naar eindnoot51. De beschouwingen omtrent Krayenhoffs plannen voor de IJssel werden met een drietal kritische opmerkingen afgesloten. Men stelde dat ook na eventuele uitvoering de kans op vorming van ijsdammen bleef bestaan en de rivier na verloop van tijd met de bekende euvelen als verzanding te kampen zou krijgen. Bovendien zou, als gevolg van een permanent hogere waterspiegel op de IJssel, de uitwatering van de binnenlanden dusdanig bemoeilijkt worden dat ook hier kostbare - en dus onaanvaardbare - aanpassingen nodig waren.Ga naar eindnoot52. Tenslotte vreesde de commissie de mogelijkheid, dat de gereconstrueerde IJssel bij laag water veel meer water zou afzuigen, wat de bevaarbaarheid van de Waal niet ten goede zou komen.
Wat de sluiting van Nederrijn en Lek betreft, gaf de commissie toe dat deze zeer gunstig was voor Holland en Utrecht. Zij deelde niet Krayenhoffs optimistische verwachting dat na de sluiting de dijken van Nederrijn en Lek voor de helft konden worden geslecht en de onderhoudskosten aanzienlijk zouden verminderen. Van gedeeltelijke slechting kon nimmer sprake zijn. Het risico dat het Waalwater zich na dijkbreuken via de Betuwe etc op de Nederrijn en Lek zou storten, was immers nooit uit te sluiten.Ga naar eindnoot53. Wel gaf men toe dat de kosten van dijkonderhoud in vergelijking met de bestaande toestand lager zouden uitvallen. De commissie vreesde bovendien dat de grondbezitters van de langs deze rivier gelegen percelen in de uiterwaarden, die de vruchtbaarheid van hun gronden als gevolg van het wegblijven van het vruchtbare rivierslib zagen verminderen, schade- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
claims bij de overheid zouden indienen.Ga naar eindnoot54. Ook vreesde de commissie voor de watervoorziening van Amsterdam. Deze was namelijk geheel afhankelijk van de toevoer van Lekwater met hiervoor speciaal geconstrueerde schepen. In het verleden was meermalen gebleken dat bij droogte, als er lage waterstanden op de Lek voorkwamen, deze watervoorziening ernstig in gevaar kwam. Bezorgdheid over de bevaarbaarheid van de benedenrivieren vormde een zeer belangrijk bezwaar tegen de sluiting van de Lek. In tegenstelling tot Krayenhoff, die beweerde dat het water van de Lek slechts voor een gering deel door de Nieuwe Maas langs Rotterdam stroomde, meende de commissie dat vrijwel alle Lekwater langs Rotterdam stroomde. Sluiting van de Lek zou daar de stroomsnelheid en de benodigde uitschuring van de bodem verminderen, wat desastreuze gevolgen zou hebben voor de scheepvaart.Ga naar eindnoot55. Op dezelfde zorgvuldige manier als hierboven besproken, bestudeerde de commissie ook de rest van de plannen van Krayenhoff, zoals het graven van een Nieuwe Maasarm naar het Hollands Diep. Onder erkenning van Krayenhoffs capaciteiten op waterbouwkundig terrein en de ‘hooge wetenschappelijke waarde’ van zijn plannen, werd desondanks besloten de koning negatief te adviseren aangaande zijn plannen ter verbetering van het rivierensysteem.Ga naar eindnoot56. Afgezien van de waterbouwkundige en economische bezwaren had de commissie nog twee bedenkingen. Ten eerste meende de commissie dat het onmogelijk was de benodigde mankracht voor het werk aan te trekken. Alleen al voor het graven van de Nieuwe IJssel, het riviervak van de Rijn boven Pannerden tot in de IJssel, zouden er 27.000 mannen gedurende 4 jaar moeten werkenGa naar eindnoot57.. Vervolgens was de commissie bang dat de kosten uit de hand zouden lopen. Krayenhoff had volgens een ruwe schatting becijferd dat deze 48 à 50 miljoen gulden zouden bedragen. Men meende dat Krayenhoff de posten voor uitvoering van de ‘aardewerken’, schadeloosstellingen en onvoorziene kosten te laag had berekend. Bijstelling van deze posten verhoogde de geschatte kosten van uitvoering naar zeker zestig miljoen gulden.Ga naar eindnoot58. Het meest fundamentele bezwaar was de twijfel aan de effecten van Krayenhoffs plannen in relatie tot de zeer hoge kosten die daaraan kleefden. Uit de behandeling van het plan Krayenhoff door de commissie kan men de conclusie trekken, dat zij hier zorgvuldig te werk ging. Terecht zag zij in die tijd de uitvoering van werken volgens Krayenhoffs plannen als een problematische zaak. | |||||||||
Aanbevelingen van de riviercommissie van 1821De voorstellen die de commissie tenslotte zelf ter tafel bracht, waren bescheiden in vergelijking met de ambitieuze plannen die de commissie had onderzocht. Voordat ze haar eigen adviezen gaf, kwam de commissie tot de de openhartige bekentenis ‘[...] dat naar haar inzien, er geen uitvoerbaar en radikaal middel tot nog toe voorhanden of ontdekt is, hetwelk het algemeen natuurverschijnsel, bij alle rivieren bestaande, het ophoogen namelijk van het bedde, zal kunnen wegnemen’ waaraan de fatalistisch aandoende conclusie werd verbonden dat ‘[...] ons vaderland even zoo zeer aan overstroomingen en ijsgang, als eenige zuidelijke streken aan uitbarsting van vulkanen of aardbevingen onderworpen [zal] blijven’Ga naar eindnoot59.. De commissie stelde expliciet niet de pretentie te koesteren in haar opdracht geslaagd te zijn. De door haar geformuleerde voorstellen werden onder dit voorbehoud aan de koning gepresenteerd, maar ‘[...] met de volle overtuiging van niets verzuimd te hebben van hetgeen in haar vermogen lag [...] in deze hoogst moeijelijke zaak [...]’.Ga naar eindnoot60. Van groot belang achtte de commissie een zeer zorgvuldig en regelmatig rivierbeheer. Men moest door ‘ijver, bekwaamheid, nimmer rustende zorgvuldigheid, [...] gestreng en zorgvuldig bestuur en beheer’ plus gekwalificeerd waterstaats-personeel pogen de gevolgen van de rampen te verminderen en beletten dat ‘eigenbaat en belangzucht ten koste van het algemeen welzijn’ de staat van onderhoud van de rivieren niet langer zouden benadelenGa naar eindnoot61.. Verder werd voorgesteld achtereenvolgens een aantal werken uit te voeren:
| |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Pas als bovenstaande maatregelen onvoldoende zouden blijken te zijn, zou de commissie adviseren om nog andere werken uit te voeren, zoals een zijdelingse afleiding door de Gelderse Vallei, een zijdelingse afleiding van de Waal naar de Maas door het Land van Maas en Waal en een zijdelingse afleiding door het Land van Heusden van de Maas naar de Biesbos. De commissie schatte dat er voor al deze werken een bedrag van ƒ 5.308.675 nodig zou zijn. De zijdelingse afleidingen zouden naderhand veel kritiek ondervinden. Men vond het onaanvaardbaar een groot deel van het land in modderpoelen te veranderen, alleen om Holland en Utrecht tegen overstromingsgevaar te beschermen. Wanneer wij bovenstaande plannen overzien dan blijkt dat de commissie niet onbezonnen een groot aantal afleidingen voorstelde. In eerste instantie pleitte de commissie voor dijkverzwaring, opruimingen in het winterbed van een rivier, een zijdelingse afleiding in het gebied van de RijnsplitsingenGa naar eindnoot63., een vergroting van de reeds bestaande mogelijkheden voor zijdelingse afleiding van het Lekwater, het graven van de Nieuwe Merwede, en het verbeteren van de afvoer via reeds bestaande zijdelingse afleidingen van de Maas in Noord-Brabant. Pas als deze niet zouden helpen pleitte de commissie voor het maken van nog drie afleidingen.
Ook in haar overige aanbevelingen was de commissie voorzichtig. Zo stelde zij dat er een algemene verbetering van de rivieren door stroomgeleiding moest komen. Dit diende heel geleidelijk te geschieden. Tevens moesten de rivierdijken aan beide zijden versterkt worden. De commissie stelde voor met deze werken te beginnen als de geldelijke middelen van het rijk dit zouden toelaten. Zij voerde de kosten voor deze werken pro memorie op. Verder stelde de commissie dat aan het waterrecht van 1806, waarin het verboden was in het winterbed werken aan te leggen zonder uitdrukkelijke toestemming van de rijksoverheid, streng de hand gehouden moest worden. Nog voor het eindrapport verscheen vaardigde de Koning dan ook op aandrang van de commissie een Koninklijk Besluit uit waarbij uitdrukkelijk verklaard werd dat de wet van 1806 nog steeds geldig was.Ga naar eindnoot64. De commissie vreesde echter dat handhaving van de wet erg moeilijk zou zijn, omdat het niet aan te tonen was of er veranderingen in het winterbed werden aangebracht. Wetsovertreders, die volgens de commissie ‘niet zijn geringe personen, maar veeltijds rijke en aanzienlijk grondeigenaars, wier invloed zich wijd en ver uitstrekt en nadeelig werkt’
Kaart 6.8: De Brabantse overlaten. Deze overlaten vormden een zijdelingse afleiding van het water van de Maas naar de Biesbos. Het is het enige plan van een zijdelingse afleiding dat tot stand is gekomen volgens de aanbevelingen van de commissie van 1821. Het was echter geen grootscheepse ingreep in het landschap. Door opruimingen in de lage gebieden ten oosten van 's-Hertogenbosch, gebieden die veelal in de winter toch al onder water stonden, kon het teveel aan water van de Maas over de niet bedijkte dijkgedeelten ten oosten van Grave gemakkelijker dit gebied instromen. De bedoeling was dat dit water via de inundatiegebieden rond 's-Hertogenbosch via de reeds bestaande Baardwijkse Overlaat, die volgens de plannen van de commissie breder werd gemaakt, naar de Biesbos zou stromen.
| |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
‘De groote doorbraak in de muur of steenen beer bij het joden kerkhof buiten Hasselt’, 4 februari 1825. De overstromingsramp van 1825 was mogelijk nog rampzaliger dan de voorgaande, in 1808, 1809 en 1820. In Noord-Holland kwam bijvoorbeeld 21.000 hectare onder water te staan. Maar het zwaarst werd wel de provincie Overijssel getroffen, waar 27 gemeenten en 93.000 hectaren werden overstroomd. In totaal vonden in deze provincie bij de ramp 303 mensen de dood, terwijl 574 gebouwen werden weggespoeld en 2284 onbewoonbaar of beschadigd werden. De veestapel werd ook belangrijk uitgedund: bijna ⅓ van de runderen ging verloren, ⅕ van de schapen en ruim 1/12 van de paarden. Enkele plaatsen werden bijzonder ernstig getroffen, zoals Kampen, Staphorst en Blankenheim, waar te zamen bijna ⅓ van de slachtoffers vielen.
konden immers altijd beweren dat de werken in het winterbed al van oudsher dateerden. De commissie raadde daarom aan een rivierkaart van 1:10.000 te vervaardigen. Aan de hand van deze kaart, die immers de toestand vastlegde, kon bewezen worden dat bepaalde werken in het winterbed van na het vervaardigen van de kaart dateerden. Misschien heeft bij deze aanbeveling ook meegespeeld dat de commissie bij de bestudering van de problemen van de rivieren zelf gehinderd was door ‘het volstrekte gemis aan rivierkaarten, op een genoegzame grote schaal, om met eenig nut gebruikt te kunnen worden’.Ga naar eindnoot65. Zoals hiervoor vermeld had de commissie voordat zij met haar eigen plannen kwam uitdrukkelijk gewezen op het belang van een goed rivierbeheer door bekwame en onpartijdige ambtenaren. Aan het slot van haar betoog wijdde zij wederom een paragraaf aan het personeel van de waterstaat.Ga naar eindnoot66. Hierin werd opnieuw gepleit voor ‘eene uitmuntende zamenstelling van het personeel’. Dit moest ook gelden voor de medewerkers in dienst van de waterschappen. De commissie besloot haar betoog over het personeel met de opmerking dat het noodzakelijk was ‘om hen, die met het werk der rivieren belast zijn, ten eenenmale te onttrekken aan dien provincialen invloed, welke de geschiedenis van den waterstaat leert, dat voor 's lands duurste belangen maar al te dikwijls verkeerdelijk heeft gewerkt’. Het is gezien de omstandigheden in die tijd niet verwonderlijk dat de commissie zich zorgen maakte over de kwaliteit en de onafhankelijkheid van de rijkswaterstaats-ambtenaren. De overheidsfinanciën waren in een zeer slechte staat en er werd naarstig gezocht naar mogelijkheden om te bezuinigen. De commissie was waarschijnlijk, en naar later bleek terecht, bevreesd dat men de centrale waterstaatsdienst wilde inkrimpen. Ook had er uit bezuinigingsoverwegingen een vermenging plaatsgevonden van rijks- en provinciale bevoegdheden. In 1819 | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
was besloten dat de rijksingenieurs in een provincie ook in dienst stonden van de gouverneur en de Provinciale Staten van die provincie.Ga naar eindnoot67. Deze waterstaatsambtenaren moesten dus toezicht houden op handelingen, ook wat de aantasting van het rivierbed betreft, van hen onder wier bevelen ze waren gesteld. Ook werd erover gedacht om zoveel mogelijk waterstaatswerken door de provincies te laten onderhouden en zo van de rijksbegroting te verwijderen. Misschien was de commissie bevreesd dat dit lot ook de rivierwerken beschoren zou zijn, wat voor een eenduidig rivierbeheer funest zou zijn geweest. Het rapport van de commissie overziend, kan men zeker stellen dat zij goed werk had geleverd. De commissie besefte méér nodig te hebben voor het verbeteren van de rivieren dan alleen een hecht doortimmerd waterbouwkundig plan. Een logisch gevolg van deze instelling was dat zij zich kritisch opstelde tegenover die plannen, waarvan bij voorbaat vaststond dat ze nauwelijks uitvoerbaar waren. Men kan hierin slechts een nuchtere mentaliteit en een gezond ontwikkeld realiteitsbesef zien. Meerdere malen gaf zij aan dat het ontbreken van politieke, technische, logistieke en financiële vereisten de uitvoering van een aantal voorgestelde rivierverbeteringen blokkeerden. Haar twijfel aan de waarde en de daaropvolgende afwijzing van de empirische coëfficient van Krayenhoff, het geringe vertrouwen dat zij stelde in de capaciteiten van de baggertechniek, de kritische houding ten opzichte van hetgeen buitenlandse resultaten voor de vaderlandse situatie konden betekenen en de herhaaldelijk geventileerde opmerkingen over het gebrekkige toezicht op het functioneren van rivieren en de staat waarin zich de uiterwaarden bevonden, zijn daar enkele voorbeelden van. Spreken we over ‘sterke kanten’ van deze commissie, dan mag ook haar open oog voor buitenlandse ontwikkelingen op waterbouwkundig terrein daartoe gerekend worden. Meerdere malen gaf ze er blijk van zich niet exclusief te laten leiden door datgene wat vaderlandse deskundigen te berde brachten. Het waren vooral de theorieën en resultaten van Duitse en Italiaanse waterbouwkundigen als Von Wiebeking, Silberschlag en Guiglielmini die in de beschouwingen aan bod kwamen. | |||||||||
Onmacht en onbehagenHet door de commissie in 1825 uitgebrachte rapport werd aanleiding tot uitvoerige discussies. Deze gingen merendeels niet over het gehele plan, maar waren protesten van belanghebbenden, die meenden dat zij door uitvoering van bepaalde facetten buitensporig benadeeld zouden worden. Zo waren er protesten van de waterschappen in de omgeving van de Diefdijklinie tegen de bouw van nieuwe waaiersluizen in de Zuider Lekdijk. De dijkbesturen van de Noorder Lekdijk verklaarden zich tegen verzwaring van deze dijk omdat deze grotendeels op hun kosten moest plaatsvinden.Ga naar eindnoot68. Ook de landeigenaren met grondbezit langs de rivieren (en dat waren overwegend de rijkere omdat de vetste stukken grond pal aan de rivieren lagen) behoorden tot degenen die hier en daar hun stem verhieven. Zij vreesden dat hun economische belangen door onder meer onteigening en nieuwe regelgeving in de knel zouden komen. Een markant voorbeeld daarvan vinden we in de persoon van Baron Schimmelpenninck die tegenover zijn huisvriend R. Thorbecke sprak over de ‘hersenschimmige plans van Krayenhoff’ welke volgens hem ‘persoonlijke roem en bevoordeling van Zuid-Holland ten nadele van Overijssel en Gelderland zoeken’.Ga naar eindnoot69. Schimmelpenninck liet het niet bij deze kritiek. Hij zond de koning tevens een ‘memorie’ tegen de plannen die de commissie met de IJssel voorhad en liet deze vergezeld gaan van adhesiebetuigingen van ‘een aanzienlijk aantal IJsselbewoners’. Naar aanleiding van al deze protesten werd in 1828 bij Koninklijk Besluit een nieuwe riviercommissie in het leven geroepen. Deze commissie vergaderde slechts enkele keren. Tussen de vergaderingen lagen soms perioden van meerdere jaren. Uiteindelijk kwam in 1848 het rapport gereed, dat pas in 1854 in druk verscheen.Ga naar eindnoot70. De commissie zag af van een mogelijke zijdelingse afleiding langs de Diefdijklinie en vervolgens door het Land van Altena. Er bleef dus slechts één zijdelingse afleiding over namelijk die van de Rijn naar de IJssel. Verder pleitte de commissie krachtig voor het maken van de Nieuwe Merwede. Volgens deze commissie behoefde echter de Beneden Merwede zelf niet afgedamd worden. Tevens was de commissie een uitdrukkelijk voorstander van verbetering van iedere rivier zodat deze geschikt zou worden voor de afvoer van hoog opperwater en ijs. Toen het rapport van deze commissie in 1854 gepubliceerd werd, was het al grotendeels verouderd. Er was toen reeds een begin gemaakt met de grootschalige werken, die moesten leiden tot een algemene rivierverbetering. | |||||||||
Uitvoering rivierwerkenTerwijl de tweede riviercommissie vergaderde, was men toch al begonnen met de uitvoering van een aantal werken, dat door de eerste riviercommissie werd aanbevolen. Het meest spectaculair waren de opruimingen in de traverse van de Beerse Maas en de verbreding van de Baartwijkse Overlaat. De opruimingen in de Beerse Maas bestonden uit het afgraven van hoogten, het verlagen van hoge kaden, het kappen van heggen en zelfs het rooien van een bos.Ga naar eindnoot71. Na deze werken bereikte het water dat via de | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
onbedijkte oevers het land binnenstroomde, Grave binnen 5 uren terwijl dit voorheen dikwijls meer dan 2 dagen duurde. Vanaf 1828 kan kan men dan ook de Beerse Maas als een echte zijdelingse afleiding beschouwen. Tegelijkertijd werd ook de Baartwijkse overlaat verbreed.Ga naar eindnoot72. Andere maatregelen betroffen dijkversterkingen, hoewel het niet altijd duidelijk is of die naar aanleiding van de adviezen van de eerste riviercommissie zijn genomen.Ga naar eindnoot73. Zo hebben de dijkbeherende waterschappen langs de rivieren hun dijken verhoogd en versterkt. Dit gold zowel voor de dijken langs de Waal en de Nederrijn in het Gelders rivierengebied als voor de dijken in de Vijfherenlanden in de Alblasserwaard. Ook is er in deze periode aan de NoorderLekdijken gewerkt. In 1828 werd tot versterking besloten als gevolg van het advies van de riviercommissie van 1821. Er werd voor deze dijkversterking niet het door de commissie gestelde bedrag van ƒ 2.200.0000 uitgetrokken. Wel werden er in 1828 plannen ontwikkeld, die begroot waren op ƒ 791.849, een voor die tijd toch geen onaanzienlijk bedrag.Ga naar eindnoot74. Van dit bedrag werd ƒ 400.000 door het Rijk opgebracht, ƒ 150.000 door de provincies Noord en Zuid-Holland, ƒ 100.000 door de provincie Utrecht en de de rest door de dijkbeherende waterschappen van deze dijk. De organisatie van de dijkverdediging is in deze periode aanzienlijk verbeterd. De voorraad noodmateriaal, nodig bij de dijkverdediging, werd op vele plaatsen aanzienlijk vermeerderd. De vernieuwing van het reglement op de buitengewone riviercorrespondentie in 1835 past eveneens in dit beeld van voortdurende zorg voor de dijken en de dijkverdediging.Ga naar eindnoot75. Ook het rivierbed kreeg in deze periode de aandacht. Er vonden rivierverbeteringen plaats van het Pannerdens Kanaal en van de Nederrijn tot voorbij Arnhem. Ook werden er enkele knelpunten in de Waal opgelost. Zo werd het kanaal van Sint Andries, waar Waal en Maas bij Heerewaarden met elkaar in open verbinding stonden, door de aanleg van een krib beteugeld. Hierdoor vloeide er in de zomer geen water meer van de Waal via dit kanaal naar de Maas, waardoor de Waal beneden het kanaal beter op diepte bleef.Ga naar eindnoot76. Het belangrijkste resultaat van de adviezen van de commissie van 1821 was wellicht het vervaardigen van de rivierkaart op schaal 1:10.000. Dit werk stond onder leiding van B.H. Goudriaan, een zoon van de Inspecteur-Generaal. Hij ging hierbij voortvarend te werk en beschikte kennelijk ook over voldoende middelen om dit werk snel te voltooien. Wellicht is dit in de eerste jaren van het project te danken geweest aan de steun van zijn vader, die zijn carrière op allerlei manieren bevorderde. Door de snelle werkwijze waren de kaarten van de voornaamste
‘Dirk van de Weerd, Jan van de Weerd, Cornelis van de Weerd en Evert van Kessel, schippers te Leeuwen, redden zestien menschen van den dood.’ In februari 1861 brak de Waaldijk door bij Leeuwen. Bij deze doorbraak kwamen 37 mensen om het leven. Riviervissers, zoals de hier afgebeelde, trokken met hun schuiten het overstroomde gebied in om slachtoffers van ijsschotsen en daken van huizen te redden.
Rijntakken, de Waal en de Rijn, al in 1835 respectievelijk 1842 gereed.Ga naar eindnoot77. Het laatste blad verscheen in 1864. Met de rivierkaart was een noodzakelijk instrument geschapen voor het ontwerpen van rivierverbeteringen. Gezien de deplorabele toestand van de rijksfinanciën is het verwonderlijk dat er tussen 1825 en 1850 nog zoveel tot stand is gekomen. De staatsschuld steeg zo enorm, dat de rente hierover in het begin van de jaren veertig maar liefst 47% van de totale begroting opeiste.Ga naar eindnoot78. Voor de rivierwerken had dit tot gevolg dat ze in 1828 werden ondergebracht bij het amortisatiesyndicaat. Dit in 1822 opgerichte lichaam was in de eerste plaats bedoeld tot delging van de grote Nederlandse staatsschuld. Een tweede doelstelling was het verschaffen van middelen aan de staat. Koning Willem I verwachtte extra inkomsten uit een groot aantal waterstaatswerken zoals wegen, droogmakerijen, sluizen en rivieren. In de jaren veertig werden de rijksfinanciën in orde gebracht en werd het amortisatiesyndicaat opgeheven. De begroting was in 1847 voor het eerst weer in evenwicht. In 1850 kon dan ook besloten worden een aanzienlijke bedrag op de begroting voor de rivierverbetering te reserveren. Een nadelige uitwerking op de rivierwerken had ook het gebrek aan professionele ondersteuning en stimulans.Ga naar eindnoot79. Het corps ingenieurs van de waterstaat was na het vertrek van zijn eerste generatie grote leiders - Brunings, Conrad, Blanken en Goudriaan - in het slop geraakt. Het verkeerde aan het eind van de jaren twintig in een crisis. Er werd stelselmatig bezuinigd. De verdiensten waren in verhouding | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
tot de militaire corpsen laag en de promotiemogelijkheden gering. Onder de leden bestond grote naijver. Het aantal conflicten was talrijk. De leiding toonde weinig initiatief, was behoudend in haar optreden en genoot weinig gezag, noch binnen het corps noch in de overheidsbureaucratie. Een ommekeer vond plaats rond het midden van de eeuw. Een nieuwe generatie ingenieurs, opgeleid aan de militaire scholen, verwierf meer invloed na een reorganisatie in 1849. De leiding kwam in handen van J.H. Ferrand, een bekwame, in de praktijk opgeleide ingenieur en de even bekwame L.J.A. van der Kun, die zijn opleiding had genoten aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda. Zij gaven een nieuwe impuls aan de rivierverbetering. Het corps als geheel toonde een nieuw elan. | |||||||||
Het rapport van Ferrand en Van der KunDe beide inspecteurs van de waterstaat Ferrand en Van der Kun kregen in 1849 de opdracht plannen voor de rivierverbetering op te stellen. In hun opdracht stond als eis dat ze hiervoor de voorstellen van de riviercommissies van 1821 en 1828 en de zeer uitgebreide literatuur van de afgelopen tientallen jaren over dit onderwerp moesten bestuderen. Ook moesten de inspecteurs overleg voeren met de hoofdingenieurs van de daarbij betrokken provincies. Deze laatsten leverden zeer gedegen rapporten in, waarop het rapport van Ferrand en van der Kun mede was gebaseerd. Ferrand en Van der Kun slaagden er in om reeds op 18 januari 1850 in een een kort en helder betoog van een 25-tal pagina's voorstellen te formuleren. In hun betoog sloten zij duidelijk aan bij de ontwikkelingen uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Vandaar dat zij uitvoerig ingingen op hetgeen reeds tot stand was gebracht. Hierna formuleerden zij hun voorstellen waarvan de kern was, dat iedere rivier in een zodanige staat gebracht moest worden dat ze zelfstandig het van boven komende water en ijs kon afvoeren. Zij wezen het maken van zijdelingse afleidingen af.Ga naar eindnoot80. Het in goede staat brengen van de rivieren kon niet in een keer worden verwezenlijkt, maar moest in de loop van de jaren worden bereikt. In navolging van Duitsland stelden zij zogenaamde normaalbreedten voor. De normalisering van de Elbe tussen 1830 en 1850 door een stelsel van loodrecht op de stroom staande kribben, bleek een afdoende en blijvende verbetering te brengen in deze laaglandrivier. Ferrand en Van der Kun gaven in hun rapport de breedte aan, waaraan de rivier moest voldoen. Deze breedte nam naar de monding toe. Zo moest de Waal aan het boveneinde bij Pannerden 360 meter worden en aan het benedeneinde 600 meter. Deze normaalbreedten waren niet wetenschappelijk vastgesteld. Uit enkele riviertakken die in redelijke staat verkeerden werd afgeleid ‘welke maten denkelijk aan de eischen zou voldoen’.Ga naar eindnoot81. Men had een veiligheidsmarge ingebouwd door de normaalbreedten wat te groot te kiezen. De werken die in de riviervakken zouden moeten worden uitgevoerd, moesten dienen om de eilanden en zandplaten met de oevers te verbinden of ze door de sterkere stroming weg te laten schuren. In het kort gezegd moest iedere rivier op normaalbreedte gebracht worden en mocht slechts een doorlopende bedding hebben. Als ‘allerbelangrijkste punt der Nederlandsche rivieren’ beschouwden de beide auteurs de onbevredigende toestand van de afvoer van het verenigde Maas- en Waalwater via de Merwede en de killen. Zij stelden voor om via langzame stroomgeleiding een Nieuwe Merwede te vormen. Ze stonden er wel op dat de Merwede zelf open moest blijven omdat er ook nog andere belangen waren dan de afvoer van water en ijs alleen. ‘Wij noemen hoofdzakelijk die van Rotterdam en Dordrecht’.Ga naar eindnoot82. De plannen tot rivierverbetering waren voornamelijk geschreven uit het oogpunt van het voorkomen van rivieroverstromingen. Dit ondanks de druk die door de commissie voor de internationale stroombevaring was uitgeoefend. Ferrand en Van der Kun gaven dit ook toe toen zij aan het eind van hun rapport stelden dat, ‘de door ons voorgestelde werken niet alleen tot bevordering eener betere afwering van dijkbreuken strekken, maar zij zullen ook kunnen leiden tot voldoening aan de wel eenigszins overdrevene, maar niet ten eenen maale ongegronde eisschen van de handel en van het buitenland ten aanzien van de verbetering van het vaarwater op de rivieren’.Ga naar eindnoot83. De auteurs pleitten ook voor een algemene verhoging van de dijken, waarbij in het bijzonder de Diefdijklinie weer versterkt moest worden, en voor het met rijkssubsidie maken van vluchtheuvels. Zij stelden tevens dat men in de toekomst aan de dijkverdediging de nodige zorg moest blijven besteden. Zij citeerden de riviercommissie van 1821: ‘het zal wel altoos het lot van den Nederlander blijven, om met de rivieren en de zee te worstelen’.Ga naar eindnoot84. Het plan van Ferrand en van der Kun was in feite zeer globaal. Ofschoon er een aantal uit te voeren werken met name genoemd werd, was het meer een beschrijving van eisen waaraan de rivieren in de toekomst moesten voldoen om een goede afvoer van water en ijs mogelijk te maken. Op geen enkele wijze waren hun voorstellen als een blauwdruk van | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
een plan voor rivierverbetering te beschouwen. Zij vroegen ook geen miljoenen, zoals de riviercommissie van 1821 en 1828, om hun plannen uit te voeren. Wel stelden zij dat om een goede toestand van de rivieren te bereiken ‘niet alles op den onvoldoende gang van de gewone dienst te laten aankomen, maar [...], echter op eene meer klemmende wijze dan tot heden, tot meer beduidende verbeteringen over te gaan’.Ga naar eindnoot85. Hun voorstel behelsde nog voor 1851 een extra bedrag van ƒ 200.000 uit te trekken om een aantal met name genoemde werken uit te voeren. Onder de verschillende werken was ook het opwerpen van vluchtheuvels waarvoor een bedrag van ƒ 10.000 moest worden gereserveerd. Hieruit blijkt dat Ferrand en Van der Kun ook geld voor traditionele veiligheidsmaatregelen uittrokken. Toch lag hun prioriteit bij de rivierverbetering want een bedrag van ƒ 70.000 was bestemd voor ‘werken tot beteugeling der killen en tot bevordering van de langzame vorming eener nieuwe Merwede, met hetgeen daarmede in verband staat.’Ga naar eindnoot86. Ook uit hun voorstellen voor de begroting wordt wederom duidelijk dat Ferrand en Van der Kun geen concreet plan voor de rivierverbetering voor ogen hadden; zij wilden door vele gerichte maatregelen tot het uiteindelijke doel komen. Hun plan was een indicatieve leidraad voor de te nemen maatregelen. | |||||||||
De rivierverbetering na 1850Na 1848 brak er een stabiele periode aan in de Nederlandse politieke verhoudingen. Hierdoor werd het mogelijk om gedurende een lange periode ononderbroken aan de rivierverbetering te werken. Bovendien waren de staatsfinanciën gesaneerd en kwam er voldoende financiële armslag om deze kostbare werken aan te pakken. Tussen 1850 en 1870 vertoonden de kapitaaluitgaven van de Rijksoverheid een groei van drie miljoen gulden tot vijftien miljoen gulden.Ga naar eindnoot87. Hoewel van dit bedrag het overgrote deel in de aanleg van spoorwegen gestoken werd, waren ook de sommen die werden uitgetrokken voor de rivierverbetering niet onaanzienlijk.Ga naar eindnoot88. Zo beliepen de kosten van de normalisatie van de Rijntakken tussen 1850-1890 ƒ 30 miljoen (in guldens van 1970: ƒ 125 miljoen; de aanleg van de Nieuwe Merwede tussen 1850-1885 ƒ 10 miljoen (in guldens van 1970: ƒ 38 miljoen). Ter vergelijking: de droogmaking van de Haarlemmermeer (1843-1854) kostte ƒ 9 miljoen (in guldens van 1970: ƒ 45 miljoen).Ga naar eindnoot89. De investeringen ten behoeve van de rivieren waren een bewuste keuze geweest. Een aanwijzing hiervoor vormt de aanhef van het Eerste Verslag Openbare Werken in 1853 van de minister van Binnenlandse Zaken, Thorbecke, die meedeelde: ‘Vooraan plaats ik de werken der algemeene rivierverbetering, in 1851, toen voor het eerst daarvoor eene som van f200.000 werd toegestaan, aangevangen, en sedert met kracht voortgezet’.Ga naar eindnoot90. Wij bekijken een aantal werken nader (zie kaart 6.9). | |||||||||
De Merwede-takkenIn 1850 werd begonnen met de vorming van de Nieuwe Merwede.Ga naar eindnoot91. Het was de bedoeling de killen af te sluiten en door de verbreding en uitschuring van een aantal in elkaars verlengde gelegen killen een nieuw riviervak te vormen. De nieuwe situatie had gevolgen voor de naamgeving. Het riviervak
Kaart 6.9: De grote rivieren omstreeks 1900. Op deze kaart zijn de Nieuwe Merwede, die omstreeks 1890 helemaal gereed was en de Bergsche Maas uit 1904 ingetekend.
| |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
IJsgang op de Waal bij Dreumel (1954). Het ijs wordt hier gebroken door ijsbrekers. Door de rivierverbeteringswerken kan het losgebroken ijs moeiteloos afgevoerd worden. Het hoopt zich niet meer op bij de zandbanken of bij onregelmatige oevers. Het drijfijs van de Waal kan gemakkelijk afstromen via de Nieuwe Merwede naar het Hollands Diep. Het massaal gebruik van ijzeren, motor-aangedreven ijsbrekers was niettemin noodzakelijk.
van Gorcum tot de aftakking van de Nieuwe Merwede ging de naam Boven Merwede dragen, het riviervak vanaf de aftakking tot Dordrecht kreeg de naam Beneden Merwede. Bij de aanpak van de beide Merwede-takken in 1850 werd besloten dat de Beneden Merwede en de Nieuwe Merwede een normaalbreedte van respectievelijk 200 en 400 meter zouden krijgen. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden bleek dat de uitschuring van de nieuwe rivier niet plaats vond waar klei en veen in de bodem aanwezig waren. Omdat de Nieuwe Merwede hierdoor minder snel gereed kwam en men al was begonnen met het vernauwen van de oude rivier, onderging de waterspiegel op de Merwede een verhoging. Hierdoor werd de lozing van het water van de Linge (waarlangs het gehele rivierengebied tussen Rijn en Waal van Doornenburg tot Gorcum afwaterde) via het Kanaal van Steenenhoek bemoeilijkt. Er werden verschillende klachten ingediend, die uiteindelijk leidden tot de instelling van een permanente Raad in 1858 onder voorzitterschap van Van der Kun en bestaande uit zes waterstaatsingenieurs. De Raad deed onder meer het voorstel stoombaggerwerktuigen in te zetten bij de aanleg van de Nieuwe Merwede en stoombemaling toe te passen voor de uitwatering van de Linge. Beide voorstellen waren gebaseerd op technieken die een kwart eeuw daarvoor niet of op beperkte schaal werden gebruikt. Ook uit andere projecten blijkt, dat de rivierverbetering tal van innovaties met zich mee bracht en zonder deze innovaties ook moeilijk haalbaar zou zijn geweest. Zo was de ontwikkeling van de baggertechniek van fundamenteel belang voor de werken aan de Nieuwe Merwede en de rivieren.Ga naar eindnoot92. Een stoombaggerwerktuig ontworpen door de ingenieurs van de Rijkswaterstaat en gebouwd in Rotterdam voor de prijs van ƒ 60.000 leverde redelijke resultaten. Het was in staat boomstammen, wortels en dergelijke op 3 meter onder water te baggeren, hetgeen met de traditionele handbagger-werktuigen nooit mogelijk zou zijn geweest. Het stoomwerktuig verzette met 30 baggerlieden werk, dat met de klassieke techniek de inzet van 900 à 1.000 lieden vergde. De kostenbesparing en het toenemend gebrek aan arbeiders stimuleerden het verdere innovatieproces. Inmiddels had een particuliere werf in Luik kleinere en minder logge stoombaggerwerktuigen gebouwd met een lengte van 26 meter, een breedte van 4,50 meter en een hoogte van 2,10 meter. Op de baggermolen stond een cilindervormige stoomketel met een vermogen van 12 pk. De Rijkswaterstaat besloot in 1863 het nieuwe type machine aan te schaffen voor de prijs van ƒ 17.000. Het werktuig was zo succesvol dat in de jaren zestig meerdere ‘Luikenaaren’ werden besteld. De Nieuwe Merwede vond zijn voltooiing in 1885, hoewel er na dat jaar nog regelmatig aan de rivier is gesleuteld. Bij de normalisering van de Beneden Merwede kon men de belangen van de scheepvaart prioriteit geven, omdat de Nieuwe Merwede immers de afvoer van water en ijs naar zee verzorgde. De Boven Merwede (het riviervak, van Gorcum tot het splitsingspunt van de beide Merweden) kon echter voor de scheepvaart niet in goede staat gebracht worden. Het verenigde Maas- en Waal-water vereiste dat dit riviervak een breedte van 600 meter zou hebben. Er werden wel heel wat werkzaamheden uitgevoerd, zoals het verbinden van zandplaten met de oevers en het weggraven van ondiepten, maar de toestand bleef onbevredigend. Herhaaldelijk werd de slechte bevaarbaarheid van de Boven Merwede door de Duitsers via diplomatieke kanalen aan de orde gesteld. In 1874 werd er door hen nog op gewezen dat de breedte van de rivier beneden Gorcum te groot was om een voor de scheepvaart geschikte rivier te verkrijgen. Omstreeks 1880 moest men vaststellen dat het vaarwater in het korte gedeelte tussen Hardinxveld en Loevestein niet minder dan zeven maal van de ene naar de andere oever overliep.Ga naar eindnoot93. In de negentiende eeuw is het probleem van de brede en ondiepe Boven Merwede niet opgelost.Ga naar eindnoot94. | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
De verbetering van de Boven-Rijn en WaalVanaf de Pruisische grens vormden de Boven-Rijn, het riviervak tot Pannerden en de Waal de voornaamste scheepvaartroute. Hoewel ook de Nederrijn en Lek internationale scheepvaartwegen waren, was alle aandacht op de verbetering van de Waal gericht. In 1861 werd door de Duitse Rijnoeverstaten uitdrukkelijk de wens naar voren gebracht om geen gelden voor verbetering van Nederrijn en Lek ter beschikking te stellen, als deze aan de verbetering van de hoofdwaterweg, de Boven-Rijn en de Waal onttrokken zouden moeten worden.Ga naar eindnoot95. De verbetering van de Waal kan men tot 1875 niet anders dan als een regulering van deze rivier beschouwen (zie kaart 6.10).Ga naar eindnoot96. Ferrand en Van der Kun hadden in hun rapport een groot aantal zandplaten en eilanden genoemd die met de oever verbonden en gedeeltelijk weggeschuurd zouden moeten worden. Men ging er stilzwijgend van uit dat verbetering van de water- en ijsafvoer ook gunstig zou zijn voor de scheepvaart.Ga naar eindnoot97. De belangrijkste verbetering was de afsluiting van het Kanaal van Sint Andries met een sluis, waardoor in de zomer de gemeenschap van Maas en Waal bij Heerewaarden verbroken werd. De Waal beneden Heerewaarden kon zich hierdoor beter op diepte houden. In het geheel is aan de Waal tussen 1850 en 1875 een bedrag van ruim ƒ 3,6 miljoen besteed; aan de Boven-Rijn werd in dit zelfde tijdvak een bedrag vanaf ƒ 0,75 miljoen uitgegeven.Ga naar eindnoot98. Van 1875 af begon de Rijkswaterstaat aan een systematische normalisering van de Waal. Er was voorzien in een normaalbreedte boven Zaltbommel van 360 meter, benedenwaarts in een normaalbreedte van 400 meter. Tussen 1875 en 1889 hebben de totale kosten besteed aan de Waal 5,3 miljoen bedragen, voor de Boven-Rijn was in deze periode een bedrag van een kleine f 0,3 miljoen uitgetrokken. De verbetering van de rivier bleek niet voldoende. De druk vanuit Duitsland om de Waal verder te normaliseren, bleef dan ook sterk.Ga naar eindnoot99. Hoewel in Nederland de regering en de inwoners niet direct de noodzaak van nieuwe werkzaamheden inzagen, moest de regering aan de Duitse verlangens tegemoet komen. Besloten werd de normaalbreedte boven Hurwenen (5 km bovenstrooms Zaltbommel) te versmallen tot 360 meter; beneden Hurwenen zou de rivier langzaam verbreed worden tot 400 meter. Nieuwe wetenschappelijke ideeën van de Fransman Fargue werden in deze periode toegepast.Ga naar eindnoot100. Dit betekende dat de rivier licht zou meanderen om zo zichzelf op diepte te kunnen houden. De daartoe nodige werkzaamheden waren in 1906 voltooid. In totaal bedroegen de kosten aan de Waal in de periode 1889-1906 ruim f 4,1 miljoen.
Kaart 6.10: Verbetering van een riviervak van de Waal ten westen van Nijmegen. Tussen 1830 en 1872 had er regulering plaatsgevonden. In 1888 was de Waal gedeeltelijk genormaliseerd. In 1890 werd het werk met kracht voortgezet. Door deze werken is de rivier hier zowel voor de afvoer van grote hoeveelheden water en ijs als voor de scheepvaart geschikt gemaakt. Zandbanken in de bedding verdwenen en er ontwikkelde zich langzamerhand een vaargeul.
Rond 1900 bleek echter dat deze normalisatie niet voldoende was, aangezien het rivierverkeer hogere eisen was gaan stellen; de rivierschepen waren groter geworden en hadden meer diepgang gekregen. Ook het Nederlandse aandeel in de vloot van moderne rivierschepen was toegenomen. Men drong nu sterk aan op een verdere verbetering van de vaarweg. In 1909 werd tenslotte besloten tot een verdere normalisatie. Boven Sint Andries zou de rivier nu een normaalbreedte krijgen van 260 meter, beneden Sint Andries zou deze breedte tot Gorcum toenemen tot 350 meter. Deze versmalling van de normaalbreedte was mogelijk geworden omdat door | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
het totstandkomen van de Bergse Maas in 1904 en de watervrije afsluiting van de Heerenwaardense overlaten in 1899, Waal en Maas nu twee gescheiden rivieren waren geworden. De genoemde werkzaamheden waren in 1916 voltooid. Met de voltooide normalisatie van de Boven-Merwede was er nu tevens een doorgaande vaargeul ontstaan van de Duitse grens tot aan Dordrecht. Deze vaargeul was meer dan 3 meter diep en was zo aangelegd dat hij zichzelf op diepte kon houden. | |||||||||
Tegengestelde belangenTijdens het debat over de rivierverbetering vòòr 1850 was reeds gebleken dat talloze belangen een rol speelden. Bij de uitvoering van de projecten waren deze wederom manifest aanwezig. Het industrialiserende Duitsland poneerde, zoals wij hierboven zagen, herhaaldelijk én krachtig zijn belang bij een adequate handels- en scheepvaartroute over de grote rivieren. Binnenslands raakten de Rijkswaterstaat en de rijksoverheid in conflict met waterschappen, polderbesturen, landeigenaars, gemeenten en boeren. Een regelmatig terugkerende problematiek was de verslechtering van de afwatering van de streken die langs de rivieren lagen. De normalisatie en regulering van de rivieren bracht op diverse plaatsen tijdelijk hogere waterstanden met zich mee. In de winter zouden de dijken hierdoor gevaar lopen. In de zomer waren de hoge waterstanden nadelig voor de waterafvoer van de polders in het rivierengebied. Deze waterden via weteringen op de rivieren uit. Er bestond nog geen optimale bemaling via stoomgemalen zodat er alleen kon worden afgewaterd door de sluizen open te zetten bij lage rivierstanden. Wanneer men de rivieren te zeer zou versmallen ten behoeve van de rivierverbetering, zou de rivier in de zomer een te hoge waterstand krijgen zodat afwatering bemoeilijkt werd. Gelukkig kon men in de tweede helft van de negentiende eeuw maatregelen nemen en bekostigen. De waarde van de landbouwgrond was gestegen, waardoor de inkomsten van de waterschappen opliepen. Deze inkomsten werden gebruikt voor de versteviging en verhoging van de dijken.Ga naar eindnoot101. De afwatering kon verbeterd worden door de invoering van de stoombemaling. Wanneer er direct verband bestond tussen de rivierverbeteringswerken en de verslechterde afwatering, zoals bij de Linge, geschiedde de bemaling zelfs op rijkskosten. Door de dijkverhoging en de verbetering van de afwatering was het mogelijk rivierverbeteringswerken uit te voeren zonder dat hiertegen bezwaren werden ingebracht vanuit het rivierengebied. | |||||||||
De realisatie van een grootschalig projectIn de negentiende eeuw was er voortdurend aandacht voor de rivieroverstromingen, die het vaderland teisterden. Er werden maatregelen genomen voor de dijkverdediging, voor de hulpverlening aan slachtoffers en om de gevolgen van rivieroverstromingen te beperken. Tevens wilde men stucturele maatregelen om rivieroverstromingen te voorkomen. In de eerste decennia van de negentiende eeuw werden er met de nodige creativiteit ideeën gelanceerd voor de rivierverbetering. De plannen van Blanken en Krayenhoff waren hiervan de belangrijkste exponenten. De riviercommissie van 1821 gaf in een uitvoerig rapport een uitstekend overzicht van de problemen en de voorstellen. Toch slaagde de overheid er niet in om tot een systematisch beleid te komen, hoewel er in deze periode enkele werken werden uitgevoerd. De oorzaken van deze stagnatie dienen gezocht te worden in het ontbreken van een aantal essentiële voorwaarden op met name politiek, financieel-economisch en op sociaal-cultureel terrein. Het politieke klimaat in de periode 1813-1848 kenmerkte zich door een problematisch staatsvormingsproces. De Rijksoverheid streefde naar centralisering van de staatsmacht, hetgeen krachtige weerstand opriep bij de oude aristocratische bestuurselite, die opteerde voor een gedecentraliseerde staatsvorm. Tevens beschikte de overheid niet over een optimaal instrumentarium in de vorm van deskundige rijksdiensten die deze centralisering op alle gewenste niveaus gestalte konden geven. Met name deden zich problemen voor op provinciaal niveau, waar zich een permanente competentiestrijd tussen de rijksoverheid en het provinciaal bestuur afspeelde met betrekking tot het toezicht en beheer over de rivieren. Waterbeheersing vanuit een centraal bestuursorgaan vergde een hoge mate van politieke consensus, een staatsrechtelijke fijnafstemming van de taken en bevoegdheden van de verschillende overheidsorganen en een deskundig, met duidelijke bevoegdheden toegerust ambtenarencorps. Zolang deze politieke voorwaarden onvoldoende aanwezig waren, stagneerde de rivierverbetering. Eveneens problematisch was de financieel-economische situatie waarin het Koninkrijk zich bevond. Koning Willem i voerde een chaotisch financieel beleid. Verder kostte de oorlog tegen België de staat naar schatting zo'n 350 à 400 miljoen gulden. Naast politieke stabiliteit vereiste een effectief centraal waterbeheer een permanent gegarandeerde, op de rijksbegroting gereserveerde geldstroom. Pas na 1840 werd de rijksbegroting effectief gesaneerd en vanaf 1850 kon mede daardoor de grootschalige rivierverbetering van de grond komen. Een sociaal-culturele factor die stagnerend werkte | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
op de rivierverbetering, was het ontbreken van consensus over een adequate aanpak. Enerzijds lag de oorzaak in de meningsverschillen tussen de deskundigen. Zijdelingse afleidingen of normalisatie van de rivieren - om slechts twee voorstellen te noemen - stonden als remedie diametraal tegenover elkaar. Anderzijds werd de ontwikkeling in de rivierenkwestie ook bepaald door de belangen en de houdingen van de verschillende bevolkings- en beroepsgroepen. Hoewel de stand van het historisch onderzoek slechts beperkte conclusies toelaat, is het geen al te gewaagde veronderstelling dat er naast voorstanders van rivierverbetering ook tegenstanders geweest zullen zijn. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen welke motieven hier een rol speelden: een conservatieve mentaliteit in het algemeen, religieuze bezwaren, angst voor de aantasting van economische belangen, competentiekwesties aangaande waterbouwkundige vraagstukken, etc. Alleen voor het waterstaatscorps, dat nauw bij de rivierverbetering betrokken was, kunnen wij hierover enkele uitspraken doen. In dit corps ontwikkelde zich in de eerste helft van de negentiende eeuw een conflict tussen de zogenaamde ambachtelijk gevormde en de militair geschoolde ingenieurs. Deze laatsten waren doorgaans jonger, veelal afkomstig uit hogere sociale milieus en hadden hun opleiding genoten aan een militaire academie, een theoretische scholing waar het accent lag op wis- en natuurkunde. De ambachtelijke ingenieurs hadden hun kennis in de praktijk als landmeter in dienst van een heemraadschap of gewest verworven. Tussen deze twee groepen bestonden zowel in sociaal opzicht als in opleiding en deskundigheid grote verschillen. Het ambachtelijk deel van het corps kenmerkte zich door een behoudende opstelling. Over het algemeen toonden deze ingenieurs zich tevreden met de bestaande organisatie, zij streefden geen uitbreiding of verandering van taken na en toonden zich weinig ontvankelijk voor nieuwe inzichten en ideeën in de waterbouwkunde. Opmerkelijk is dat zich na het verdwijnen van deze oudere generatie ingenieurs omstreeks 1850 een nieuw elan van het corps meester maakte, ook ten aanzien van de rivierverbetering. Het rapport van Ferrand en Van der Kun uit 1850 was een cumulatie van het creatieve denken over de rivieren en betekende een koerswending binnen en buiten het corps. Het rapport was duidelijk geïnspireerd
Afsnijdingen van meanders in de Maas bij Grave (1938). De rivierverbeteringswerken gingen in de twintigste eeuw onvermoeibaar door. De werken bij Grave werden tussen 1930 en 1940 uitgevoerd. Deze afsnijdingen werden noodzakelijk geacht omdat het hoge Maaswater door het bochtig verloop niet snel kon afstromen. Als gevolg hiervan braken in 1926 de noorder dijken door en kwam het Land van Maas en Waal onder water te staan. Toen de bochtafsnijdingen voltooid waren, konden in 1943 dijken gelegd worden langs de zogenaamde Beerse Overlaat ten oosten van Grave. Hiermee behoorde de laatste zijdelingse afleiding tot het verleden.
door de discussie in de voorafgaande decennia. Het gaf geen blauwdruk voor de rivierverbetering maar was volgens de planningsopvatting van die tijd een opsomming van de gewenste eigenschappen, waaraan de rivieren na verloop van tijd moesten voldoen. De jaren veertig van de negentiende eeuw vormden in zekere zin een scharnierpunt in de ontwikkeling van het Koninkrijk. Ook de aanpak van het rivierenprobleem zou onder invloed van ingrijpende economische en politieke veranderingen stimulansen krijgen, die ertoe leidden dat er vanaf 1850 niet alleen consensus ontstond over de wijze waarop die grootscheepse operaties moesten worden uitgevoerd, maar dat er tevens grote sommen geld door regering en parlement ter beschikking werden gesteld.
a. bosch en g.p. van de ven |
|