Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel II
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdGezondheid en openbare hygiëne. Waterstaat en infrastructuur. Papier, druk en communicatie
[pagina 80]
| |
Reclame-affiche voor een ‘Gas-Badeofen’ van de firma Vaillant, begin twintigste eeuw. De ontwikkeling van de openbare hygiëne ging hand in hand met de opkomst van een hygiënische cultuur. Aanvankelijk onderscheidde de burgerij zich door haar zindelijkheidscultuur en properheidsrituelen van de andere klassen. In de loop van de twintigste eeuw drongen moderne hygiëne en lichaamscultuur zodanig door in alle lagen van de bevolking, dat men kan spreken van hygiënische revolutie.
| |
[pagina 81]
| |
De totstandkoming van een openbaar debatOmstreeks het midden van de vorige eeuw werd in de Nederlandse steden een begin gemaakt met de opbouw van permanente, collectieve voorzieningen die een schoon leefmilieu en kwalitatief goed drinkwater moesten garanderen. De aanzet daartoe werd gegeven door een groep sanitaire hervormers, bestaande uit medici, ingenieurs en ambtenaren. De medici entameerden met behulp van de kwantitatieve statistiek een debat over het verband tussen ziekten en sanitaire misstanden. Ingenieurs en ambtenaren zochten naar technische middelen om de kwaliteit van het drinkwater van stadsbewoners en de verwijdering van afval te verbeteren. Ook al functioneerden de sanitaire voorzieningen aanvankelijk gebrekkig en was het statistisch rekenwerk in de eerste twintig jaar onnauwkeurig, de veranderingen waren ingrijpend. Bestond er in 1850 nog nauwelijks systematisch inzicht in de uitwerking van sanitaire misstanden op de volksgezondheid en in de technische mogelijkheden voor verbetering van de openbare hygiëne, in 1890 bestonden er in diverse steden collectieve voorzieningen ten behoeve van de drinkwatervoorziening en de verwijdering van afval. De totstandkoming van een moderne openbare hygiëne was het resultaat van twee maatschappelijke processen die elkaar onderling versterkten: de uitbreiding van het publieke domein en de professionalisering van het beheer van de stedelijke infrastructuur. De uitbreiding van het publieke domein was een proces dat zich aanvankelijk vooral kenmerkte door een groeiende openbaarheid van bestuur. Nadat al in de jaren veertig (statistische) gegevens over het politie- en gevangeniswezen, het leger, de handel en nijverheid, het onderwijs en demografische ontwikkelingen voor iedereen toegankelijk waren gesteld, werden na 1848 ook de handelingen en besluiten van het parlement, de provinciale staten en gemeenteraden openbaar. De openbaarheid van bestuur was het resultaat van de overgang van de traditionele standenmaatschappij naar de moderne, liberale en nationale staat waarvoor de minister van Binnenlandse Zaken J.R. Thorbecke in 1848 de kaders schiep. Terwijl voorheen een hiërarchische standenindeling de mogelijkheden tot politieke inmenging beperkte, werd nu de centrale politieke gedachte dat politiek een besluitvormingsproces was, waarbij niemand ooit absolute zeggingskracht zou verkrijgen. Voorvechters waren vooral de middengroepen die een betere plaats in de tot dusverre door het patriciaat gedomineerde samenleving wilden verwerven. De hygiënisten bijvoorbeeld maakten gebruik van de mogelijkheden van de vrije directe verkiezingen en de openbaarheid van bestuur om hun wensen over het voetlicht te brengen. Zonder veel terughoudendheid rekenden zij zichzelf tot het ‘denkend deel der natie’, dat Thorbecke vrij baan wilde geven. De staatkundige hervormingen van 1848 stelden bepaalde maatschappelijke groeperingen in staat het politieke besluitvormingsproces, waar zij voorheen niet bij betrokken waren, te beïnvloeden. De gevolgen daarvan werden vooral op gemeentelijk niveau in de loop van de jaren zestig merkbaar, in het bijzonder op het terrein van de openbare hygiëne. Medici en civiele ingenieurs, die tot dusverre in de marge van de politieke machtscentra hadden gefunctioneerd, versterkten hun invloed op het beleid inzake de volksgezondheid en openbare voorzieningen. Bovendien verschenen relatief nieuwe groepen intellectuelen (economen, landbouwkundigen en gespecialiseerde ambtenaren) op het toneel die eveneens richting gaven aan de ontwikkeling van de openbare hygiëne. Medici en ingenieurs wilden het | |
[pagina 82]
| |
As-ophaler met kar en paard, houtsnede uit 1861. In diverse plaatsen waren vuilnisophalers verplicht hun komst met een ratel aan te kondigen. In de jaren vijftig van deze eeuw is dit attribuut verdwenen.
openbaar bestuur uit de handen van ondeskundige en conservatieve notabelen nemen. Zij wilden zelf vorm geven aan de zorg voor de openbare hygiëne op basis van de nieuwste inzichten uit de natuurwetenschappen en op basis van technische vernieuwingen in het buitenland. Vooruitgang en ontwikkeling waren de sleutelwoorden van deze beroepsgroepen. Toekomstgerichtheid, rationalisering en gebruikmaking van wetenschap en techniek door de autoriteiten zouden een welvarende en gezonde samenleving tot stand brengen. Beide processen - de uitbreiding van het publieke domein en de professionalisering van de zorg voor de openbare hygiëne - zijn manifestaties van een moderneringsproces, en zullen hierna worden besproken.
Laten we, om te beginnen, de situatie vòòr 1850 in ogenschouw nemen. Al in 1800 bestonden er plannen voor schone steden, voor de bestrijding van de waterverontreiniging en voor de verwijdering van stadsvuil. De sanitaire programma's die rond 1800 en in de eerste decennia van de negentiende eeuw door medici zijn ontwikkeld, zouden heden ten dage niet misstaan in een gemeentelijk beleidsplan. Interessant zijn de politieke en technische middelen, die men in het begin van de vorige eeuw toepaste of wilde toepassen om een schoon leefmilieu in de stad te verwezenlijken. De belangrijkste methode bestond uit wettelijke en plaatselijke voorschriften. Deze stamden niet zelden uit de zestiende en zeventiende eeuw en werden regelmatig aangepast en uitgebreid. Ze legden burgers de plicht op tot bijvoorbeeld een wekelijkse reiniging van de straat voor hun huis, omvatten vergunningen voor de vestiging van fabrieken, verboden het storten van vuil op de openbare weg, het lozen van afvalwater op riolen en grachten, en reguleerden de verkoop van voedingsmiddelen. De voorschriften waren op zichzelf zinvol, maar ze haalden vaak weinig uit, omdat de overheid onvoldoende toegerust was om op de naleving toe te zien. Uit het grote belang dat men aan deze voorschriften hechtte, kan men opmaken dat de zorg voor de openbare hygiëne vooral tot de sfeer van het strafrecht behoorde en tot de individuele verantwoordelijkheid werd gerekend. Met dit laatste stemden bijvoorbeeld de technieken overeen die men ontwikkelde voor het op peil houden van de kwaliteit van het drinkwater. Er waren technieken in de handel voor de opvang van regenwater aan huis en er werden filtreertoestellen ontwikkeld om het verzamelde water te zuiveren van bijvoorbeeld lood. Toch beschikte de overheid nog over andere mogelijkheden dan het op peil houden van een politioneel stelsel. Verschillende gemeentebesturen maakten bijvoorbeeld afspraken met particuliere bedrijven over de stadsvuilverwijdering. Er werd gezorgd voor vuilnisbakken waarin burgers hun huisvuil kwijt konden of er werden plaatsen voor as- en vuilnisbelten aangewezen. Ter bestrijding van de verontreiniging van grachten - voor de tijdgenoten een bron van de atmosfeer verpestende, ziekmakende dampen - bevorderde men soms de doorstroming van het water. Ook trof men soms regelingen voor de watervoorziening en plaatste men waterbakken of pompen. Luchtbederf en waterverontreiniging baarden de tijdgenoten de meeste zorg. Het eerste probeerde men tegen te gaan met politionele maatregelen, het tweede door de doorstroming van de stadswateren te bevorderen. Wat daarbij opvalt, is dat de sanitaire - dus niet-politionele - activiteiten van de overheden zelf vrijwel uitsluitend op de waterverontreiniging waren gericht. De oorzaak daarvan is niet moeilijk te geven. Alleen op het terrein van het waterbeheer beschikten lokale en regionale overheden over een ambtelijk apparaat van enige betekenis, namelijk het reeds eeuwenoude systeem van hoogheemraadschappen en dijkgraven. Voor het overige bestond er geen ambtelijk apparaat dat op enigerlei wijze ingezet zou kunnen worden voor het op peil houden van de openbare hygiëne. Anders gezegd: als de overheid zou besluiten om de verbetering van de zorg voor de openbare hygiëne zelf ter hand te nemen, dan zou dat altijd tot het instellen van nieuwe gemeentelijke diensten leiden. Uit hoofdstuk drie blijkt dat de lokale besturen dat laatste juist niet wilden. Ofwel men besloot tot het uitvaardigen van politionele maatregelen, ofwel men besteedde de zorg uit aan particulieren. Het is dus niet toevallig dat Mulder in 1825 vooral aan de ‘bevordering van de waterbeweging’ dacht bij maatregelen ter verbetering van de hygiëne en geen oplossing wist voor het verbod op het storten respectievelijk het opruimen van huisvuil, ook al was hij in wetenschappelijk opzicht een nieuwe richting ingeslagen. Samenvattend kan men stellen dat de zorg voor de openbare hygiëne voor 1850 vooral politioneel van | |
[pagina 83]
| |
aard was. Men beschikte over een breed scala van sterk normatief gekleurde geboden en verboden, die de individuele burger tot hygiënisch gedrag moesten aanzetten. Een overheidsapparaat dat delen van de zorg voor de openbare hygiëne van de individuele burger had overgenomen bestond er niet. In de vroege negentiende eeuw gold deze situatie als betrekkelijk normaal en werden allerlei nieuwe maatregelen en technieken ontwikkeld binnen het raamwerk van een individualistisch, normatief en politioneel georiënteerde maatschappij-opvatting. | |
Sanitaire statistiekIn de jaren 1840-1860 veranderden de opvattingen over de openbare hygiëne en de aard van de sanitaire voorzieningen. Er ontstond een bescheiden (semi-)ambtelijk apparaat dat zowel toezicht hield als onderzocht, plannen maakte en uitvoerde. Dit apparaat functioneerde aanvankelijk nog binnen de bestaande bestuurlijke en politieke kaders. De totstandkoming ervan ging gepaard met de verschijning van groepen burgers op het politieke toneel met nieuwe opvattingen over de openbare hygiëne. Er kwamen stadsarchitecten en directeuren van gemeentewerken. In verschillende gemeenten werd een commissie Publieke Werken opgericht en in veel plaatsen verschenen gezondheidscommissies. Alvorens echter nader in te gaan op de groeperingen die bij de introductie van sanitaire technieken betrokken waren, zullen we bespreken hoe de sanitaire statistiek na 1850 zowel de uitgangspunten als de doelstellingen en de methoden van het overheidsbeleid op het terrein van de openbare hygiëne heeft veranderd. De opkomst van de medische statistiek was in de eerste plaats een uiting van de toegenomen openbaarheid van bestuur. De kaarten en tabellen waren voor iedereen toegankelijk, in tegenstelling tot de rapporten die de commissies van geneeskundig toevoorzicht in de eerste helft van negentiende eeuw over de gezondheidstoestand opstelden. Uittreksels en commentaren verschenen vanaf de jaren veertig met regelmaat in dagbladen en populaire tijdschriften. Ook al waren de statistische overzichten aanvankelijk gebrekkig, zij gaven de politici, de ambtenaren en de burgerij voor het eerst in de geschiedenis enig inzicht in de gezondheidstoestand van iedere willekeurige regio, gemeente of stadswijk. Vòòr 1850 kwam het regelmatig voor dat de omvang en de verspreiding van bijvoorbeeld een epidemie lange tijd door de autoriteiten werden verzwegen uit angst voor onrust onder de bevolking. De hygiënisten hebben altijd tegen deze vorm van geheimhouding geageerd. Nog in 1866 drongen zij bij minister Geertsema aan op ‘openbaarheid in volle omvang’, niet alleen om de cholera-epidemie die in aantocht
Een wijze van tonnenvervoer die op het platteland normaal was: op platte, open karren, al dan niet door paarden getrokken. Volgens deze spotprent uit 1892 waren de tonnen, ondanks de afsluiting met deksels, nog steeds bronnen van stank.
was beter te kunnen bestrijden, maar ook om beter statistisch onderzoek te kunnen verrichten. De liberalen zagen de openbaarheid van bestuur als een kenmerk van hun tijd. De vrije toegang tot gegevens over de toestand van het land maakte een vrije nieuwsgaring en meningsvorming mogelijk, en stelde politici en burgers in staat rationele keuzes te maken met betrekking tot het landsbestuur en de inrichting van de samenleving. De taak van de overheid op dit punt was het scheppen van de juiste voorwaarden voor het verkrijgen van gegevens. De staat moest een apparaat in het leven roepen dat deze gegevens bewerkte en aan iedereen beschikbaar stelde. Zo heeft Thorbecke - een groot voorstander van het uitgeven van statistische en geografische publikaties door de staat - in 1865 de wet op het Geneeskundig Staatstoezicht ingevoerd, met name om het wetenschappelijk onderzoek te institutionaliseren en de regelmatige verschijning van medisch-statistische overzichten te garanderen. Thorbecke regelde tevens de wijze waarop gegevens moesten worden verzameld, bewerkt en gepubliceerd, en verplichtte gemeenten, medici en burgers tot aangifte van besmettelijke ziekten. Plaatselijke en regionale overheden verbeterden vervolgens de registratie bij de Burgerlijke Stand en richtten statistische bureau's in die de demografische ontwikkelingen systematisch bijhielden. De landelijke overheid stelde ambtenaren aan die statistische gegevens bewerkten en vervolgens in overzichtelijke jaaruitgaven aan het publiek kenbaar maakten. Veel hygiënisten werkten nauw samen met dit nieuwe bureaucratische apparaat. Daarnaast hebben zij zich verenigd in een los verband dat was georganiseerd rond de commissie voor de statistiek van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. Zo groeide in de periode 1850-1870 een netwerk van ambtenaren, statistici en hygiënisten die gezamenlijk garant stonden voor een permanente stroom van | |
[pagina 84]
| |
publikaties waarin de volksgezondheid op kwantitatieve wijze werd weergegeven en waarin ontwikkelingen op de lange termijn en regionale verschillen in één oogopslag konden worden herkend. Met de opkomst van de medische statistiek kreeg de openbaarheid echter niet alleen een organisatorische structuur. De statistiek gaf ook inhoudelijk vorm aan de openbaarheid. Daarbij hebben de hygiënisten in de periode 1850-1880 zichtbaar invloed uitgeoefend op de vorm van de medisch-statistische overzichten van de overheid. Die overzichten verschilden op een groot aantal punten van de statistiek van Quetelet, die de hygiënisten in hun onderzoek geïnspireerd heeft. Er was echter één fundamentele overeenkomst: de statistiek was principieel egalitair. In de publieke opinie gold bijvoorbeeld de misdaad als een maatschappelijk verschijnsel dat altijd verbonden was met een specifieke groep van irrationele, amorele individuen. Quetelet daarentegen wilde met behulp van de gemiddelde mens nog slechts algemene tendensen in de maatschappij onderzoeken en vastleggen, om sociale hervormingen mogelijk te maken die de misdaad konden voorkomen. Quetelet bood de samenleving uitzicht op verandering in de structurele condities die misdaad hadden voortgebracht. Op dezelfde wijze wilden de hygiënisten met de medische statistiek de hoge kindersterfte of epidemieën niet meer bespreken in termen van normativiteit of typische armenziekten. De biometer gaf de sterfte van alle burgers tezamen aan, of zij nu rijk of arm waren. In de statistiek van de hygiënisten waren de gemeenschappelijke kenmerken van burgers - sterven en ziek zijn - belangrijker dan hun verschillen. Deze kenmerken werden besproken in termen van structurele, voor iedereen geldende maatschappelijke condities.Ga naar eindnoot1. Zo voegden de hygiënisten de gezondheid van de volksklasse en die van de hogere stand samen tot één verschijnsel, waaraan zij de naam algemene gezondheidstoestand of volksgezondheid gaven. Het gezondheidsdebat ging vanaf dat moment over de gezondheid van het gehele volk. De politiek ter bevordering van de volksgezondheid was per definitie een politiek die uitsteeg boven de belangen van de afzonderlijke klasse. Het tweede structurerende principe van de medische statistiek was de organische maatschappij-opvatting. Volgens deze met het liberalisme verbonden opvatting bestond op het niveau van de staat en de gemeente eenheid van het geheel en verscheidenheid van de delen. De macht van de staat was een afgeleide van de wil van de bevolking en de rechten van de burgers waren geen gunst van de staat. In een juiste maatschappelijke ordening legitimeerden de politieke macht en de persoonlijke vrijheid elkaar in een harmonieus systeem van wederzijdse relaties. Het geheel - de staat of een gemeente - vormde een gemeenschap die meer was dan de som van de individuen. Wanneer eenmaal de juiste, ‘positieve’ constitutionele staatsvorm was gekozen leefden individuen in een gemeenschap, zoals cellen in een organisme. In de ogen van de liberale statistici had zo'n gemeenschap zijn eigen identiteit en zijn eigen geschiedenis. Deze geschiedenis werd gekenmerkt door een zelfstandige dynamiek en door terugkerende sociale en politieke patronen. De statistiek onderzocht die patronen, maar ging er niet van uit dat deze het individuele handelen determineerden. De statistiek beschreef slechts regelmaat op gemeenschapsniveau - regelmaat die de grenzen aangaf waarbinnen individueel handelen kon plaatsvinden. Ook de medische statistiek beschreef regelmaat op het niveau van de gemeenschap. Jaren achtereen noteerden de hygiënisten sterftecijfers voor het gehele land en voor iedere gemeente. Daaruit bleek dat iedere gemeente een kenmerkend sterftecijfer had. Door deze regelmaat telkens te relateren aan gemeentelijke sanitaire omstandigheden, maakte de statistiek gemeenten tot gemeenschappen die meer of minder goed voor hun gezondheid zorgden. Sterfte en ziekte golden als uitingen van pathogene milieu- en levensomstandigheden die in stand werden gehouden door een falend sanitair beleid van de autoriteiten. Boven de individuele gezondheid ontstond een collectieve gezondheid met een eigen regelmaat. De wetten van de individuele gezondheid werden niet zozeer ontkend, als wel in een ander daglicht geplaatst: ze waren nog slechts te begrijpen in relatie tot de collectieve gezondheid. Zoals gemeenschap en individu organisch met elkaar waren verbonden, zo waren ook de gezondheid van de gemeenschap en die van het individu organisch met elkaar verbonden. De gezondheid van iedere burger afzonderlijk droeg bij aan de gezondheid van het volk. Dit schiep voor iedere burger de morele verplichting om zijn gezondheid na te streven volgens de weg die de hygiënisten hadden aangewezen. Omgekeerd stond verbetering van de volksgezondheid in dienst van de gezondheid van het individu. Daarmee werd een belangrijk deel van de verantwoordelijkheid voor de gezondheid van het individu naar de gemeenschap verplaatst. | |
Een nieuw politiek perspectiefDe hygiënisten hebben de ‘volksgezondheid’ in het centrum van de politieke discussie over de gezondheidszorg weten te plaatsen door hun analyse van de gezondheidstoestand uit te drukken in tabellen en cijfers en deze als objectief en waar te presenteren. De verantwoordelijke politici konden de gegevens aanvankelijk nog laten voor wat ze waren, maar niet meer tegenspreken. Hoe meer gegevens beschikbaar kwamen, hoe verfijnder de statistische overzichten werden, des te moeilijker werd het voor lokale po- | |
[pagina 85]
| |
litici de ‘harde feiten’ te negeren, bijvoorbeeld dat hun gemeente tot de ongezondste van Nederland behoorde. Politici moesten ten langen leste wel tonen dat de volksgezondheid hun belangstelling had, ook al was dit vaak niet meer dan een façade. De statistiek kon dit politieke effect krijgen, doordat sterfte- en ziektecijfers aangaven welke plaatsen in Nederland de grootste kans hadden om door een nieuwe uitbarsting van een gevaarlijke ziekte te worden getroffen. Waar jaren achtereen de sterfte relatief hoog was geweest, daar zou dit ook in de komende tijd zo blijven, zo beweerden de hygiënisten. Zij voegden er echter direct aan toe dat dit laatste niet zo behoefde te zijn wanneer de lokale overheid hun adviezen maar opvolgde. Door ziekten op deze manier in de toekomst te projecteren kon de statistiek dus een machtig middel worden om handelingen in het heden af te dwingen. De statistische feiten als kansen gingen al spoedig nadat zij door de hygiënisten waren geproduceerd een eigen leven leiden in politieke discussies. In de Tweede Kamer maakten zowel kamerleden als ministers gebruik van ‘harde’ statistische feiten om tegenstanders te bestrijden. Steeds vaker kwamen feiten tegenover meningen te staan. Steeds meer werd de discussie over de volksgezondheid gedomineerd door de positieve wetenschap van de hygiënisten. Als gevolg daarvan kregen de aan het debat deelnemende partijen steeds minder ruimte om zelf een analyse van de gezondheidstoestand te genereren. Waar vroeger een essayïstische discussiebijdrage van een geneesheer nog de mogelijkheid bood om verschillende interpretaties van de werkelijkheid te geven, daar sprak nu de statistiek onverbiddelijk het laatste woord: sterfteverschillen tussen landen, steden en stadswijken bestonden vele jaren achtereen, ze waren structureel en kwamen voort uit maatschappelijke artefacten die overal dezelfde waren. Met hun statistische interventie in het gezondheidsdebat verminderden de hygiënisten dus de ‘onderhandelbaarheid’ van gezondheidkundige feiten. De hygiënisten hebben met de introductie van gezondheidsstatistieken ook de verhouding tussen de centrale en de plaatselijke overheid veranderd. Nadat in 1865 het Geneeskundig Staatstoezicht tot stand was gekomen, kon de rijksoverheid tal van lokale variaties in gezondheid als onnodig en abnormaal afschilderen. Bleef de sterfte in een bepaalde plaats jaren achtereen hoog, dan kon dit worden toegeschreven aan onverantwoordelijk gedrag van de lokale bevolking of van het plaatselijk bestuurscollege. Vanaf de oprichting van het Geneeskundig Staatsbestuur werden lokale besturen geconfronteerd met een landelijke gezondheidsnorm. Anderzijds zag vanaf dat ogenblik de rijksoverheid zich voor de taak geplaatst lokale variaties in gezondheid op te heffen. De sterfte kon daarmee inzet worden
Asman met handkar, houtsnede uit 1895. Ook al bestonden in die tijd afsluitbare verzamelwagens, de onhygiënische open modellen waren eveneens nog in zwang.
van een discussie over de noodzaak van staatsinterventie. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest tijdens het Kamerdebat in 1871 over de verplichting tot vaccinatie van alle schoolkinderen. De voorstanders van deze verplichting wisten het pleit te winnen door statistische bewijzen voor de effectiviteit van vaccinatie in te zetten tegen godsdienstige argumenten van hun kerkelijke tegenstanders. De statistiek verschafte de rijksoverheid, in het bijzonder het Geneeskundig Staatstoezicht, dus een structureel overwicht in het gezondheidsdebat door de lokale cultuur- en gezagsdragers te beperken in hun mogelijkheden voor eigen beleid. En dat laatste was precies wat de hygiënisten als een noodzakelijke voorwaarde zagen om een nationaal beleid ter bevordering van de volksgezondheid tot stand te brengen. | |
De sanitaire voorzieningen na 1850De geschiedenis van sanitaire statistiek toont hoe de openbare hygiëne en de volksgezondheid door toedoen van de hygiënisten tot onderwerp van een publiek debat zijn geworden. De statistiek toont wat men voortaan onder openbare hygiëne verstond en laat bovendien zien dat het ontstaan van de openbare hygiëne gepaard ging met de ontwikkeling van een netwerk van ambtenaren en medici die het in kaart brengen van de relatie tussen openbare hygiëne en volksgezondheid tot hun dagelijkse werk hadden gemaakt. Toch was de statistiek slechts één van de factoren in het debat over de openbare hygiëne, en vormden de hygiënisten niet de enige partij die bij de ontwikkeling van sanitaire voorzieningen en technieken was betrokken. De rol van de statistiek bestond vooral uit het zichtbaar maken van de openbare hygiëne als collectief belang, maar over de vraag hoe dat belang concreet gediend moest worden deed de statistiek geen uitspraak. Het antwoord op die vraag blijkt in de jaren 1850-1880 te zijn bepaald door twee geheel andere factoren. | |
[pagina 86]
| |
In de eerste plaats speelden politieke keuzes met betrekking tot de financiering en de organisatie van de sanitaire voorzieningen een sturende rol bij de technische ontwikkeling van die voorzieningen. De keuze voor bijvoorbeeld het principe van rentabiliteit van sanitaire voorzieningen leidde tot andere technieken dan de keuze voor collectief gefinancierde voorzieningen. In de tweede plaats bestonden er voor dezelfde problemen van de openbare hygiëne verschillende technische oplossingen, bijvoorbeeld verschillende vormen van riolering. De oplossing die werd gekozen kon per gemeente verschillen. Bovendien ging de voorkeur in de jaren vijftig en zestig naar andere technieken uit dan in de jaren tachtig. Technische systemen concurreerden in de jaren 1850-1880 als het ware met elkaar om de gunst van de tijdgenoten. De hoogte van de noodzakelijke investeringen, de maatschappelijke positie van de groepen die bepaalde technieken introduceerden en het gemak waarmee burgers er gebruik van konden maken waren de variabelen in deze concurrentiestrijd. De betekenis van beide factoren wordt duidelijk wanneer we de aard en de omvang van het sanitaire probleem van de negentiende eeuw nader bezien. De kern van het sanitaire probleem lag in het feit dat er geen scheiding bestond tussen de drinkwatervoorziening van de bevolking en de ‘voorzieningen’ ten behoeve van de verwijdering van stads- en fabrieksvuil en faecaliën. Bij gebrek aan speciale
Bouw nevenriool Weesperzijde Amsterdam, ca. 1914. Tussen 1870 en 1914 verdubbelde het inwonertal van Amsterdam. Reeds in 1870 ontwierp de toenmalige stads-ingenieur een plan voor de riolering van de gehele stad. De uitvoering kwam echter slechts aarzelend op gang. In 1904 werd een rioleringscommissie ingesteld en op basis van haar rapport werd vanaf 1907 de aanleg van de riolering flink aangepakt.
drinkwatervoorzieningen was het grootste deel van de bevolking gedwongen zijn water uit de grachten en ander oppervlaktewater te halen, waarop stadsen fabrieksvuil werden geloosd. Ook het pompwater was dikwijls sterk verontreinigd met organische stoffen, doordat zich in de directe omgeving van de pompen vuilnisbelten, beerbutten en mesthopen bevonden. Toen de sanitaire statistiek in de jaren vijftig en zestig eenmaal had uitgewezen dat met name cholera-epidemieën ontstonden doordat een groot deel van de bevolking zijn drinkwater uit de bodem of uit het oppervlaktewater haalde, werd de ‘kwaliteit van het drinkwater’ de centrale kwestie in het debat over de openbare hygiëne. De statistiek had bovendien duidelijk gemaakt dat voortzetting van deze situatie de gezondheid van iedereen - arm en rijk - bedreigde. De cholera zou niet beperkt blijven tot de armenbuurten, maar de gehele stad aantasten. Men was in beginsel in staat om op twee manieren het drinkwater van de burgers te verbeteren. Men kon het aantal drinkwatervoorzieningen, zoals pompen, putten, waterwagens en drinkwaterleidingen, uitbreiden of men kon de vervuiling van het bodemen oppervlaktewater bestrijden, om deze weer enigszins geschikt te maken voor consumptie.Ga naar eindnoot2. De eerste manier was aanvankelijk weinig succesvol. De verkoop van vers drinkwater via waterwagens en het slaan van diepere putten op kosten van de gemeente konden niet voorkomen dat een groot deel van de stadsbevolking grachtwater bleef consumeren, omdat het verstrekte water veelal te duur en slecht van smaak (sterk ijzerhoudend) was. Ook de aanleg van een drinkwaterleiding bleek dikwijls onmogelijk. Enerzijds was de aanleg van drinkwaterleidingen op kosten van de gemeenschap om politieke redenen uitgesloten, anderzijds waren er nog te veel technische en financiële vragen onbeantwoord om een particuliere exploitatie rendabel te maken. De aanleg van riolering in de vorm van het spoelstelsel werd daardoor eveneens minder aantrekkelijk. Een dergelijk stelsel zou naar verwachting gebrekkig functioneren omdat de burgers over onvoldoende spoelwater beschikten. Een belangrijker bezwaar was dat de bouw en de exploitatie van het spoelstelsel altijd op de algemene middelen zouden drukken. Deze politieke en technische problemen leken in de periode 1840-1880 niet te gelden bij de sanering | |
[pagina 87]
| |
van het bodem- en oppervlaktewater. De bestrijding van de bodem- en waterverontreiniging als belangrijkste methode om goed drinkwater te verkrijgen sloot juist goed aan bij de wens om aanpassingen in de politieke organisatie van de openbare hygiëne beperkt te houden en de voorzieningen grotendeels buiten de overheidsfinanciën te houden. Allereerst kon men gebruik maken van bestaande semi-overheidsinstellingen, zoals bijvoorbeeld in het Rotterdamse plan-Rose werd voorgesteld. De aanleiding voor het plan was het zoveelste onderzoek naar middelen om de verontreiniging van het oppervlaktewater door middel van verversing en doorstroming tegen te gaan. Het onderzoek ging in beginsel uit van de bestaande middelen en van de bestaande gemeentelijke en waterschapsorganisatie. Het plan dat uiteindelijk in de jaren veertig werd opgesteld, oversteeg de bestaande organisatorische, technische en financiële kaders echter verre. Het ging niet meer om ad hoc-maatregelen, maar om een reeks samenhangende ingrepen, waarmee de problemen van de gehele stad zouden worden opgelost. Deze maatregelen zouden niet alleen voor de stad Rotterdam een organisatorisch novum zijn geweest, maar ook voor de waterstaatkundige beheerseenheden in de regio. Politiek ingrijpen van hogere overheden was daarbij onontkoombaar. Verder was sprake van ingrijpende technische innovaties, zoals het gebruik van een stoomgemaal, waarvoor gekwalificeerd personeel moest worden aangetrokken. De exploitatie zou de gebruikelijke kosten van waterbeheer zeker te boven gaan. Het plan-Rose was uniek in Nederland omdat het lange tijd als enige het beheer en de sanering van het oppervlaktewater van een stad en haar omgeving integraal behandelde. Het is echter slechts in een sterk afgeslankte vorm, vele jaren na de indiening ervan, en zeer geleidelijk ingevoerd. Wat resulteerde, was een pakket sanitaire maatregelen dat weliswaar enkele technische vernieuwingen bevatte, maar in zijn doelstellingen en organisatievorm niet fundamenteel nieuw was. Veel maatregelen elders in het land gingen van dezelfde grondgedachte uit. Men streefde naar verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater - en dus het drinkwater - door vaker te spuien, stukjes gracht te dempen en de lozing van afval aan banden te leggen. Naast het saneren van reeds vervuild oppervlaktewater door middel van ‘intelligent waterbeheer’, ontwikkelden de sanitaire hervormers technieken die verontreiniging moesten voorkomen. De kerngedachte van deze strategie was dat stadsafval - huisvuil en faecaliën - kon worden bewerkt tot mest voor de landbouw. De bekostiging van de verzameling en bewerking van afvalstoffen zou volgens de ramingen geheel kunnen plaatsvinden met de opbrengsten uit de verkoop van mest. Verzameling,
Het leggen van een rioolzinker door de Schie te Rotterdam, 1893. Deze opname dateert zo'n twintig jaar na de ingebruikname van de gemeentelijke waterleiding in Rotterdam. Het net werd in de periode voortdurend uitgebreid en ook het verbruik per hoofd nam fors toe, in de periode 1882-1893 van 116 tot 221 liter. Sommigen zagen de oorzaak in een onachtzaam gebruik, waartegen strenge maatregelen nodig waren.
bewerking en verkoop zouden dus budgettair neutraal of zelfs winstgevend zijn, waardoor de gehele organisatie gemakkelijk aan particuliere bedrijven kon worden uitbesteed. Maar ook indien de gemeente de sanering zelf ter hand zou nemen zou geen beroep behoeven te worden gedaan op de algemene middelen, en zouden er dus geen extra belastingen behoeven te worden geheven. De gemeente zou als gewoon ondernemer een ‘collectieve’ voorziening beheren. Deze uitgangspunten bepaalden het sanitaire beleid in de jaren 1840-1880. De huisvuilverwijdering werd in sommige gemeenten door particulieren uitgevoerd, in andere door een gemeentelijk apparaat, maar in beide gevallen werd streng vastgehouden aan de rentabiliteit van de onderneming. Hetzelfde gold voor de oplossingen die voor de zogenaamde faecaliënkwestie in de praktijk werden gebracht. Het tonnenstelsel en het Liernurstelsel waren gericht op de verzameling en het transport van faecaliën en de bewerking of het directe gebruik ervan tot mest. Zij moesten de verontreiniging van de bodem tegengaan èn economisch rendabel zijn. Aanpassing van het Liernurstelsel, zoals de poudrette-fabricage, de ontginning van heide om meer mest te kunnen afzetten en de productie van zwavelzure ammoniak, waren in de jaren zeventig en daarna dan ook vooral bedoeld om de financiële opbrengst te verhogen. Overigens stond de ontwikkeling van sanitaire voorzieningen in de jaren zestig en zeventig niet alleen in het teken van rentabiliteit. Ook ideologische factoren speelden een rol. De deelname aan het systeem van huisvuilverwijdering en aan het tonnenstelsel werd als een individuele verantwoordelijkheid gezien. Burgers moesten zelf vuil- | |
[pagina 88]
| |
nisbakken voor de vuilnisophaaldienst aanschaffen en het in bruikleen geven van wisseltonnen door de overheid lokte verontwaardigde commentaren uit van tegenstanders van overheidsbemoeienis. Van collectieve voorzieningen in moderne zin was voor 1880 nauwelijks sprake. Samenvattend kan men stellen dat het streven in de jaren 1840-1880 naar niet-collectief gefinancierde, economisch rendabele sanitaire voorzieningen belangrijke gevolgen heeft gehad voor zowel de organisatie van de openbare gezondheidszorg als de ontwikkeling van sanitaire technieken. De aanleg van drinkwaterleidingen kwam niet in aanmerking omdat de lokale overheden geen verantwoordelijkheid wilden nemen voor de noodzakelijke investeringen en de kosten nog te hoog waren voor een economisch rendabele exploitatie door particulieren. Door het uitblijven van drinkwaterleidingen kwam ook de aanleg van riolen in de vorm van het spoelstelsel niet in aanmerking. Derhalve ging alle aandacht uit naar de sanering van de bodem en het oppervlaktewater met behulp van technieken die in opzet hygiënisch en economisch rendabel waren: het tonnenstelsel en het Liernurstelsel. | |
Een nieuw netwerk van sociale groepen en techniekenDe politieke organisatie van de openbare hygiëne was echter niet de enige sturende factor bij de technische ontwikkeling van de drinkwatervoorziening en afvalverwijdering. Ook de maatschappelijke positie van de groepen die bepaalde technieken introduceerden en de vraag of burgers bereid waren op een juiste wijze van die technieken gebruik te maken, speelden een rol. Verder was het van belang of er in het land bedrijven bestonden die onderdelen van voldoende kwaliteit konden produceren en welke technische problemen men in Nederland wel of juist niet oplosbaar achtte. Tenslotte bepaalde op gemeentelijk niveau vooral de hoogte van de noodzakelijke investeringen de keuze van de sanitaire voorziening. Deze factoren bepaalden de dynamiek van het netwerk van sanitaire hervormers, ambtenaren, wijkbewoners en technieken en konden afzonderlijk of gecombineerd de ‘carrières’ van sanitaire systemen bevorderen of juist belemmeren. Omstreeks 1880 waren - mede onder invloed van de medische statistiek - de lokale netwerken die na 1840 geleidelijk op het terrein van de openbare hygiëne waren ontstaan, uitgegroeid tot een maatschappelijk systeem dat niet alleen onder leiding stond van een nieuw type deskundige, maar dat ook nieuwe groepen in de samenleving met de openbare hygiëne had verbonden. Om te beginnen waren er de stadsarchitecten, ingenieurs en waterbouwkundigen, zoals Rose, Scholten en Liernur. Deze ‘technici’ speelden met name vanaf het moment dat stoomgemalen in gebruik werden genomen bij de verversing van de stadswateren een belangrijke rol in het debat over de openbare hygiëne. Tot 1880 echter waren zij onderling verdeeld over de vraag welke technieken de voorkeur verdienden. Sommige technici vonden een snelle afvoer van rioolwater de eerste eis, ook wanneer daarin faecaliën werden meegevoerd. Anderen waren voorstander van een systeem van mestverzameling ten behoeve van de landbouw. Zij bevonden zich in het kamp van de hygiënisten die als tweede groep vooral in de periode 1850-1880 een stempel drukten op de ontwikkeling van sanitaire voorzieningen. De hygiënisten waren grote tegenstanders van riolering in de vorm van het spoelstelsel en beschouwden het tonnen- en Liernurstelsel als de belangrijkste technieken ter verbetering van de openbare hygiëne. Gemeente-ambtenaren verschenen in de loop van 1850 als derde groep op het toneel. Zij stonden aan het hoofd van kleine, maar groeiende gemeentelijke apparaten en hadden vooral oog voor de bedrijfseconomische resultaten van de sanitaire voorzieningen. De vierde groep bestond uit regionale en lokale bestuurders, zoals wethouders en leden van gemeenteraden. In deze groep vonden ingrijpende sociale veranderingen plaats. Tot ongeveer 1865 waren de lokale en regionale bestuursorganen samengesteld uit voornamelijk leden van de financiële toplaag van de samenleving. Na dat jaar werd de invloed van de tweejaarlijkse - al in 1851 ingestelde! - vrije verkiezingen en het openbaar debat merkbaar en nam het aantal vertegenwoordigers van de vrije beroepen en de burgerij in de gemeenteraden en besturen gestaag toe. Hierdoor belandde de gemeentelijke sanitaire politiek in een nieuwe fase. Waren stadsbesturen in de periode 1840-1860 nog zeer terughoudend ten opzichte van bestuurlijke reorganisaties ten behoeve van de openbare hygiëne, tegen het eind van de jaren zestig gingen zij schoorvoetend accoord met het opzetten van nieuwe sanitaire voorzieningen waarbij ook de overheid was betrokken. Vanaf het eind van de jaren vijftig nam het aantal landbouwers en particuliere bedrijven dat met de openbare hygiëne verbonden was sterk toe. De landbouw diende als afzetgebied voor de mest die door de sanitaire voorzieningen werden geproduceerd. Daarnaast groeide de ‘industriele nijverheid’ rond de openbare hygiëne: ondernemers die de verzameling, afvoer en verwerking van het stadsvuil voor hun rekening namen, maar ook de bedrijven waar stoomgemalen werden gebouwd en rioolbuizen, tonnen en filtreerapparatuur werden gemaakt. In de jaren tachtig leek zelfs de opkomende chemische industrie te kunnen profiteren van het gebruik van bepaalde sanitaire technieken, zoals het voorbeeld van de fabrikant Ketjen laat zien. Ten slotte | |
[pagina 89]
| |
Een blik in het machinegebouw van het pompstation Haarlemmerweg van de Amsterdamsche Duinwaterleiding, dat in 1900 in bedrijf werd genomen. De toenemende zorg voor de openbare hygiëne en de bevolkingsgroei leidden tot een snelle groei van het aantal waterleidingbedrijven en tot de uitbreiding van de bestaande. Het pompstation omvatte verder een ketelgebouw en een werkplaats, maar het machinegebouw was met zijn 1000 m2 vloeroppervlak en een hoogte in de nok van ruim 17 m veruit het grootste.
Drie tandem compound machines konden 1200 m3 water per uur door de leidingen pompen. Behaaglijkheid en een prettige werkomgeving waren belangrijke aspecten geweest bij het ontwerp, aldus een van de ingenieurs van het bedrijf: ‘De geheele inrichting is er als het ware op gemaakt, dat de werkman zich gewennen moet aan orde, regelmaat en reinheid en van dat alles neemt de werkman iets in zich op en tenslotte mede naar zijn woning.’ waren er de gebruikers van de sanitaire voorzieningen. Zij moesten met de nieuwe technieken leren omgaan en soms ook betalen voor deelname aan de zorg voor de openbare hygiëne. In dit netwerk van sociale groepen en instellingen streden verschillende sanitaire technieken om de gunst van de tijdgenoten. Technieken die de kwaliteit van het oppervlaktewater moesten bevorderen, stonden vanaf 1840 sterk in de belangstelling. De discussie over deze kwestie vond aanvankelijk uitsluitend plaats in kringen van technisch geschoolde adviseurs, zoals Rose en Scholten, stedelijke notabelen en hoofden van waterschappen. Verbetering van de openbare hygiëne en de volksgezondheid was tot 1850 vooral een zaak van een actiever beleid van de instanties van waterstaat. Dat men ook in medische kring een verband tussen waterstaat en volksgezondheid zag, blijkt bijvoorbeeld uit het rapport van de geneeskundige staatscommissie die de minister in 1842 adviseerde bij de herziening van de geneeskundige wetten. In dit rapport wordt voorgesteld om de hoofdingenieur van waterstaat van elke provincie op te nemen in de provinciale commissies van geneeskundig toevoorzicht. Daarmee zouden de preventieve geneeskunde en de waterstaat in één commissie vertegenwoordigd zijn, hetgeen de zorg voor de openbare hygiëne ten goede zou komen.Ga naar eindnoot3. Na 1850 verschenen de hygiënisten op het toneel. Zij bekritiseerden het sanitaire beleid als halfslachtig en verwierpen het politionele karakter van de zorg voor de openbare hygiëne als ondoelmatig, achterhaald en onwetenschappelijk. Zij legden de nadruk op wetenschappelijke criteria voor het bouwen van huizen en straten en verlangden de introductie van moderne sanitaire technieken die elders in Europa reeds in gebruik waren. Met hun statistische overzichten bestempelden zij het beleid van gemeentebesturen als irrationeel en maakten zij aannemelijk dat sanitaire maatregelen in ieders belang waren. De hygiënisten hadden in zoverre succes dat vanaf 1855 de discussie over de openbare hygiëne in het teken van deskundigheid, wetenschap en techniek kwam te staan. Gezondheidscommissies met medici, natuurkundigen en ingenieurs bepaalden voortaan de agenda van het sanitaire debat. Ook al beslisten de ‘deskundigen’ en hun wetenschap en technieken | |
[pagina 90]
| |
De watertoren van het gemeentelijke waterleidingbedrijf te Rotterdam, litho naar een foto van G.J. Hameter uit 1874. De toren had een diameter van 20 m, was 48 m hoog en bevatte een ijzeren reservoir van 15.000 m3. De aanlegkosten van het waterleidingbedrijf bedroegen ruim ƒ 1,5 miljoen.
de uitkomst van dit debat nog niet, het accent van het gemeentelijk sanitair beleid verschoof sindsdien definitief van politionele maatregelen naar het opzetten van algemene, structurele voorzieningen. Met het groeiende geloof in de maakbaarheid van de stedelijke samenleving trad steeds vaker een nieuw type ingenieur op de voorgrond: de ingenieur die plannen voor betere volkswoningen ontwikkelt, die ‘wetenschappelijk’ denkt bij de stadsontwikkeling en die buitenlandse technieken voor drinkwatervoorziening en afvalverwijdering bestudeert. Deze ingenieurs verdrongen de bestuurders van waterstaat als belangrijkste technici in de openbare hygiëne. Sommigen ontwikkelden met steun van de hygiënisten sanitaire technieken als alternatief voor het ‘intelligente waterbeheer’ van waterstaat. Anderen hielden tot in de jaren zeventig vast aan ‘verversching en nog eens verversching’ van het oppervlaktewater, al dan niet met hulp van een stoomgemaal, als belangrijkste middel ter verbetering van de openbare hygiëne. Vanaf 1860 beheersten hygiënisten en ingenieurs het ‘technische’ debat over de openbare hygiëne.Ga naar eindnoot4. De faecaliënkwestie was nu het centrale vraagstuk en het Liernur- en het tonnenstelsel golden na 1865 als de systemen die bij uitstek geschikt waren om het oppervlaktewater in de steden schoon te houden. Het Liernurstelsel was niet alleen een origineel systeem, het kwam ook tegemoet aan alle wensen van de betrokken groepen in de periode 1870-1880. In de ogen van de hygiënisten was het stelsel in hygiënisch opzicht het meest effectief van alle denkbare methoden. Volgens ambitieuze ingenieurs, zoals Liernur, en sommige directeuren van gemeentelijke diensten was het weliswaar een duur systeem, maar zou het binnen afzienbare tijd rendabel zijn. Voor lokale politici in sommige steden was juist dit laatste reden om de invoering van het Liernurstelsel te steunen. Het tonnenstelsel gold tot 1880 als de belangrijkste tweede keuze. De benodigde investeringen waren relatief laag, waardoor het stelsel voor de meeste gemeenten in Nederland een haalbare voorziening was. Ook deze methode zou zichzelf terugverdienen. Ook al kleefden er aan de methode enkele bezwaren, veel hygiënisten gaven er de voorkeur aan boven het spoelstelsel, omdat de eerste niet en de laatste wel het leefmilieu verontreinigden. Het Liernur- en het tonnenstelsel verschilden in technisch opzicht sterk, maar ze hadden hetzelfde doel: het saneren van bodem en oppervlaktewater. Hun invoering betekende het begin van een onomkeerbaar proces van schaalvergroting, waarbij delen van de bevolking en landbouwers in het netwerk van de openbare hygiëne werden opgenomen. Naast de hygiënisten en de ingenieurs ontstonden diensten voor openbare werken, waarvan de directeuren een rol in het sanitaire beleid gingen spelen. Daarnaast raakte een bescheiden aantal toeleveringsbedrijven en particuliere reinigingsdiensten met de zorg voor de openbare hygiëne verbonden. Beide systemen leken een succesvolle toekomst tegemoet te gaan. In Amsterdam maakten 190.000 inwoners (40% van de bevolking) van het Liernurstelsel gebruik, terwijl in enkele andere steden de invoering ervan werd bestudeerd. Het tonnenstelsel werd vrijwel overal in Nederland in gebruik genomen. Uiteraard hadden beiden systemen in de beginfase van hun invoering gebreken. Het rendement van het Liernurstelsel was lager dan verwacht, doordat de gebruikers te veel met water naspoelden en de mestopbrengst daalde. Ook was er sprake van verstoppingen in het buizenstelsel. Voor dergelijke problemen werden vervolgens nieuwe technische oplossingen bedacht. Ook bij het tonnenstelsel bleken na verloop van tijd verschillende onvolkomenheden te bestaan, waarvoor eveneens nieuwe technische oplossingen werden aangedragen. Hygiënisten en een aantal ingenieurs en directeuren van gemeentelijke diensten waren redelijk tevreden. De mogelijkheid bestond dat beide systemen steden en dorpen van een chronisch sanitair probleem zouden verlossen. De zaken zijn echter anders gelopen. In het netwerk van de betrokken groepen traden tegen het eind van de jaren zeventig verschuivingen | |
[pagina 91]
| |
op in het voordeel van de drinkwaterleiding en het spoelstelsel. Doordat deze technieken beter aansloten bij de behoeften en de levenswijze van de bevolking verdrongen zij het Liernur- en tonnenstelsel naar de achtergrond. De eerste belangrijke verandering was de groeiende belangstelling voor de drinkwaterleiding. Het aanleggen van een waterleiding was in de jaren vijftig en zestig weliswaar een druk besproken probleem geweest, maar werd door de toonaangevende sanitaire hervormers niet als een reëele optie gezien. Ten eerste stuitte het aanleggen en exploiteren van een waterleiding op kosten van de gemeenschap altijd op politieke bezwaren. Ten tweede was de exploitatie door particulieren te riskant, omdat het aantal aansluitingen in de meeste steden naar verwachting te klein was. In de jaren zeventig beschikten alleen Amsterdam (wegens chronisch watergebrek), Den Haag (voor de buitenwijken waar de beter gesitueerden woonden), Haarlem en Den Helder over een duinwaterleiding en had Rotterdam een rudimentaire vorm van waterleiding als toevallig neveneffect van de aanleg van verzamelbekkens voor de doorspoeling van oppervlaktewater. Tegen het einde van de jaren zeventig werden echter de verwachtingen met betrekking tot de rentabiliteit van de drinkwaterleiding optimistischer. Daarbij was de opstelling van met name de stedelijke burgerij van belang. De kapitaalkrachtige stadsbewoners bepaalden al sinds 1850 als gebruikers in spe en als kiezers hoe de financiering van de openbare hygiëne diende plaats te vinden, en wanneer en hoe de sanitaire misstanden moesten worden bestreden. Omstreeks 1880 blijkt hoe belangrijk deze groep in het netwerk van openbare hygiëne was. De financiële draagkracht van de burgers was toegenomen en het aantal mogelijke aansluitingen groeide. De groei van steden en de toenemende bereidheid van de burgerij om voor drinkwater te betalen maakten de aanleg van leidingen voor particuliere exploitanten aantrekkelijker. Technische problemen die voorheen onoverkomelijk leken, zoals ver van de stad gelegen spaarbekkens, konden nu worden opgelost. Sindsdien verleenden steden als Leiden, Nijmegen, Groningen, Gouda en Utrecht dan ook licenties aan particuliere waterbedrijven. Het feit dat de hygiënisten altijd hebben benadrukt dat alle stadsbewoners in gelijke mate van de nieuwe sanitaire voorzieningen moesten profiteren, kon niet voorkomen dat vooral de burgerij profiteerde van de aanleg van een drinkwaterleiding. De definitieve doorbraak van de waterleiding leidde niet alleen tot de opname van nieuwe groepen in het netwerk van de openbare hygiëne, zoals particuliere exploitanten, drinkwateringenieurs en de ‘betalende burger’. Het groeiende gebruik van de waterleiding betekende ook dat riolering in de vorm van het spoelstelsel weer volop in de belangstelling kwam. Het water uit de waterleiding kon immers ook worden gebruikt voor het schoonhouden van het huis en voor het wegspoelen van faecaliën; de stap naar het plaatsen van waterclosets en het aanleggen van een spoelstelsel was daarmee snel gezet. Naast het Liernurstelsel en het tonnenstelsel kwam dus omstreeks 1880 een systeem van waterleiding, waterclosets en een spoelstelsel op. De mogelijkheid bestond dat het tweede systeem niet verder zou worden ontwikkeld en dat de drinkwaterleiding een plaats naast een verbeterd stelsel van tonnen en Liernurriolen zou krijgen. Het water uit de leiding zou dan alleen als drinkwater dienen. De verschillende systemen hebben in tal van steden inderdaad een tijdlang naast elkaar gefunctioneerd en aan het eind van de jaren zeventig leek het er even op dat zij vredig naast elkaar zouden voortbestaan. Maar uiteindelijk verdwenen het Liernurstelsel en het tonnenstelsel en zegevierde het systeem van waterleiding, waterclosets en spoelstelsel. Deze verandering in de openbare hygiëne had technische, sociale en politieke oorzaken. Allereerst hadden het tonnenstelsel en de riolering van Liernur als nadeel dat zij een relatief ingewikkelde logistiek nodig hadden. Het tonnenstelsel omvatte tonnen, tonnenwagens, opslagplaatsen, en verkooppunten en vereiste nogal wat personeel. Bovendien moesten de gebruikers zorgvuldig met
Gezicht op het opslagterrein van de Koninklijke Rotterdamsche Betonwarenfabriek voorheen Van Waning & Co., ca. 1905. Met de komst van de riolering ontstonden er ook in Nederland diverse bedrijven die zich met de fabricage van cementen rioolbuizen en aanverwante artikelen bezighielden. Een van de oudste bedrijven in deze sector was (en is nog) de firma Van Waning, die opgericht werd in 1888 en zich sinds een levering aan het Paleis het Loo ‘Koninklijk’ mocht noemen. In totaal vervaardigde deze onderneming in de eerste dertig jaar van haar bestaan iets meer dan 7000 km aan riolen.
| |
[pagina 92]
| |
de inhoud van de tonnen omgaan en geen vast afval in de tonnen deponeren. De ‘pneumatische riolering’ van Liernur had een centraal pompstation of een locomobiel voor het opwekken van een vacuüm nodig en was eveneens onderdeel van een keten van opslagplaatsen, verwerkingsprocédés en verkooppunten. Verder was vast personeel nodig voor het legen van de verzamelpunten. Bovendien was het Liernurstelsel een kostbaar en kwetsbaar systeem, en viel het rendement in de jaren zeventig en tachtig lager uit dan geraamd. Wat echter vooral in het nadeel van het riool van Liernur werkte, was het gebrek aan zelfdiscipline van de gebruikers. Het vaste afval dat burgers nogal eens via de riolering kwijt wilden, verstopte de nauwe buizen en het naspoelen met water verminderde de opbrengst. Nieuwe methoden om de opbrengst aan mest op peil te houden konden hier weinig tegen uitrichten. Tegenover deze gebreken stonden de voordelen van de waterleiding en het watercloset. Een systeem van waterleiding, waterclosets en spoelstelsel had geen tonnenophalers en rumoerige karren nodig en veroorzaakte geen stankoverlast. Het raakte ook minder snel verstoord door foute handelingen van burgers en deed dus ook veel minder een beroep op gedragsveranderingen van de burger. Ook al betoogden hygiënisten en sommige ingenieurs dat de nadelen van het Liernur- en het tonnenstelsel tot de categorie van de kinderziekten behoorden, zij konden niet voorkomen dat de burgerij uiteindelijk de voorkeur gaf aan de gemakkelijk hanteerbare, geruisloze en schone combinatie van drinkwaterleiding en spoelstelsel. Drinkwaterleiding en waterclosets stonden na 1880 definitief in hoger aanzien dan tonnen, Liernurriolen, waterpompen en waterwagens, ondanks de steun die directeuren van Gemeentewerken in bijvoorbeeld Amsterdam, Dordrecht en Leiden aan laatstgenoemde systemen hadden gegeven. Anders gesteld: door de komst van de waterleiding veranderden de kinderziekten van het Liernurstelsel en het tonnenstelsel in onaanvaardbare nadelen van verouderde systemen die in sociaal opzicht een lage status hadden. Volgens de tijdgenoten was nu tevens een belangrijk bezwaar tegen het spoelstelsel weggevallen. Het water van de drinkwaterleiding werd uit zorgvuldig uitgekozen spaarbekkens gehaald. Wanneer men nu maar het afval op een andere plaats loosde, bijvoorbeeld de benedenloop van een rivier, kon het spoelstelsel worden ingevoerd zonder negatieve gevolgen voor de drinkwatervoorziening. Met de komst van de drinkwaterleiding leek niets een definitieve regeling van de verstrekking van kwalitatief goed drinkwater in de weg te staan. Bovendien was het spoelstelsel in technisch opzicht inmiddels verbeterd, doordat de riolen beter doorstroomden en de benodigde rioolbuizen uit cement van een betere kwaliteit werden gemaakt. De bezwaren van lekkage, stilstand, rotting en verstopping uit de jaren vijftig en zestig golden thans minder. Ten slotte waren de belangrijkste politieke en financiële obstakels voor de aanleg van een spoelstelsel uit de voorgaande jaren verdwenen. In de jaren tachtigfraakten steeds meer gemeentebesturen ervan overtuigd dat collectieve financiering van sanitaire voorzieningen onontbeerlijk was voor het goed functioneren van de stedelijke samenleving. In tal van steden bleek men bereid dergelijke voorzieningen op de gemeentelijke begroting te plaatsen en belastingen te heffen. Voor het eerst werden collectieve voorzieningen nu ook collectief gefinancierd. Deze technische, sociale en politieke factoren tezamen deden de balans in het voordeel van het spoelstelsel doorslaan. Het netwerk van groepen van de openbare hygiëne veranderde daardoor aanzienlijk. Met de opkomst van particuliere drinkwaterleidingen groeide het aandeel van een kapitaalkrachtige middenklasse. Tegelijkertijd verscheen een nieuw soort politicus op het toneel en ontstonden nieuwe gemeentelijke diensten, waar ingenieurs werkten aan de verdere ontwikkeling van de waterleiding en het spoelstelsel. Ook raakte een nieuwe tak van nijverheid met de openbare hygiëne verbonden: bedrijven die uit cement rioolbuizen en materialen voor drinkwaterleidingen produceerden. Daar stond tegenover dat de rol van de hygiënisten en de particuliere reinigingsdiensten kleiner werd en de landbouw geheel uit het netwerk verdween. In de zorg voor de openbare hygiëne deed zich dus een interessante en onverwachte paradox voor. Niet-collectieve voorzieningen, zoals het tonnenen Liernurstelsel waren in opzet economisch rendabel en waren er op gericht faecaliën uit het leefmilieu te houden. Deze milieuvriendelijke stelsels functioneerden echter gebrekkig door het streven naar kostenminimalisatie en stonden dikwijls onder beperkte hygiënische controle van de overheid. Een collectieve voorziening, zoals het spoelstelsel, was daarentegen milieu-onvriendelijk omdat het afval (ook het industriële afval!) op het oppervlaktewater werd geloosd. Daar stond tegenover dat het stelsel uit de algemene middelen werd betaald, door de overheid werd beheerd en in principe aan goede hygiënische voorschriften kon worden onderworpen. De modernisering van de openbare hygiëne resulteerde dus uiteindelijk in een stabiele collectieve voorziening die het belang van de stedelijke samenleving boven dat van het natuurlijk milieu stelde. De steden werden definitief verlost van een belangrijk afvalprobleem, het natuurlijk milieu bleef vervuild en onbeheerd achter.
E.S. HOUWAART, MET MEDEWERKING VAN H. VAN ZON |
|