Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel II
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdGezondheid en openbare hygiëne. Waterstaat en infrastructuur. Papier, druk en communicatie
[pagina 46]
| |
Goudsbloemgracht te Amsterdam, in de richting van de Lijnbaansgracht gezien, vlak voor de demping in 1854 en sindsdien Willemstraat geheten.
| |
[pagina 47]
| |
Een paradox: de trage ontwikkeling rond een urgent probleemNa 1850 ontstond duidelijkheid over de situatie van de volksgezondheid in Nederland. Het jarenlang verzamelen van statistische gegevens, het classificeren volgens een uniform systeem, het turven van de sterftegevallen, het vastleggen van de doodsoorzaken in cijfers, het onderling vergelijken van de cijfers tussen gemeenten - dergelijke manipulaties met feiten en getallen leverden beelden op van ziekten en dood. Hygiënisten hadden - zoals uit het vorige hoofdstuk bleek - politici, bestuurders, collega-artsen, ingenieurs en anderen ervan overtuigd dat deze statistische aanpak een zinvolle benadering van de werkelijkheid was en een objectieve basis voor ingrijpen bood. Het algemene beeld was zorgwekkend: de lichamelijke conditie van grote delen van de Nederlandse bevolking was slecht; jonge en oude mensen, maar vooral de armen werden regelmatig geteisterd door allerlei ziekten; epidemieën zoals die van de cholera zaaiden dood en verderf onder de bevolking. Nu er langzamerhand consensus ontstond over de volksgezondheidssituatie, zou men verwachten dat spoedig maatregelen werden genomen om hierin verbetering te brengen. Niets was echter minder waar. Het heeft nog lang geduurd voordat voorzieningen werden getroffen zoals drinkwaterleidingen en rioleringen, die nu algemeen gangbaar en geaccepteerd zijn. Het uitblijven van maatregelen is te meer opmerkelijk daar diverse mogelijkheden reeds sedert decennia werden bepleit en sommige technieken al jarenlang bekend waren. Zo zal ik in de volgende paragraaf uitvoerig stilstaan bij de Verzameling van stukken, betrekkelijk de aanstelling eener Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht te Amsterdam uit 1798. Het bijna dertienhonderd bladzijden tellend verslag geeft een gedetailleerde beschrijving van de toestand van de lucht, het water, de straten, de woningen en het voedsel in Amsterdam. Allerlei op het oog simpele en voor de hand liggende maatregelen zoals het dempen en rioleren van sloten, het verwijderen van vuil- en mesthopen binnen de bebouwde kom en het verbeteren van afvoeren waren al eeuwenlang bekend en werden ook toegepast. Deze en andere technische voorzieningen vormden gedurende vrijwel de gehele negentiende eeuw nog steeds de meest gangbare technische toerusting voor het verbeteren van de hygiëne. Zo rond het midden van de eeuw werden ook nieuwe mogelijkheden aangedragen, die de bedenkers met heilig vuur ingang poogden te doen vinden. Er werden veel plannen gemaakt en ideeën geopperd, de praktische resultaten waren echter teleurstellend. Allerlei sanitaire technieken waren beschikbaar, toch deed men er nauwelijks iets mee, ondanks de actualiteit van de problematiek. Het is deze paradox die om een verklaring vraagt. Eén van de verklaringen ligt in de wijze waarop het probleem werd geanalyseerd. De zorgwekkende gezondheidstoestand was in vele opzichten duidelijk, maar dat gold niet voor de oorzaken en de oplossingen. Dit zien wij bij voorbeeld in het in 1868 geschreven voorwoord van het eerste deel van het Handboek der openbare gezondheidsregeling en der geneeskundige politie van L. Ali Cohen, een soort bijbel voor hygiënisten. De schrijver erkent daarin dat de ‘uiteenzetting van beginselen’ pas na voltooiing van het werk kan worden geschreven, omdat de praktijk de voornaamste gids is. Met andere woorden: er bestond geen theoretische basis, al doende zou men leren. Een ander aspect is de bijzondere aard van de sanitaire technieken. Innovaties in de sector van de openbare hygiëne verschilden aanzienlijk van die in | |
[pagina 48]
| |
de private sector. Toepassingen van nieuwe technieken in de private sector werden bepaald door de vraag of er geldschieters te vinden waren. In grote trekken was deze kwestie afhankelijk van de voordelen die individuele ondernemers verwachtten. Zo eenvoudig lag het niet bij het aanwenden van gezondheidstechnieken. Ten eerste waren de te behalen voordelen niet onmiddellijk in geld uit te drukken. Het ging om een mogelijk langere levensduur van mensen of om een eventueel lager sterftecijfer. In de tweede plaats was de afhankelijkheid van de maatschappelijke wil een vertragende factor. De lijnen waarlangs beslissingen tot stand kwamen en de schijven waarover procedures liepen, waren gecompliceerder en tijdrovender dan in het bedrijfsleven. Vaak ging het over onderwerpen met een veel grotere draagwijdte en onoverzienbare implicaties. Het gewicht van een keuze woog hier daarom zwaarder dan in andere sectoren en droeg tot grotere terughoudendheid bij. De openbare hygiëne was gedurende de gehele negentiende eeuw onderwerp van debat. Een cesuur ligt rond het midden van de eeuw. Naar de hoeveelheid en de aard van artikelen, brochures en andere geschriften te oordelen, bleef de gedachtenwisseling vóór 1850 tot een betrekkelijk kleine kring beperkt. Wij zullen nagaan wie deze pleitbezorgers waren, welke visies zij ontwikkelden en welke verschuivingen zich in de gedachtenvorming voltrokken. Omstreeks 1850 breidde het debat zich uit tot een breder publiek. Men kreeg te maken met steeds weer andere visies, andere vindingen, nieuwe profeten. Enkele zullen hier aan de orde komen. Medici bundelden hun krachten in de in 1849 opgerichte Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunst. Technici en ingenieurs begonnen zich in toenemende mate met de kwestie te bemoeien en wisselden in hun organisaties en tijdschriften ideeën, theorieën en ervaringen uit op het gebied van de gezondheidstechniek. Vanuit de medische en technische wereld werd steeds meer druk uitgeoefend om de materie structureel aan te pakken. Politici, bestuurders, wetenschapsbeoefenaren, hoge burgerij en anderen lieten regelmatig hun stem horen. De lokale overheden zagen zich genoodzaakt hun verantwoordelijkheid een andere inhoud te geven. Zij konden zich niet langer meer beperken tot het uitvaardigen van voorschriften of verboden, maar moesten initiatieven ontplooien tot het treffen van materiële voorzieningen. Ook de nationale overheid definieerde haar rol in de kwestie onder meer in de geneeskundige wetten van 1865, vooral in de Wet op het Geneeskundig Staatstoezigt. Vele Nederlandse gemeenten moesten in de jaren zeventig knopen doorhakken over diep ingrijpende infrastructurele hygiënische voorzieningen. De uitkomst was een wezenlijke verandering ten opzichte van de oude situatie. Toch zouden een integraal beleid en de toepassing van nieuwe technieken tot ver in de negentiende eeuw en in vele gevallen tot in de twintigste eeuw op zich laten wachten. Een deel van dit hoofdstuk zal dan ook gaan over technieken die (nog) niet of op kleine schaal gerealiseerd werden.
Wat dienen we onder ‘gezondheidstechniek’ en ‘zorg voor de openbare hygiëne’ te verstaan, c.q. welke inhoud werd er in de vorige eeuw aan gegeven? ‘Vormgeving aan het levensmilieu voor zover van belang voor de gezondheidstoestand’, alle handelingen, inrichtingen en instellingen die nodig zijn om een goede gezondheidstoestand van de bevolking te bewerkstelligen (geciteerd en geparafraseerd naar Van Dale) is een aardig uitgangspunt, maar bij de concretisering hiervan ontstaan en ontstonden verschillen in interpretatie. Het eerder aangehaalde Handboek van Ali Cohen bevatte een bonte verzameling van onderwerpen, waaronder vele die in onze tijd niet meer onder de openbare hygiëne thuishoren. Nijverheidshygiëne, laat ons zeggen het werkgebied van de huidige Arbeidsinspectie, kan hierbij een twijfelgeval zijn, niet ‘de invloed van het beroep van krijgsman op gezondheid en levensduur’. Evenals de negentiendeeeuwse Nederlanders rekenen wij ertoe ‘zorg voor gezonde woningen’, ‘zorg voor de volksgezondheid met het oog op het zamenleven der menschen in steden en andere plaatsen’. Op het eerste gezicht ook ‘zorg voor een goed nageslacht’ - totdat men daaronder beschouwingen over het verkieslijke van monogamie boven polygamie aantreft, of over het streven naar geboortebeperking als een van de ‘misdrijven tegen zedelijkheid en hygiëne’. Ali Cohen en de zijnen namen het gebied van de gezondheidstechniek ruim. Aan het eind van de negentiende eeuw was echter een selectie van onderwerpen tot stand gekomen. Drinkwatervoorziening, een juiste wijze van verwijdering en verwerking van afvalstoffen, een goed aangelegde riolering, bij voorkeur met reiniging van het afvalwater, zorg voor de voedingsmiddelen, het maken van geschikte woningen, het opstellen van bouwplannen voor steden en de inrichtingen van wijken, maar ook aandacht voor verwarming, ventilatie en verlichting. Gevangenis-, school- en fabriekshygiëne maakten deel uit van het pakket. Langzamerhand had men in ieder geval een aanzienlijke beperking aangebracht in het gebied van de openbare hygiëne.Ga naar eindnoot1. Voor de historicus gelden andere overwegingen. Zonder de juistheid van de indeling van onze voorouders te willen ontkennen, dienen wij onderscheid te maken tussen onderdelen met een beperkte en met een ruime strekking. De laatste hebben voor de | |
[pagina 49]
| |
bevolking als geheel meer betekenis gehad en komen daarom eerder voor behandeling in aanmerking. Het gaat dan over die onderwerpen, die als voorwaarden kunnen gelden voor de ‘gezondheid van een stad’ of van een samenleving, grootschalige voorzieningen voor grote niet selectief samengestelde groepen. Uit de veelheid van onderwerpen die zich aanboden, is gekozen voor de afvoer van de menselijke uitwerpselen. Een analyse van de ontwikkeling van een drietal stelsels (het spoel-, Liernur- en tonnenstelsel) dat zich hiervoor aandiende, biedt ons de gelegenheid zicht te krijgen op de complexe problematiek en de hierboven gesignaleerde paradox op te lossen. Bij elke studie met een specifieke vraagstelling wordt de onderzoeker geconfronteerd met lacunes in de bestaande kennis, zo ook hier. Veel aspecten van het gezondheidswezen zijn nog niet onderzocht en moesten voor deze publikatie ononderzocht blijven. Om een voorbeeld te noemen: de invloed van gezondheidsmaatregelen op de sterftecijfers is onmiskenbaar, maar de effecten van afzonderlijke regelingen of voorzieningen zijn moeilijk vast te stellen. De stand van onze kennis is ook verantwoordelijk voor een relatief grote aandacht voor de omstandigheden in grote steden. Over de gang van zaken in deze plaatsen is meer contemporain materiaal beschikbaar dan over andere Nederlandse gemeenten. Toch hoeft hieruit geen eenzijdigheid voort te vloeien: enerzijds bieden bronnen over toestanden elders bevestiging van omstandigheden in de grote steden, anderzijds geven zij ook duidelijk aan waarin die uniek en dus slechts in bepaalde opzichten bruikbaar waren. Aan de ene kant hebben we een beeld dat grosso modo landelijke geldigheid bezit, aan de andere kant hebben de meeste plaatsen daarnaast hun eigen specifieke kenmerken. | |
Achttienhonderd: een waardig beginAls beginpunt van deze studie fungeren de Verzameling van stukken, betrekkelijk de aanstelling eener Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht te Amsterdam en de daar als bijlagen aan toegevoegde Rapporten, beide in 1798 gepubliceerd. We kunnen deze enerzijds beschouwen als een momentopname, een registratie van de toestand zoals die bij het begin van de Franse tijd was. Daarnaast bevatten deze documenten een programma waarin wenselijkheden en noodzakelijk geachte maatregelen werden gepresenteerd. In die zin vormen zij een weergave van het denken over deze materie in dat tijdsgewricht. In meer dan één betekenis mogen we ze bovendien als voorlopers van de Geneeskundige wetten uit 1865 zien, zij het voor één stad en daardoor over het algemeen veel gedetailleerder. Zij vormen aldus een schakel in een proces van ruim een eeuw ontwikkeling van ideeën over noodzaak en inhoud van het overheidsbeleid ten aanzien van openbare hygiëne en volksgezondheid. De bestaande hygiënische kennis en de op dat tijdstip gangbare visies zijn erin vastgelegd. Een niet gering deel daarvan zou in meer dan de helft van de daaropvolgende eeuw van kracht blijven. De ‘ideologische’ beredenering van de Stukken en Rapporten is interessant door de nadruk op de ‘pligt van het publiek Bestuur’, vóór alles aandacht te schenken aan de ‘staat der Gezondheid van de Inwoneren’ en deze te bevorderen.Ga naar eindnoot2. Hiermee sloten de opstellers zich aan bij ideeën die aan het eind van de achttiende eeuw in diverse Europese landen werden verkondigd. In het ook in het Nederlands vertaalde werk van de Duitser Johann Peter Frank, Geneeskundige Staatsregeling, waren deze in zes delen samengevat, voorzien van aanvullingen voor typisch Nederlandse omstandigheden. De voorwaarden leken in bepaalde opzichten gunstiger dan ooit voor verwezenlijking van hygiënische desiderata: min of meer in opdracht van de overheid opgesteld, voor een bestuur dat zich meer dan het voorgaande om het welzijn van de inwoners leek te bekommeren en dat ook in dezen een nieuwe tijd leek te willen inluiden. Onder dit ogenschijnlijk gelukkige gesternte ging de op 5 oktober 1796 ingestelde commissie tot herziening van het medische stelsel voortvarend te werk. Op 8 september 1797 bood zij de uitkomsten van haar onderzoekingen en overwegingen aan de Raad der Gemeente Amsterdam aan, op 22 november besloot deze tot instelling van een ‘Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht’ per 1 maart 1798, ter vervanging van de bestaande vier medische colleges. Het opheffen van de gesignaleerde misstanden en het uitvoeren van de voorstellen van haar voorgangster uit 1796 waren de belangrijkste taken voor de nieuwe commissie, die uit diverse categorieën medici, apothekers, natuuren scheikundigen bestond.
Het was geen gering programma, waaraan zij haar krachten moest wijden. In de eerste plaats het ‘onderhouden der gezondheid’, bestaande uit het ‘waaken op de zuiverheid der lucht, en op al het geene deeze bederven kan’, het ‘waaken op de zuiverheid van het water’, de ‘goede gesteldheid der wooningen’, aandacht voor voedsel, dranken, vaatwerk, de levenswijze, het tegengaan van oorzaken van ongelukken en van epidemische en ‘aangebragte’ ziekten. Een tweede element was het medische in engere zin, het ‘Geneezen der Ziekten’, het derde het toezicht op de inrichting van kerken, scholen, gasthuizen. De vierde taak van het comité was het verzamelen van gegevens ‘voor een juist oordeel over uitgestrektheid en geweld der Ziekten’, de | |
[pagina 50]
| |
De asbelten (= vuilnisbelten) buiten de Weesperpoort te Amsterdam in 1817, letterlijk huizenhoog. Oostindische inkttekening van G. Lamberts.
staat der gezondheid, toe- of afname van de bevolking en de welvaart - met andere woorden: het opstellen van (statistische) overzichten. Als laatste punt gold de zorg voor voldoende geneeskundig onderwijs. Opmerkelijk is het vooropstellen van het preventieve aspect en daarbinnen de nadruk op milieuhygiënische componenten als grondslag voor de gezondheidstoestand. Dit complex werd ‘het eerste onderwerp’ genoemd. Hierin werden thema's aan de orde gesteld die op allerlei plaatsen in de Stukken en Rapporten terugkeerden.Ga naar eindnoot3. De ‘goede gesteldheid der Plaatzen’, dat wil zeggen de vraag of een plaats of gebied meer of minder gezond was (een belangrijk onderwerp in de medische literatuur aan het eind van de achttiende eeuw), was afhankelijk van ‘Lucht...Water...en Stand’. De laatste factor, bepaald door de ligging en de fysisch-geografische omstandigheden, was vrijwel niet door mensen te beïnvloeden. Hierover kon men dus kort zijn. Anders was dit met de andere twee onderdelen. Daaraan werden in de wijdlopige stijl van die tijd beschouwingen gewijd. | |
LuchtverontreinigingEen onderwerp dat al sinds lang in de belangstelling stond kreeg ook hier de aandacht die het verdiende. Als we de vele plaatsen zien waar het belang van zuivere lucht als vanzelfsprekend werd aangenomen, waar werd stilgestaan bij allerlei nadelige inwerkingen daarop, beseffen we de grote waarde die hieraan werd toegekend. Geen wonder in een tijd waarin de miasmatische theorieën een belangrijke plaats in het medische denken innamen. Deze hielden in dat de gezondheid schade ondervond van uitdampingen die vooral uit de bodem konden opstijgen. Geuren, vochtige omstandigheden en rotting waren indicatoren voor deze processen. Warme lucht had bij voorbeeld een verslappende of uitputtende uitwerking. Lucht werd in het algemeen als drager van uiteenlopende invloeden beschouwd. Allerlei ziekten zoals moeras- en polderkoortsen zouden hierdoor kunnen worden overgebracht. Men had tevens oog voor de vele vormen van verontreiniging waaraan het ontstaan van kwalijke dampen werd toegeschreven. Gistende en rottende stoffen bevorderden hun ontwikkeling, specifieke geuren werden als bewijs van hun aanwezigheid gezien. Een oppassende | |
[pagina 51]
| |
De gang ‘Het Klooster’, een zijsteeg van het Fransche Pad, de latere Goudsbloemgracht, in 1810. De open goot in het midden diende voor de afvoer van regen- en afvalwater. De ‘aanleg’ en constructie ervan doen geen snelle en hygiënische verwijdering veronderstellen.
overheid moest dus tegen dergelijke invloeden waken.Ga naar eindnoot4. De beweging der luchtmassa bevorderde de noodzakelijke verversing. Onder verwijzing naar diverse keuren (waarvan enkele uit de zestiende eeuw!) werd het belang van een goede doorstroming en het verbod deze te belemmeren benadrukt. Luifels, uithangborden en bomen met royale kronen konden om deze reden in nauwe straten en langs smalle grachten niet worden toegestaan. De muren en wallen van de stad verhinderden eveneens een goede luchtcirculatie. Om te beginnen mochten er geen bomen meer op schansen en wallen worden gepoot en moesten de muren lager worden opgetrokken. Nadelige invloeden moesten zoveel mogelijk worden tegengegaan, zonodig moesten daartoe bij voorbeeld bedrijven worden stilgelegd of in hun werking beperkt. Maatregelen moesten worden genomen tegen schadelijke dampen. Behalve in het Vertoog werd hieraan in drie Rapporten en enkele bijlagen aandacht geschonken. De ‘onzuiverheid en morsigheid van Straaten, Markten en Pleinen’, de riolen, het legen van secreetkuilen (beerputten en alles wat daarvoor moest doorgaan) en het vervoeren van ‘Poortaarde’ (‘onreine stoffe, die voorheen op de vuilnisvaten geworpen...werd...en tot mesting verkogt’), het baggeren van grachten, de begraafplaatsen, op straat uitgestalde ‘Luchtbedervende Waaren’, en ‘zommige Fabrieken’ waren alle bronnen van luchtbederf. Enkele voorstellen tot het tegengaan van deze euvelen gingen ook in onze ogen zeer ver: dagelijkse verwijdering van huis- en gootvuil was een eis die gedurende de gehele negentiende eeuw door voorstanders van hygiënische verbeteringen zou worden gesteld, maar steeds tevergeefs. ‘Overal’ werden volgens de commissie vuilnishopen aangetroffen, grachten waren ‘zeer dikwerf met Vuilnis als overdekt’. De gebrekkige gang van zaken bij het vuilverzamelen werkte het ontstaan van misstanden in de hand. De aandacht werd vooral gericht op aanpassing van de organisatie bij de vuilophaaldienst en op strengere naleving van reeds lang bestaande voorschriften. Alleen langs deze weg dacht men de problemen het hoofd te kunnen bieden. De technische mogelijkheden waren al lange tijd onveranderd; hierin konden omstreeks 1800 nog geen verbeteringen worden aangebracht. Sinds het eind van de vijftiende eeuw waren keuren uitgevaardigd tegen het werpen van vuil op straat, | |
[pagina 52]
| |
De openbare wateren waren van groot belang voor het dagelijkse leven van onze voorouders. Zij beschikten amper of niet over een eigen watervoorziening in de vorm van bijvoorbeeld een privé-put. Allerlei watertjes voorzagen in de behoefte van drinkwater, maar dienden tegelijkertijd ook als spoelwater en voor de lozing van faecaliën en ander organisch afval. Het was een situatie, die vanuit hedendaags hygiënisch oogpunt, een ernstige bedreiging vormde voor de volksgezondheid.
Eeuwenlang lagen aan de boorden van kanalen en grachten steigertjes, die dienst deden bij het spoelen van de was, zoals op deze prent een wasplaats aan de Singel tussen de Weerdpoort en de Catharijnepoort te Utrecht omstreeks 1830. | |
[pagina 53]
| |
tegen het doen van ‘zijn gevoeg’ op willekeurige plaatsen, over de straatreiniging voor de eigen woning. Openbare vuilnisvaten en -schuiten waren er echter veel te weinig, zodat de burgers ‘waarlijk als genoodzaakt’ waren hun vuil te deponeren ‘ter plaatze daar het hun het meest geleegen komt’. De gebrekkige voorzieningen leidden de gehele dag door onvermijdelijk tot het ‘verkragten...der Keuren’. ‘In verre weg de meeste straaten’ kwam in het geheel geen vuilniskar, er waren te weinig karren voor het verzamelen van het vuil uit de straatgoten. In deze en andere nog te noemen voorbeelden werden ‘onaangename reuk’, ‘stank’ en ‘luchtbederf’ de steeds weerkerende gevolgen genoemd. Het was niet alleen maar onaangenaam, maar het betekende ook een ‘werkelijke vermindering in de zuiverheid der Lucht’ en was ‘dus als nadeelig voor de gezondheid’ te beschouwen. Onreinheid was ‘eene waare bron van ongezondheid in het algemeen’, het eruit voortvloeiende ‘luchtbederf’ was het begin van ziekten. In die zin kon men losliggend vuil zien als ‘bronnen van infectie’, een kwaad dat moest worden opgeruimd.Ga naar eindnoot5. Er werden nog andere soorten van verontreiniging genoemd. De lozing van huisriolen in de grachten was een oud kwaad dat vorige generaties ondanks het uitvaardigen van keuren niet hadden weten tegen te gaan. Waarschijnlijk hierdoor wijs geworden, verlangde de commissie in dezen niet meer dan een aanpassing, een regulering van een bestaande praktijk en greep slechts terug op die voorschriften, die de ergste uitwassen poogden te voorkomen danwel esthetisch minder onacceptabel moesten doen lijken. Als oorzaak van schadelijke dampen werd verder het legen van secreetkuilen genoemd. Hier waren in de loop der eeuwen steeds meer misbruiken ingeslopen die door een verbeterd toezicht konden worden ondervangen. Illegale leging, dat wil zeggen op niet toegestane tijden of door onbevoegden, was uit den boze. Snelle afvoer aan het begin van de dag was eveneens noodzakelijk om de overlast zoveel mogelijk te beperken. Hetzelfde gold voor poortaarde. Een ander punt, het uitbaggeren der grachten, was nog nooit goed geregeld geweest. Vooral in de maanden augustus en september was dit ‘zeer schadelijk’ en moest daarom worden verboden. Het uitgebaggerde slijk bleef meestal veel te lang op de walkanten liggen en was dan weer een bron van stank en hinder. Het uitdiepen vond zeer gebrekkig of helemaal niet plaats; daarbij werd geen minimum-diepte aangehouden, zodat het ingeworpen vuil bij laag water kwam bloot te liggen. Aan de kanten werd onvoldoende aandacht besteed, zij verliepen meestal geleidelijk naar het water, een drabbige en onhygiënische toestand. Voortdurende peiling van de diepte en toezicht op de afwerking door stedelijke opzichters waren dus nodig om zicht en greep op de zaak te kunnen houden. De aandacht en de bezorgdheid voor de tot nu toe genoemde onderwerpen komen ons ook heden alleszins begrijpelijk voor. Minder voor de hand ligt dat wellicht ten aanzien van de begraafplaatsen, die in de onderhavige periode een probleem van belang vormden. Zowel het begraven in als buiten de kerken leverde onoverkomelijke bezwaren, evenals het ruimen van graven. Men stelle zich voor: graven in het kerkgebouw werden opengemaakt en bleven tijdens de dienst openstaan, zeer tot ongerief van de kerkgangers. Soortgelijke bezwaren golden ten aanzien van het begraven in de grond rondom het kerkgebouw. De wijze waarop hierover werd geschreven wekt zelfs de indruk dat stank van begraafplaatsen iets vanzelfsprekends, men zou bijna kunnen zeggen een natuurlijk gegeven, was. Geen wonder, dat de voornaamste aandacht gericht was op de vermindering daarvan. De beste oplossing was verplaatsing van kerkhoven geheel buiten de bebouwde kom. Indien dat niet op korte termijn te verwezenlijken was, moesten betere voorschriften (èn hun naleving!) inzake de huidige praktijk uitkomst bieden. Ook de bezorgdheid aangaande de uitstalling van waren op straat moeten we in het licht van de vrees voor stank en luchtbederf in het algemeen begrijpen. Haring, zoute vis, kaas en fruit behoorden tot de produkten die te nadrukkelijk in de geurbeleving aanwezig waren en uit dien hoofde verdacht. Ook het bakken van oliekoeken en vis in de open lucht kon om deze reden geen genade vinden. Zoals wel vaker gold ook hier dat de economische voordelen belangrijker werden gevonden dan de hygiënische nadelen en daarom een grondige aanpak in de weg stonden. De laatste bron van luchtverontreiniging - en nu ten dele ook in de hedendaagse betekenisGa naar eindnoot6. - waren bepaalde industrieën. Vooral looierijen en een cementmakerij hadden een slechte naam. De schadelijkheid van hun ‘uitdampingen of uitvloeisels’ was ‘ten overvloede bekend’. Leerlooierijen waren ‘zeer bederflijk voor de Lucht’, de cementfabriek leverde ‘hoogst nadeelige uitdampingen’ en een ‘allerschaadelijkste lucht’. De laatste moest worden gesloten en naar een gebied buiten de stad worden verplaatst. Voor de eerste was dit om praktische en economische redenen niet mogelijk, dus moest men ze wel laten waar ze stonden. Vestiging van nieuwe leerlooierijen binnen de stad kwam echter volstrekt niet in aanmerking. Ten aanzien van andere takken van nijverheid was het oordeel, ten dele onder invloed van de economische malaise, milder; wel moesten deze niet langer verf- en azijnstoffen in de open lucht deponeren, omdat die tot rotting over- | |
[pagina 54]
| |
gingen. Zij moesten elke dag met het overige vuil uit de stad worden verwijderd. Bestaande bedrijven moesten worden geregistreerd om een behoorlijk overzicht te krijgen - een eerste voorwaarde voor de aanpak van eventuele problemen. Leerzaam was het standpunt aangaande de vestiging van nieuwe industrieën: goedkeuring vooraf was nodig, waarbij ‘met de grootste naauwkeurigheid, den aart deezer Fabriek’ moest worden onderzocht. Het ging erom, vast te stellen dat zo'n nieuw bedrijf niet schadelijk was, eerst dan kwam het in aanmerking voor de afgifte van een vergunning. | |
WaterverontreinigingDe zuiverheid van het water of, beter gezegd, de onzuiverheid van de stadsgrachten, vormde het tweede grote onderwerp voor de Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht. Zij kwam voor een deel al bij de vuilverwijdering ter sprake. Behalve als stortplaats van diverse soorten huishoudelijk afval werden de grachten ook gebruikt als plaats waarin fabrieken als branderijen en azijnmakerijen hun lozingen lieten uitmonden. Er was onvoldoende aanvoer van vers water om de invloed hiervan op te heffen. De vrij precaire situatie werd nog verergerd door de verbinding met het IJ, waardoor een vermenging van zout, zoet en vervuild water plaatsvond. Vooral 's zomers was er een ‘geweldige stank’, die misschien wel ‘aan deeze Stad bijzonder eigen’ was, in ieder geval ‘aldaar meer bestendig, en in grooteren graad dan elders’ voorkwam. Doorspoelen met zoet water, zoveel mogelijk pogen de vermenging van brak en zoet tegen te gaan, en het opheffen van belemmeringen van de doorstroming (het uitbaggeren) waren de middelen ter verbetering. Ook hier werden voorstellen uit het verleden van stal gehaald om de eigen ideeën te ondersteunen. Het was in zekere zin niet opwekkend dat men zelf maar weinig nieuws te berde bracht. De plannenmakers waren zich ervan bewust dat hun voorgangers weinig serieuze reacties deelachtig waren geworden, maar lieten zich hierdoor niet ontmoedigen.
Riolen waren vaak voorzien van bezinkingsputten, die regelmatig moesten worden leeggeschept. Men constatere: handwerk, en vervoer in een open handkar. De ‘riooluithaalder’ (putjesschepper) anno 1868 werd dus voortdurend met zijn materiaal geconfronteerd.
| |
Woningbouw en planologieDe goede gesteldheid der woningen was onder andere afhankelijk van de luchtverversing in de straten. In ander verband was al op het belang hiervan gewezen. In smalle straten, stegen en sloppen waren de omstandigheden zeer ongunstig, dit was een reeds lang gehanteerd uitgangspunt. In een keur uit het midden van de zeventiende eeuw werd gewaagd van het ‘smaldeelen der erven’ waardoor ‘de Stad werdt gedeformeerd’. Als gevolg van het ‘digt op den anderen woonen van verscheidene huisgezinnen’ zou de overdracht van ziekten ‘bij contagieuse pestilentiaale tijden’ sterk worden bevorderd. Sindsdien was er vrijwel niets verbeterd. Daarnaast was de vochtigheid van de huizen in dergelijke nauwe, doodlopende stegen en gangen door de ‘morsigheid’ ernstig toegenomen en betekende daarmee een bedreiging van de gezondheidstoestand. Tenslotte werd gewezen op de vele duizenden kelderwoningen, die niet alleen zeer vochtig waren, maar zelfs regelmatig onder water stonden. | |
VoedselAls laatste onderwerpen van preventieve gezondheidszorg werden behandeld: het vaste en vloeibare voedsel, het materiaal waarin dit bewaard of bereid werd, de levenswijze, het weren van oorzaken van ongelukken en bescherming tegen epidemische en ‘aangebragte’ ziekten. In onze ogen is dit een pakket van nogal ongelijksoortige samenstelling. Aan vlees en vis werd de meeste aandacht besteed. Uiterlijke kenmerken als geur en kleur vormden daarbij de voornaamste criteria ter beoordeling van de kwaliteit. Bij dranken ging het om de vervalsing van alcoholhoudende (gedeeltelijk tot het voedselpakket behorende) en om de kwaliteit van de diverse soorten drinkwater. Regenwater dat via loden buizen werd verzameld of in loden bakken werd bewaard, vormde een gevaar voor de volksgezondheid. ‘Kolykpijnen, Verlammingen, en andere zwaare toevallen’ waren gevolgen van loodvergiftigingen die aan het gebruik van zulk drinkwater werden toegeschreven. Beter was het van elders aangevoerde schuitenwater, waarvan de ongestoorde aanvoer in vorstperioden echter niet verzekerd was. Een bevredigende voorziening was op dit punt kortom nog niet voorhanden. | |
[pagina 55]
| |
Deze betrekkelijk korte weergave van een gedeelte van een uitvoerig vertoog over zorg voor de gezondheid in de ruimste betekenis leert ons wat men omstreeks 1800 tot openbare hygiëne en gezondheidstechniek rekende. Zonder het met zoveel woorden te vermelden, leken sommigen van onze voorouders zich sterk bewust van de samenhang van problemen en van de gunstige nevenwerking die maatregelen in een bepaalde sector ook daarbuiten konden hebben. Het inzicht in de diverse factoren die invloed op de gezondheidstoestand uitoefenden was groot en berustte in belangrijke mate op eigen waarneming. De onderzoeker uit later tijden wordt doordrongen van een gevoel van continuïteit: Stukken en Rapporten weerspiegelen een al decennia oude wijze van benaderen en beoordelen die in binnen- en buitenlandse publikaties door deskundigen was vastgelegd. Daarnaast lijkt het meer dan eens alsof we bij het lezen van deze Amsterdamse stukken zo'n driekwart eeuw verder zijn en kennisnemen van het programma van het Geneeskundig Staatstoezicht uit 1865 en latere jaren. De handelwijze van de Commissie doet denken aan het optreden van het latere Staatstoezicht - signaleren, adviseren, vermanen, toezicht houden en kritische opmerkingen over heilige huisjes ventileren. Uiteindelijk kwam er van een realisering van de voorstellen van de commissie niet veel terecht. De omstandigheden waren in één opzicht niet bepaald gunstig voor het verwezenlijken ervan. 's Lands economie ging in de Franse tijd ernstig achteruit, zodat de middelen voor uitvoering ontbraken. Zoals zo vaak was het stellen van een goede diagnose één ding; de mogelijkheid tot toepassing van de aangewezen therapie was van een andere orde. | |
Een halve eeuw verder: vooruitgang?Na de publikatie van de Verzameling van stukken en de Rapporten viel vrijwel een halve eeuw nauwelijks verandering in de geschetste situatie te constateren. Na het vertrek van de Fransen was alles bij het oude gebleven, er werden geen initiatieven ontplooid, er leken welhaast geen prikkels tot daden te worden gevoeld. Waren de zintuigen van de Amsterdammers mogelijk ongevoelig voor stank en overlast? Wat bij voorbeeld te zeggen van ‘eenen, althans voor vreemdelingen, ondragelijken stank ... hetgeen men reeds op eenen afstand van de stad kan bemerken’?Ga naar eindnoot7. De destijds beroemde Amsterdamse arts Nieuwenhuijs, die deze schokkende waarneming in 1820 deed, kon zich in ieder geval troosten met de gedachte dat de situatie elders waarschijnlijk niet veel anders was. De beschrijvingen van hygiënische omstandigheden in enkele plaatsen in Nederland tonen gelijksoortige problemen. In een enkel geval zien wij een andere benadering van de problematiek. Zo verrichtte de jonge arts G.J. Mulder, die zich net in Amsterdam had gevestigd, in 1825 een onderzoek naar de stank van de grachten. Zijn verslag bevatte gedeeltelijk aan anderen ontleende stof, maar hij poogde ook zijn beweringen zo veel mogelijk met eigen waarnemingen te staven en leek niet meer tevreden met de traditionele uitleg van zijn voorgangers.Ga naar eindnoot8. Met door hem zelf verrichte chemische analyses doorbrak hij de gewoonte van het steeds maar weer kritiekloos presenteren van soms lang bekende gegevens. Bovendien kon Mulder profiteren van de ontwikkeling in de natuurwetenschappen. Door toepassing van' nieuwe ontdekkingen uit dit vakgebied kon hij tot bevredigender verklaringen komen. Mulder nam bij voorbeeld watermonsters uit diverse grachten, het IJ en de Amstel, maar ook uit wateren uit de omgeving van de stad. De monsters van niet-stedelijk water dienden om de kwaliteit van de instroom te kunnen vaststellen. De grachten waren op grond van hun mate van vervuiling gekozen. De meest vervuilde bevatten veel zwavelwaterstof (H2S, berucht door zijn rotte-eieren-lucht) en zo goed als geen zuurstof. Ook de niet-oplosbare organische stoffen gingen in stilstaand water tot rotting over. Het giftige zwavelwaterstofgas was schadelijk door zijn ‘ondragelijken stank’ en door de zwarte aantasting van het witgeverfde houtwerk aan huizen. Deze onderzoeker hechtte geen geloof aan de veronderstelling dat de menging van zout en zoet water de bron van de stankontwikkeling was, al leverde het zeewater wel een bijdrage. Het grote euvel was echter de onvoldoende doorstroming, waardoor de rottingsprocessen konden plaatsvinden. Zijn remedie was drieledig: ten eerste bevordering van de waterbeweging, ten tweede ophouden met het lozen en storten van afval en ten derde - een echt nieuw, nog niet eerder gehoord geluid - het toepassen van methoden om het water op grote schaal te zuiveren. Er bestonden effectieve middelen om dit doel te bereiken: ongebluste kalk, houtskool, dierlijke kool. De mate waarin ze moesten worden gebruikt was echter ongekend en waarschijnlijk zou er meer van nodig zijn dan men kon overzien. Toch zien we ook hier de doorwerking van toegenomen kennis. Zijn onderzoek bevatte meer van dergelijke voorbeelden. | |
De cholera van 1832De tot nu toe besproken publikaties en onderzoekingen gingen over ‘normale’ omstandigheden. Daarbij werd verwezen naar tamelijk algemene noties over gezondheid en omgevingsfactoren, over de meer of minder sterk gevoelde behoefte aan verbetering van bestaande situaties. De toestand was ech- | |
[pagina 56]
| |
ter in die zin stabiel, dat er geen spectaculaire schommelingen in optraden. Je zou hem onveranderlijk slecht kunnen noemen. Het gevecht van vooral geneeskundigen voor gezondmaking van de Nederlandse steden was hoofdzakelijk tegen de bierkaai geweest. Zou een plotselinge schok, een spectaculaire gebeurtenis, verandering van het patroon kunnen bewerkstelligen? De cholera-epidemie van 1832 was zo'n evenement dat het betrekkelijke evenwicht leek te doorbreken. Het effect van de eerste uitbarsting van deze ziekte in ons land op de openbare hygiëne is echter zeer gering geweest. Men heeft de ziekte bijna letterlijk zien aankomen, men heeft erover geschreven, er is een commissie door de Koning ingesteld om de aard en de beste wijze van behandeling te onderzoeken en aanbevelingen te formuleren, vrijwel ieder die ter zake enig recht van spreken meende te hebben heeft zich doen gelden, maar maatregelen van enig belang of van ingrijpende aard zijn achterwege gebleven.Ga naar eindnoot9. De belangrijkste reden hiervoor is, dat de tijdgenoten het niet eens waren over de oorzaak van de ziekte. Elke medicus of kwakzalver kon dan ook vrijelijk betogen of fantaseren over de factoren die haar deden ontstaan en al dan niet te goeder trouw remedies aanprijzen die haar tot staan zouden brengen. Er was een levendige discussie gaande waarin elk bewijs zijn weerleggers vond, waarin geen enkele theorie met voldoende bewijzen kon worden gestaafd. Voor een geheel ondeskundige overheid was het eigenlijk geen doen om temidden van de kakafonie der argumenten de juiste keuzes te maken. Niets doen leek dan even goed of slecht als maatregelen uitvaardigen waarvan het nut door vele deskundigen openlijk in twijfel werd getrokken.Ga naar eindnoot10. Behalve wat algemene vaagheden in de trant van ‘matig leven, grote schokken vermijden, netheid in acht nemen’ - voorschriften die ook wel als een soort algemene leefregel konden gelden en die bovendien als een verkapte kritiek van de gegoede burgerij op de leefwijze van de arme standen konden worden opgevat - gingen er van de lokale gezagsdragers nauwelijks initiatieven uit. In sommige plaatsen werden tijdelijk gebouwen ter verpleging van patiënten ingericht, in andere werden daartoe zelfs speciale barakken neergezet. Onduidelijk was de norm, de mate van ziek-zijn, waaraan men moest voldoen om voor opname in aanmerking te komen. In wezen is dit nog te formeel gesteld en was er vaak geen enkele animo om te worden opgenomen. De behandelende geneesheer stelde de noodzaak daarvan vast en de patiënt of de familie konden vervolgens al dan niet daarmee instemmen. Ziekenhuizen, algemene of speciale, werden nu eenmaal vaak gezien als oorden waaruit men niet levend terugkeerde of waarin vooral de armen terechtkwamen, geen van beide stimulerende perspectieven. Over het algemeen liet men zich pas in uiterste nood opnemen, dat wil zeggen als de kansen op genezing minimaal waren. Gezien de verwarring over de juiste behandeling van de lijders aan de ziekte was het rendement van het verblijf in zo'n inrichting onmeetbaar: ongeacht de therapie ging men dood of bleef men leven. Het enige gunstige effect was een zekere mate van afzonderen, het wegnemen van het onbelemmerde uitzicht op de meestal verschrikkelijke aanblik die de getroffenen boden. Andere maatregelen die werden getroffen bestonden uit de gratis verstrekking van dekens en kleding, om ervoor te zorgen dat de patiënten deze zouden gebruiken in plaats van de eigen, doorgaans vuile goederen. Adviezen voor hulpverlening aan de zieken en voor een betere hygiëne - dit laatste kwam dan weer dicht in de buurt van de hierboven vermelde levensstijl - behoorden eveneens tot het pakket. Van direct praktisch nut waren waarschijnlijk de hier en daar aangestelde ziekenoppassers of de hulp tijdens de nacht. De gratis ter beschikking gestelde geneesmiddelen kunnen daar minder toe worden gerekend, maar gaven de bevolking misschien het gevoel dat er tenminste iets werd gedaan. Tenslotte beijverden de autoriteiten zich om de gestorvenen snel te verwijderen - en daar kwam het in ruim de helft van de gevallen uiteindelijk op neer. Echt bemoedigend klinkt het voorgaande niet, in de meeste opzichten stond men met lege handen en probeerde elk stadsbestuur zich in die positie zo geloofwaardig mogelijk voor te doen. Ook de maatregelen van de door de koning in 1832 ingestelde commissie tot onderzoek van de ‘Aziatische braakloop’ behelsden in grote trekken hetzelfde. Tegengaan van ‘schadelijke uitwasemingen’, bevorderen van de ‘zuiverheid der lucht’, herhaalde straatreiniging, herhaalde verversing van lucht in publieke gebouwen, doorstroming van grachten en kanalen, goede afwatering en voldoende reiniging en doorspoeling van riolen. Privé kon men dan nog zorgen voor goede en verantwoorde voeding, warme en schone kleren en ‘het bewaren van eene goede gemoedsgesteldheid’, onder meer door een ‘onbepaald vertrouwen op de wakende zorg der Voorzienigheid’. De commissie gaf blijk van enig vermoeden inzake de sociale achtergronden van de ziekte door te wijzen op het belang van werkverschaffing voor de ‘geringere klasse’, van het belang van het bieden van ‘deksel en voedsel’ aan de ‘waarlijk behoeftigen’. De commissie was zonder het te weten dicht bij de waarheid toen ze de ‘deugdzaamheid van het water in de openbare bronnen en pompen’ nadrukkelijk aan de orde stelde. Dergelijke verwijzingen werden in die tijd wel vaker gemaakt, maar zolang de noodzaak hiertoe niet onomstotelijk kon worden bewe- | |
[pagina 57]
| |
zen, waren ze niet meer waard dan andere, niet zelden omstreden aanbevelingen. Het zou immers nog een halve eeuw duren eer de bacteriologische zuiverheid kon worden bepaald, zodat de verlangde deugdzaamheid in dezen geen fundament kon krijgen. Tenslotte was er de beroking met dampen van chloor, teer en salpeterzuur ter desinfectie van besmette percelen, en ter bestrijding van miasma's, maar dat gebeurde pas als de cholera duidelijk was vastgesteld. Een verlaat gevolg van deze epidemie zou men de publikatie van de Bijdragen tot de Geneeskundige Staatsregeling kunnen noemen. In dit kortstondige ‘tijdschrift’ (verschenen van 1841 tot 1845), een initiatiefvan G.J. Mulder, werden de fouten van het Nederlandse gezondheidssysteem aan de kaak gesteld. Dit waren er veel, maar sommige waren tijdens de crisissituatie sterker dan andere aan de dag getreden. Eén daarvan was de stuurloosheid, het gebrek aan lijn en uniforme regels - en niet zelden aan regels überhaupt! - binnen ons geneeskundig staatsbestel. Hierin zou weinig verbetering komen zolang de regering en lagere gezagscentra geen effectieve belangstelling voor de volksgezondheid konden opbrengen, zolang van enige geneeskundig-organisatorische infrastuctuur geen sprake was. Voor zo'n oriëntatie waren echter veel verder strekkende veranderingen dan uitsluitend medische nodig, zoiets vroeg om een herinrichting van het Nederlandse staatsbestel. Eerst na de gebeurtenissen van 1848 mocht men enige beweging in die richting verwachten. Zoals wij in het vorige hoofdstuk zagen, veroorzaakte de cholera ook een crisis in de medische stand. In die situatie wisten de hygiënisten zich als nieuwe generatie geneeskundigen omstreeks het midden van de negentiende eeuw te profileren. Zij zagen de openbare hygiëne als de kerntaak van hun beroep en de statistische benadering als de ‘objectieve’ methode om de volksziekten te onderzoeken.Ga naar eindnoot11. Op deze wijze gaven zij een nieuwe impuls aan het debat over de volksgezondheidszorg. Aanhangers van deze stroming lieten zich in de discussies over de voorzieningen op hygiënisch gebied dan ook regelmatig horen. | |
Rioleringen en andere stelselsIn de discussies over de praktische aanpak van het gezondheidsprobleem was water een centraal thema. Water verspreidde ziekmakende dampen en was drager van ziekten. Vuil water moest men zien kwijt te raken en, zo mogelijk, vervangen door vers water. Als het oppervlaktewater zoals grachten en sloten betrof, konden een snelle doorstroming en aanvoer van schoon water al veel soelaas bieden. Daarnaast viel te overwegen om afvalwater zo lang
De drie grote cholera-epidemieën die Nederland in de negentiende eeuw teisterden, cisten in totaal bijna 66.000 dodelijke slachtoffers. De epidemie die in 1866-67 plaatsvond kende 21.0000 doden. Deze massale sterfte maakte diepe indruk. Veel gezinnen verloren een of meer familieleden. Overheid en particulieren trachtten de pijn en het verdriet te verlichten zoals deze ‘Commissie tot ondersteuning van nagelaten betrekkingen van cholera-lijders’ te Utrecht uit 1866.
mogelijk gescheiden te houden van open water en het pas buiten de bebouwde omgeving te lozen op rivieren of beken. Het begrip afvalwater was overigens niet eenduidig, en met de omschrijving ervan hing ook de keuze voor een oplossing samen. In de ruimste opvatting wordt ook al het regenwater dat niet in drinkwaterbakken is opgevangen, als afvalwater beschouwd. De hoeveelheid af te voeren water is hierbij het grootst, en dit grote wateraanbod sluit aan bij de meest grootschalige benadering van riolen. ‘Tout à l'égout’, alles naar het riool: regenwater, al het huishoudelijk en industrieel afvalwater, klein straatafval. Het niet-vloeibare afval dat er in terechtkomt, wordt afgevoerd dankzij de constante waterstroom in de rioolbuizen. Het aanbod aan afval- en regenwater was echter niet altijd voldoende om dichtslibben te voorkomen, en stilstaand vuil in riolen betekende dat er rioolgassen ontstonden die ook op straat en in huizen te ruiken zouden zijn. In zulke gevallen zouden grote pompen voor een permanente doorspoeling met vers water moeten zorgen. Riolen volgens dit zogenaamde spoelstelsel waren in Nederland nog moeilijker te realiseren dan elders, want voor de toevoer en afvoer van stromend water kon men nauwelijks gebruik maken van ‘natuurlijk verval’. De stroomsnelheid moest kunstmatig hoog worden gehouden. Vrijwel alle schrijvers over riolen en rioleringen uit de tweede helft van de negentiende eeuw wezen op de slechte kwaliteit van de ondergrondse systemen voor afvoer van vloeibaar vuil in ons land. Deze zou | |
[pagina 58]
| |
te wijten zijn aan de gebruikte materialen, die niet tegen de agressieve stoffen in het rioolvocht bestand waren. Slechts een klein gedeelte van de buizen was gemaakt van ‘verglaasd’ (=geglazuurd) aardewerk, of van gebakken ijzeraarde of gres. Voor het eerste werd rivierklei gebruikt, die net als dakpannen en bakstenen werd gebakken. Dit materiaal kon sterk in samenstelling en dus in kwaliteit verschillen.Ga naar eindnoot12. Over het algemeen waren deze buizen betrekkelijk broos, dus breekbaar. Anders was dit met gresbuizen, die uit bergklei werden gemaakt. Deze klei kon bij veel hogere temperaturen worden gebakken en was daardoor veel sterker. Bovendien kon men dankzij de grotere hitte een veel betere glazuurlaag aanbrengen. We mogen aannemen dat op sommige plaatsen in ons land gebruik is gemaakt van rioolbuizen van goede kwaliteit, maar dat de slechte veruit in de meerderheid waren. Afgaande op een mededeling van Ali Cohen zouden de verzamelriolen in ieder geval niet van het betere materiaal zijn gemaakt.Ga naar eindnoot13. In hun betogen tegen ontoelaatbare hygiënische omstandigheden hadden de hygiënisten vanzelfsprekend die grote meerderheid in gedachten. Behalve de vrees voor ongezonde dampen bestonden er bezwaren tegen de kwaliteit van het merendeel van de bestaande constructies. De meeste riolen bestonden uit gemetselde of los gestapelde bakstenen. Algemeen kan men lezen dat hun ondoorlaatbaarheid zeer te wensen overliet en dat ze bijdroegen tot verontreiniging van bodem en grondwater. Vaak hadden ze niet de ideaal geachte (omgekeerde) eivorm, die bezinking op de bodem voorkwám, maar waren ze rechthoekig. Het laatste model was nu eenmaal makkelijker aan te leggen dan het eerste. Een ander bezwaar gold de uitmonding van kleine riolen in grotere buizen: niet onder een stompe, maar onder een rechte hoek. Hoofd- en bijriolen sloten op elkaar aan in putten die niet uit één stuk bestonden, maar op de klassieke wijze waren gemetseld. De agressieve stoffen in het rioolvuil tastten het metselwerk aan, waardoor lekkage in de omringende bodem plaatsvond. Omgekeerd namen doorlatende afvoerbuizen grondwater op en draineerden aldus de omgeving. De geringe draagkracht van de veenachtige bodem in het westelijke deel van ons land kon leiden tot het ontstaan van (onopgemerkte) breuken van waaruit nog meer verontreiniging kon vloeien. Eerst met de invoering van het gebruik van het veel hardere en ondoorlaatbare portlandcement aan het eind van de negentiende eeuw zou hierin verbetering komen.
Een andere benadering van riolering was die van de gescheiden stelsels, met twee buizenstelsels: één voor de afvoer van regenwater en één voor huishoudelijk afvalwater, al dan niet samen met faecaliën. Dit stelsel heeft echter in ons land geen ingang gevonden. Het vernuftige systeem van Liernur, waar verderop aandacht aan zal worden besteed, is ook een vorm van gescheiden stelsel. Zijn ontwerp was gebaseerd op de scheiding van faecaliën van al het andere afvalwater, niet alleen op hygiënische gronden, maar ook omdat uitwerpselen economisch waardevol waren. Datzelfde idee van hergebruik van menselijk afval lag ten grondslag aan het tonnenstelsel, dat echter geen gebruik maakte van moderne technieken. Het uitgangspunt van beide systemen was dat faecaliën, het ‘eindprodukt’ van stoffen die als voedsel aan de natuur zijn onttrokken, weer als mest in de biologische kringloop moeten worden gebracht. Aldus werden tevens voor mens en dier schadelijke afvalstoffen ‘gezuiverd’. Deze gedachte was geheel in overeenstemming met de theorieën van de Duitse landbouwscheikundige Justus von Liebig (1803-1873), die in diverse publikaties op het belang van het handhaven van de kringloop had gewezen. Mest was bovendien een schaars en in de landbouw zeer gewild produkt. Verzameling en verkoop ervan zouden de exploitatie van een gescheiden rioleringsstelsel op zijn minst kostendekkend kunnen maken. | |
W.N. Rose en het Rotterdamse waterprojectWij zullen nu stilstaan bij een poging tot een samenhangende toepassing van technische mogelijkheden ten behoeve van de openbare hygiëne uit het begin van de jaren veertig van de negentiende eeuw, bekend als het ‘Waterproject’ van de stadsarchitect van Rotterdam W.N. Rose.Ga naar eindnoot14. De gedachte die aan dit plan ten grondslag lag, was het principe van de doorstroming die de opeenhoping van vuil in het water moest voorkomen, dan wel de toevoer van vers water moest bevorderen. Dit was niet nieuw, integendeel zelfs eeuwenoud. Het was misschien wel zo algemeen aanvaard, dat het in de publikaties over openbare hygiëne van vooral medici een vrijwel vaste plaats had verworven. Ook mensen als Nieuwenhuijs en Mulder bleken in staat het aan hun ideeën aan te passen. Kennelijk behoefde men niet over specifiek technische kennis te beschikken om hiervoor plannen te ontwikkelen. Bij Rose zien we echter de uitwerking van een gangbare gedachte met gebruikmaking van de technische hulpmiddelen van dat moment, op een wijze die voor een niet-technicus minder voor de hand lag. De aanleiding was een verzoek van de gemeente Rotterdam aan het hoogheemraadschap Schieland uit 1838 om voorzieningen te treffen tegen de verontreiniging van de Rotte. In hun antwoord gingen dijkgraaf en hoogheemraden verder en presenteerden zij een plan voor verbetering van de doorstroming en verversing van de grachten van de stad. De kosten van uitvoering zouden ƒ 60.000 bedragen. | |
[pagina 59]
| |
Een goedkopere uitvoering zou een uitgave van ƒ 17.000 vergen. Afgezien van deze voor de overheden van die jaren niet geringe bedragen waren er ook allerlei technische voorwaarden (lees: beperkingen) die aan de werkzaamheid van de plannen ernstig afbreuk deden. De volgende stap bestond uit een voorstel van één van de wethouders, gedaan in 1840, om met behulp van vers water een goede doorstroming te bewerkstelligen. Wellicht zou men een stoommachine in de plannen moeten opnemen om de uitwatering te garanderen. In het voorjaar van 1841 werd een commissie benoemd. Deze verzocht haar adviserende leden, de stadsarchitect van Rotterdam W.N. Rose en de fabriek-landmeter van Schieland J.A. Scholten, een onderzoek in te stellen. Tevens moesten zij suggesties leveren, zowel voor een betere drinkwatervoorziening voor de binnenstad als voor de afvloeiing van het binnenwater indien dit wegens hoge waterstanden van het buitenwater niet langs natuurlijke weg mogelijk was. Na enkele maanden dienden zij twee rapporten in. Hierin werd een aantal samenhangende plannen gepresenteerd, waarmee het waterprobleem vanaf de bron werd aangepakt. Ter voorkoming van vervuiling zouden, bijvoorbeeld, de vele kleine slachterijen in de stad worden vervangen door twee slachthuizen; het drinkwater zou niet meer met het vuile stadswater in verband moeten staan. In 1842 was er in de gehele stad, met bijna 80.000 inwoners, één publieke pomp. Voorts waren er particuliere putten van verdachte kwaliteit, die als collectieve voorziening hier buiten beschouwing blijven. In een gedeelte van de stad werd Maaswater gedronken, maar het merendeel van de inwoners was aangewezen op het water uit grachten en sloten, dat door lozingen van diverse soorten afval sterk verontreinigd was. Rose stelde voor om een rudimentaire drinkwaterleiding aan te leggen waarbij Maaswater vanuit binnendijkse verzamelbekkens via leidingen naar 19 openbare pompen werd gebracht. Opmerkelijk is dat het rivierwater van voldoende kwaliteit werd geacht om zonder verdere behandeling als drinkwater te kunnen dienen. Daarin verschilde de bedenker niet van eerdere plannenmakers, die er nog van uitgingen dat het drinkwaterprobleem al was opgelost als men maar zorgde voor een behoorlijke doorstroming van de grachten en sloten met ‘vers’ Maaswater. De verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater streefde Rose na door in de eerste plaats de oppervlakte vuil water te verkleinen. Met uitzondering van de vesten moesten alle grachten en binnenwateren worden gedempt en van riolering voorzien. Om de resterende open wateren schoon te houden, stelde hij een groot plan voor. De opzet was om door het inlaten van water uit de Maas tijdens vloed de stadswateren te verversen. Bij
Portret van Willem Nicolaas Rose (Cheribon 1801 - Den Haag 1877). Na een militaire opleiding en bijna zeventien jaren praktische diensttijd bij de genie trad hij in 1839 als stadsarchitect in dienst van de gemeente Rotterdam. Bij de vele werkzaamheden in verband met de groei van de stad kon hij zijn talenten ontplooien: de bouw van bruggen, het Coolsingelziekenhuis en andere openbare gebouwen.
Het ontwerp en de aanleg van de westelijke uitbreiding kwamen onder zijn leiding tot stand. Zijn reputatie werd geschaad door het instorten van een kademuur aan de Boompjes in 1854. Na een onderzoek door twee (!) commissies, bemoeienis van de afdeling Rotterdam van de Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst en diverse discussies in de gemeenteraad werd hij in 1855 benoemd tot ‘ingenieur bij de plaatselijke werken’, speciaal belast met het maken van plannen. Een nieuw te benoemen ‘directeur der gemeentewerken’ zou zich met de uitvoering daarvan bezighouden. Van 1858 tot 1867 bekleedde Rose de functie van ‘bouwmeester van 's Rijks gebouwen’, maar hij bleef als ‘ingenieur-adviseur’, sinds 1873 als adviseur, bij de gemeente Rotterdam betrokken. Hij was sinds 1844 lid van het Koninklijk Instituut, de latere Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Van 1863 tot 1866 maakte hij deel uit van het bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. eb kon het inmiddels vervuilde water langs duikers en door twee stoomgemalen, elk met een vermogen van 36 pk, weer uit de stad worden verwijderd. Het gedeelte van de stad in de lager gelegen omringende polder zou op dezelfde wijze van het relatief schone rivierwater kunnen profiteren. Via de wateren in de binnenstad konden de poldersloten en -kanalen van minder vervuild water worden voorzien, dat eveneens bij een volgend tij weer naar de Maas zou worden afgevoerd. Nog niet eerder was aan stoomgemalen in plannen een dergelijke functie toebedeeld. Zij zouden in het onderhavige geval een belangrijke rol vervullen, want de afvoer van het verontreinigde water was zonder deze voorziening ondenkbaar. | |
[pagina 60]
| |
De voorlopige uitkomst van het omvangrijke complex voorstellen was het raadsbesluit van 23 april 1842, waarin de aanleg van twee nieuwe openbare pompen werd voorgeschreven. Over de andere onderdelen werd geen besluit genomen. Het zou nog tot 1854 duren voordat ook de andere delen van de plannen werden goedgekeurd - de uitvoering ervan zou nog veel langer op zich laten wachten. Twee samenhangende aspecten kunnen dit lange tijdsverloop verklaren: de schaal van het project en de kosten. Roses plannen waren niet meer een ad hoc voorziening, het oplossen van een deelprobleem, maar een samenstel van in elkaar grijpende maatregelen, waarmee de problemen van een gehele stad zouden worden opgelost. De bedenker ging echter voorbij aan de wordingsgeschiedenis van Rotterdam: de stad was geen waterstaatkundige eenheid, maar was verdeeld over enkele afwateringsgebieden en onderworpen aan uiteenlopende polderpeilen. Men kon wel beslissingen nemen, maar was voor de uitvoering aangewezen op de medewerking van het hoogheemraadschap Schieland. Dit nu had met heel andere belangen dan de Rotterdamse rekening te houden. Er zou veel overleg nodig zijn, waarschijnlijk zelfs ingrijpen van hogere overheden, om een oplossing voor deze tegenstelling te bereiken. Het was dan nog maar de vraag, of de afloop gunstig voor Rotterdam zou zijn. De kosten van het gehele project beliepen ruim een miljoen gulden. Alleen al voor de waterverversing was ƒ 633.000 nodig, de drinkwatervoorziening vereiste daarenboven nog ƒ 70.000. Bovendien waren de exploitatielasten van de stoommachines jaarlijks op ƒ 15.000 begroot. Zulke bedragen zouden voor elke Nederlandse gemeente in die tijd meer dan een belemmering hebben gevormd. Ten tijde van het indienen van het oorspronkelijke waterproject, in 1842, bedroeg de totale begroting van de stad ongeveer ƒ 800.000. In de discussies zien we waarschijnlijk ook daarom het aandringen op gedeeltelijke voorzieningen - daar waar de misstanden te zeer in het oog liepen of te aperte risico's opleverden. Typerend voor het gedrag van de stadsbestuurders was ook dat het plan in de jaren na 1841 een aantal keren weer van stal werd gehaald als de gezondheidstoestand daartoe aanleiding gaf. Na de eerste schrik verflauwden dan de goede voornemens en bleef alles praktisch bij het oude. De partiële ingrepen zijn nauwelijks te beschouwen als het verwezenlijken van onderdelen van de plannen van Rose. Eerder moeten we dit zien als het plegen van ingrepen in situaties die echt niet langer konden voortduren. We moeten daarbij voornamelijk denken aan het dempen van grachten en sloten temidden van de bebouwing. Deze werden vervangen door riolen,Ga naar eindnoot15. die weer zonder planning loosden in nabijgelegen wateren. Met andere woorden: het toch al vervuilde ontvangende water werd nog eens extra belast. Naar aanleiding van klachten van 114 Rotterdammers over de toestand in de polder Rubroek in 1850 kwam een commissie, waarvan ook Rose deel uitmaakte, met een plan tot verbetering van de polderwateren. Een stoomgemaal moest het vuile water in de Maas leiden, vers water moest worden ingelaten. Demping van alle sloten en vervanging door
De Westersingel te Rotterdam omstreeks 1860. Op het oog een keurige singel voor de betere standen. Het water maakte echter deel uit van het verversingssysteem van het Rotterdamse Waterproject. Het vuile water uit de binnenstad werd hierlangs naar de Maas afgevoerd. Het fungeerde dus eigenlijk als een open riool. Vooral bij het gemaal aan de Schiedamsedijk had men met een ondraaglijke stank te maken.
| |
[pagina 61]
| |
riolen, en een verbod op de rechtstreekse lozing van secreten in het oppervlaktewater maakten voorts deel uit van de voorstellen. Terwijl deze nog bij de gemeenteraad in behandeling waren, kwamen enkele raadsleden met een voorstel om de oude plannen tot verbetering van het oppervlaktewater in de gehele binnenstad èn in de bebouwde gedeelten van de polders weer ter hand te nemen. Een volgende commissie van onderzoek werd in het leven geroepen, die op haar beurt aanleiding gaf tot de instelling van nog een commissie in juli 1853. Deze moest zich over beide plannen buigen. In maart 1854 kwam zij met haar verslag. Stilstaande wateren moesten door spuiing weer in beweging worden gebracht. Met de plannen van Rose uit 1842 kon dit doel worden bereikt, maar het totaalpakket was nu teruggebracht tot de waterhuishoudkundige onderdelen. Roses oorspronkelijke plannen voor drinkwaterpompen en algemene slachthuizen waren projecten die volgens de commissie buiten beschouwing konden blijven. Rose legde zich bij deze besnoeiingen neer en werkte de ideeën van de commissie tot een gewijzigd project uit. Iets minder dempen, terugbrengen van het vermogen van de gemalen van 36 naar 10 pk, wat meer rekening houden met de wensen van het hoogheemraadschap. De aanlegkosten zouden veel lager worden, ruim ƒ 400.000, terwijl de exploitatie van de gemalen, aanvankelijk gesteld op ƒ 15.000 per jaar, werd teruggebracht tot ƒ 5.000. In deze vorm waren de voorstellen voor de raad acceptabel; zij werden in juni 1854 dan ook met algemene stemmen aangenomen. Vervolgens moest men nog aan de Schielandse bezwaren tegemoetkomen, voordat de raad zich er in januari 1855 ten laatsten male over uitsprak. De beperkingen hadden het concept misschien geen goed gedaan, maar waren wel gunstig voor de verwezenlijking ervan. De gemeenteraad was in ieder geval niet over één nacht ijs gegaan, had zelfs de gewijzigde plannen nog aan het oordeel van enkele ingenieurs van de waterstaat voorgelegd. Dat wil zeggen: had ze op hun technische merites laten beoordelen - niet op hun hygiënische. Als gevolg van technische en juridische kwesties duurde het nog enkele jaren eer het aangepaste ontwerp werd uitgevoerd. Dit uitstel leidde weer tot bijstelling op onderdelen; zo werd het vermogen van de gemalen uiteindelijk op 50 pk bepaald, omdat de voortdurend toenemende bevolking voor een vergrote hoeveelheid afvalwater zorgde. De uitvoering van het beperkte project duurde van 1859 tot 1865.
Over één punt was nog altijd geen expliciete beslissing genomen: de vraag of het rioolstelsel - dat langzamerhand enige omvang begon te krijgen - ook moest dienen voor de afvoer van menselijke afvalstoffen. Het was de keuze tussen het spoelstelsel en de gescheiden stelsels die hiervoor uiteen zijn gezet. Juist in de jaren vijftig had de verwijdering dan wel verzameling van faecaliën zich tot één van de ‘brandende kwesties’ in de maatschappelijke discussie ontwikkeld; zij zou dat tot omstreeks 1880 blijven. Hier lag een hygiënisch vraagstuk met technische en sociale, zo men wil maatschappelijk-organisatorische, aspecten. Elke deelnemer aan die discussie kon zich vanuit een eigen invalshoek laten gelden. Hiermee is tegelijk de belangrijkste complicerende factor aangeduid: hoezeer men het over het doel eens kon zijn, over de middelen om dat te bereiken was een verschil van inzicht mogelijk. Landbouwkundigen waren met hygiënisten van mening dat het verzamelen en gebruiken van menselijke mest economisch zeer gewenst was. Technici hadden geen goed woord over voor de niet zelden onbevredigende wijze waarop faecaliën werden ingezameld bij het nog te bespreken tonnenstelsel en waren voor de aanleg van rioolstelsels. In de Rotterdamse omstandigheden deed deze discussie zich eveneens gelden. Al bij het eerste ontwerp kwam de vraag of het aan te leggen rioolstelsel tevens moest dienen voor opname van faecaliën. Doorgaans betekende een keuze voor riolering ook een keuze voor afvoer van menselijke uitwerpselen via dit systeem. Rose stelde echter voor, de beslissing hierover nog uit te stellen totdat meer helderheid over het vraagstuk was verkregen. In 1859 sprak hij zich duidelijker uit. Toen leek hij ervan overtuigd dat mestverzameling de moderne oplossing vormde. De vraag is echter of hij zich hierin door hygiënische overwegingen liet leiden. Zijn zakelijke betrokkenheid bij de particuliere handel in mensenmest kon wel eens de belangrijkste drijfveer zijn geweest. Bij elke nieuw aan te leggen straat - het was een tijd van stadsuitbreidingen - werd de kwestie weer actueel. In 1856 stelde de Gezondheidscommissie voor, alleen gemetselde beerputten of fosses mobiles (in dit geval metalen bakken) voor de verzameling van faecaliën te gebruiken. In beide gevallen zou de mensenmest betrekkelijk weinig in contact met de omgeving kunnen komen en in tamelijk ‘zuivere’ staat voor agrarische doeleinden kunnen worden gebruikt. | |
[pagina 62]
| |
De opeenvolgende directeuren van Gemeentewerken betoonden zich in de jaren vijftig en zestig voorstander van afvoer via het spoelstelsel, maar een algemeen besluit werd pas in 1863 genomen. Vooral door toedoen van de wethouder van Financiën was de kwestie in januari 1863 op de agenda gekomen. Hij bleek uiteindelijk de enige tegenstander van het spoelstelsel - uit financiële overwegingen, niet omdat hij hygiënische bezwaren had. Bij die gelegenheid werd besloten tot aanleg van het spoelstelsel voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en regenwater. In juli van dat jaar volgde de goedkeuring van een algemeen rioleringsplan. Volgens de directeur Gemeentewerken moest de uitvoering hiervan samengaan met de aanleg van een hogedruk waterleiding. Na een mislukte poging om deze door een particuliere ondernemer tot stand te laten brengen, besloot de gemeenteraad in 1869 tot aanleg en exploitatie in eigen beheer. Deze waterleiding werd in 1874 voltooid. Het ‘definitieve’ project van de directeur Gemeentewerken uit 1883 bevatte in wezen weinig nieuwe elementen en was een logische voortzetting van de bestaande lijn op grotere schaal. Ondanks het groeiende aandeel van riolen in de afvoer van afvalstoffen was er in Rotterdam ook nog belangstelling voor andere stelsels. Voor een deel kwam dit omdat niet alle woningen van geschikte privaten waren voorzien, voor een ander deel omdat het gemeentebestuur omstreeks 1870 terugschrok voor een forse uitbreiding van het spoelstelsel in de snel groeiende buitenwijken. Ook hier weer: uit financiële, niet uit hygiënische overwegingen. De Gezondheidscommissie, die zich al vaker vóór het verzamelen en tegen het wegspoelen van faecaliën had uitgesproken, kwam in 1873 met een advies. Daarin pleitte zij voor de invoering van het zogenaamde Liernurstelsel en, waar aanleg daarvan niet mogelijk was, voor invoering van het tonnenstelsel. De Gezondheidscommissie had voornamelijk oog voor de hygiënische aspecten van het vraagstuk. Het Liernursysteem was op papier schoon en ingenieus, maar de technische aspecten waren in die jaren nog onduidelijk, evenals de vraag hoe de exploitatiekosten zouden zijn. Het tonnenstelsel was in diverse varianten op sommige plaatsen in ons land al eeuwen in bedrijf, met wisselende bedrijfsresultaten en sterk uiteenlopende beoordelingen, vooral in verband met de hygiënische aspecten van zijn dagelijkse praktijk. Omdat bij voorbeeld de stad Groningen er veel geld aan leek te verdienen, stond het tonnenstelsel juist in de jaren zeventig sterk in de belangstelling. Voor hygiënisten was het in die tijd een soort tweede keus na het Liernurstelsel. Het advies inzake de invoering van het tonnenstelsel werd in ieder geval overgenomen en in het begin van 1877 ten uitvoer gebracht, zodat de faecaliën in sommige Rotterdamse wijken apart werden opgehaald, en in andere via riolen werden weggespoeld. Door materiaal- en constructieverbeteringen was het vertrouwen in spoelriolen in de jaren zeventig gegroeid. De grootste bezwaren tegen de rioleringsplannen van Rotterdam van 1883 kwamen nu van de benedenstrooms gelegen plaatsen aan de Maas. Zij waren voor hun drinkwatervoorziening op de rivier aangewezen en vreesden, evenals de inspectie van het Geneeskundig Staatstoezicht, voor benadeling daarvan. Toen de Rotterdamse gemeenteraad de voorstellen ten langen leste in februari 1889 had aangenomen, zorgde het verzet van buitenaf weer voor uitstel. | |
Het LiernurstelselDe meest verrassende bijdrage aan de discussie en de praktijk over openbare hygiëne in de tweede helft van de negentiende eeuw is ongetwijfeld afkomstig van de Nederlandse ‘kapitein-ingenieur’ Charles T. Liernur.Ga naar eindnoot16. Ten dele variaties op bekende thema's, maar daarnaast een nieuwe benadering; geen beperkte invalshoek, maar een visie op en oplossingen voor de gehele problematiek. Meer dan andere deelnemers aan het debat huldigde hij het standpunt dat verontreiniging van bodem en water door menselijke uitwerpselen tot elke prijs moest worden vermeden, zonder daarbij andere schadelijke invloeden uit het oog te verliezen. Het optreden van Liernur in ons land heeft betrekkelijk kort geduurd, van circa 1866 tot 1880, en het resultaat ervan is uiteindelijk nihil geweest. Opmerkelijk is de onvoorwaardelijke steun die zijn vinding van de zijde van de inspecteurs van het Geneeskundig Staatstoezicht en diverse plaatselijke Verenigingen tot Bevordering van de Volksgezondheid genoot - steun die niet tot invoering ervan in veel gemeenten heeft geleid. Daarentegen zijn weinig discussies in die tijd zo heftig gevoerd als juist over zijn ideeën en zijn persoon. Het Liernurstelsel bleek geen onderwerp waar men vrijblijvend tegenover kon staan, verketteringen en insinuaties vormden een vrijwel onlosmakelijk onderdeel van de strijd. Anderzijds werd bij geen systeem zoveel technisch vernuft toegepast als bij het zijne. Dat gold ook toen het in één plaats (Amsterdam) op grote schaal ingang had gevonden en er voortdurend aanpassingen aan onvoorziene omstandigheden moesten worden aangebracht.
In 1866 deed Liernur zijn eerste voorstellen aan Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage over een nieuwe wijze van afvoer van faecaliën. Ook vestigde hij de aandacht op zijn systeem tijdens het Nijverheidscongres van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid en in een vergadering van de Hollandsche Maatschappij | |
[pagina 63]
| |
van Landbouw. Op 3 augustus 1866 was hem voor vijfjaar octrooi verleend voor de invoering van ‘Inrigtingen en toestellen bestemd tot het reukeloos afvoeren en verzamelen van alle stoffen uit privaatputten, en ze verder aan te wenden tot verschillende doeleinden bepaald voor den landbouw.’ Eveneens in 1866 stelde hij het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van zijn vinding op de hoogte en verwierf hij een patent in Engeland.Ga naar eindnoot17. Zijn streven vatte hij aanvankelijk samen in acht punten, alle erop gericht, de ‘menschelijke uitwerpselen nuttig in plaats van schadelijk te maken’: 1. ‘Secreten rein te maken en te houden, zonder het gebruik van water-closets’. Steden zonder waterleiding (vrijwel alle in Nederland) zouden aldus toch van ‘eene gezonde inrigting’ kunnen worden voorzien. 2. ‘Geene gemetselde putten of riolen te gebruiken’. Naar de mening van de ontwerper werd de lucht ‘door de uitwasemingen, en de grond en het bronwater wegens de filtratie door het metselwerk vergiftigd’. 3. In de secreten wilde hij ‘geene kleppen of machinerie’ gebruiken. Bij ontstentenis van water zouden deze ‘ten hoogste schadelijk en onaangenaam’ worden. 4. Uitwerpselen moesten dagelijks zonder overlast voor de bewoners worden verwijderd. 5. ‘Alle faecale stoffen...vóórdat de gisting plaats heeft’ af te voeren en ‘op den landbouw toe te passen’. Het vervoer moest zodanig plaatsvinden, dat het ‘niet lastiger of onaangenamer’ zou zijn dan ‘van andere handelsartikelen’. 6. De faecaliën moesten ‘in haren oorspronkelijken toestand’ worden toegepast. Waardevermindering door het ‘bijmengen van vreemde stoffen...zooals aarde, kalk, asch, water’ moest worden vermeden. 7. Bij de toepassing van de mensenmest op bouwland moesten ‘geene gassen hoegenaamd’ vrijkomen. Niet alleen gingen dan ‘de vruchtbaar makende ingrediënten’ verloren, maar bovendien zou de lucht - geheel in overeenstemming met de miasmatische theorieën - ‘tegelijkertijd...een circulerend medium van aanstekende en doodelijke ziekten’ worden. Op weiland moest men ter vermijding van veeziekten de mest onmiddellijk onder de zode brengen. 8. Het laatste punt was niet hygiënisch, maar ging over de opname van de meststoffen door de planten.Ga naar eindnoot18. Deze acht punten waren naar Liernurs eigen woorden ‘maar onderdeelen van een enkel plan’. Daarin ging het niet alleen om het nuttige, agrarische gebruik van menselijke uitwerpselen. Het onschadelijk maken daarvan was uit hygiënisch oogpunt minstens zo belangrijk. In de eerste plaats moest daarom de ontwikkeling van ‘schadelijke gassen’ worden voorkomen. Uit dien hoofde was lozing in oppervlaktewateren en uitspreiden over het land uit den boze. Dan konden ‘schadelijke gassen’ zich immers blijven vormen, ‘de lucht vergiftigen...en dus endemische en epidemische aanstekende ziekten’ veroorzaken.
Portret van Hermann Carl Anton Liernur (Haarlem 1828 - Berlijn 1893). Was sinds zijn vijftiende levensjaar bij waterbouwkundige werkzaamheden betrokken (onderopzichter bij de bouw van de uitwateringssluizen te Katwijk, inpoldering van de Anna Paulownapolder). Van 1848 tot 1865 speelde zijn carrière zich in de Verenigde Staten af, onder meer als landmeetkundige, hoofdingenieur bij de spoorwegen van Ohio en Alabama en vuurtorenbouwer in Florida en Alabama. Daar wijzigde hij zijn naam in Charles T. Liernur. Bij het uitbreken van de Burgeroorlog in 1861 nam hij dienst in het leger der zuidelijke staten, aanvankelijk voor civiele en militair-bouwkundige werkzaamheden. Later nam hij als militair aan de oorlogshandelingen deel en liep daarbij enkele malen ernstige verwondingen op. Door de noordelijken in 1865 gevangen genomen, werd hij naar Europa teruggestuurd. Hij was in Engeland korte tijd betrokken bij de uitgave van de Engineer, maar werd op het continent vooral bekend door zijn pneumatisch rioleringssysteem. Zijn polemische aard en het revolutionaire karakter van zijn uitvinding bezorgden hem vele tegenstanders. In tientallen publikaties probeerde hij zijn ideeën aan de man te brengen en de argumenten van zijn opponenten te weerleggen. Van 1884 tot 1891 gaf hij daartoe zelfs een eigen periodiek uit: Archiv für rationelle Städteentwässerung. Hierin vermeldde hij dat hij zijn systeem in opdracht van prins Hendrik voor de stad en de vesting Luxemburg had ontworpen. Deze mochten slechts afvalwater in de rivier de Elz lozen dat niet vuiler mocht zijn dan bovenstrooms van het lozingspunt. Dit zou in 1865 moeten zijn geweest.
Vuilnis diende ‘op eens en voor altijd onschadelijk gemaakt te worden voor het dieren- en plantenleven.’ Naar analogie van vleesetende dieren moest de volgens Liernur carnivore mens ‘datgene aan de aarde geven, hetwelk tot voortbrengen van nieuwen oogst noodig is.’ In wezen was zijn gehele plan op deze gedachtengang gebaseerd. Het overige vloeiba- | |
[pagina 64]
| |
re afval, zoals regenwater en keukenwater kon via gemetselde riolen na zuivering op het oppervlaktewater worden geloosd. Industrieel afvalwater moest in de bedrijven zelf worden gereinigd en kon vervolgens naar het openbare water worden geleid. Tot zover konden vele tijdgenoten het min of meer met hem eens zijn, omdat een groot deel van deze ideeën vaker werd verkondigd. De technische uitwerking ervan was echter zonder meer revolutionair. Voorzover na te gaan, hebben we hier met een volstrekt originele vinding te maken. Het stelsel bestond uit een aantal elementen. Binnenshuis een closetpot van ‘sterk verglaasd’ wit aardewerk, vandaar naar de straat ijzeren tak- of zijbuizen, onder de straten ijzeren pneumatische- of hoofdbuizen, op kruispunten van straten eveneens ijzeren centrale reservoirs, die door locomobielen met tenders werden leeggezogen. In latere versies werden deze mobiele pompinstallaties indien mogelijk door centrale pompstations vervangen. ‘Atmospherische druk’ moest voor de verplaatsing en verzameling van menselijke uitwerpselen zorgen. De speciaal geconstrueerde trechtervormige closetten zorgden voor de opvang van de uitwerpselen. Het verglaasde aardewerk moest voorkomen dat vaste substanties bleven hangen. Ontluchtingsbuizen werden vanuit de closetpotten tot boven het dak
Links: Tenderwagen voor het leegpompen van verzamelputten bij het Liernurstelsel te Amsterdam. Door luchtdruk werden de faecaliën vanuit het reservoir in deze tank gedreven.
Onder: Geschematiseerde voorstelling van het Liernurstelsel.
aangebracht om stank in de woningen te vermijden en om lucht tijdens het legen toe te voeren. Volgens de ontwerper was het een voordeel dat de closetten onderaan geen kleppen hadden. Daardoor werd het ‘walgelijk gezigt belet’ dat ‘waterclosets zoo dikwijls hebben door opeenhooping van excrementen en papier’. Slechts ‘eene korte, witte pijp, als een kamerpot zonder bodem’ toonde zich aan de gebruiker. Een diepliggende klep met een ‘gomelastieken ring’ belette in gesloten toestand ‘al het ontvluchten van gassen’. Bij opening ontstond een luchtstroom via de ontluchtingspijp die eventuele geuren wegzoog. Gisting kon pas na drie of vier dagen ontstaan; dan waren de uitwerpselen echter al weggezogen. De ontwikkelde ‘atmospherische drukking’ had een ‘vereenigde kracht...van omtrent 20 tot 25 stormwinden’ en nam alles mee wat zich onder de trechter bevond. ‘Oude lompen, schoenen en zelfs stukken baksteen’ werden erdoor verzameld, en, zeker zo belangrijk, ‘lastige vliegen’ werden uit de secreettrechters weggezogen, en verse lucht werd overal toegevoerd. Het gebruik van ijzeren buizen was het tweede verschil met de gebruikelijke aanpak, maar bood de enige garantie voor een luchtdicht transport van de inhoud en tegen verontreiniging van de bodem. De zijbuizen waren aan de privaten gekoppeld en kwa- | |
[pagina 65]
| |
men uit in hoofdbuizen. De buizen hadden kleppen die op het trottoir konden worden geopend en (hermetisch) gesloten. De hoofdbuizen liepen zoveel mogelijk onder het midden van straten en kwamen samen in de luchtdichte ijzeren cilindervormige reservoirs onder de kruispunten. De inhoud van deze verzamelpunten was afhankelijk van het aantal huizen dat erop was aangesloten. In het deksel hiervan kwamen twee pijpen uit, één voor het trekken van het vacuüm, de ander voor het opzuigen van de secreetstoffen. Het hoofdbestanddeel van het gehele systeem werd gevormd door de ‘locomobile-luchtpomp’, die elke nacht bij de reservoirs het vacuüm zoog en vervolgens de uitwerpselen in een eraan gekoppelde luchtdichte tankwagen liet stromen. Tijdens het maken van het luchtledig werden de trottoirkleppen heel even geopend en weer gesloten. Daarmee werd, als gevolg van de overdruk van de buitenlucht, de gehele inhoud van de pijpen in het reservoir gedreven. In een half uur werden zo de afvalstoffen van 70 à 80 huizen verzameld, ‘goedkooper...dan eenig ander gemetseld rioolstelsel... zonder dat de bewoners zelfs in hunne rust gestoord worden, of de lucht besmet wordt met schadelijke uitwasemingen.’ De mensenmest werd vervolgens naar een aftapgebouw vervoerd en naar landbouwgebieden verkocht.Ga naar eindnoot19.
Tot zover een beknopte beschrijving van een onderdeel van het Liernurstelsel, de faecaliënverzameling. De ontwerper had hiermee slechts het meest urgente uit een compleet hygiënisch systeem gepresenteerd. Voor huishoudelijk en industrieel afvalwater, voor straatreiniging (veegmachines in plaats van handarbeid) en andere elementen van openbare hygiëne had hij eveneens voorzieningen bedacht. Deze zijn echter nergens in de praktijk gebracht, zodat een bespreking ervan hier achterwege kan blijven. Laat ons zien wat er van het wel gerealiseerde terechtkwam. Na de genoemde presentaties en het afketsen van voorstellen voor de gemeente 's-Gravenhage in 1866 deed Liernur zich met enkele publikaties over openbare hygiëne en riolering gelden. Concreet kon hij in 1870 worden, vrijwel tegelijk op twee plaatsen: Leiden en Amsterdam. Na sterke aandrang van de Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid te Leiden en van de Geneeskundig Inspecteur voor Zuid-Holland besloot de gemeenteraad van Leiden op 23 april in de nog te dempen Binnenvestgracht en enkele nabijgelegen straten, waar ongeveer 1200 mensen woonden, het systeem te laten aanleggen. In het najaar van 1871 was de aanleg voltooid en kon men zien wat het waard was. Ondanks gunstige resultaten mislukten pogingen tot uitbreiding in 1874 en 1878, evenals een concessie-aanvraag van Liernur zelf in 1891 voor de gehele gemeente. Wel waren na 1871 nog meer aansluitingen, deels op verzoek van particulieren, tot stand gebracht en werden over de verwijdering van de faecaliën geen klachten vernomen. Al na een halfjaar had de Leidse Commissie van Fabricage een zeer gunstig rapport hierover uitgebracht. ‘Tot bevordering der openbare reinheid en gezondheid’ was uitbreiding alleszins aan te bevelen. De financiële kant van de zaak zag er echter minder fraai uit. Al bij de aanleg waren sommige kosten hoger uitgevallen dan begroot. Al doende moesten bovendien nog extra voorzieningen (door Liernur uitgedacht) worden aangebracht, waardoor de exploitatie ongunstig werd beïnvloed. Waarschijnlijk voelde het gemeentebestuur zich enigszins klem gezet: hoewel misschien geen voorstander van verdere uitgaven, waren ze nodig om het rendement van de vorige te verzekeren. Ook bleken de inkomsten uit de mestverkoop lager dan geraamd, zodat er geen sluitende begroting - toch één van Liernurs uitgangspunten - werd bereikt. Deze aspecten zouden uitbreiding van het stelsel te Leiden in de weg staan. In 1874 gold uiteindelijk als reden dat de zaak nog te experimenteel was om naar een grootschaliger opzet te streven. In 1878 wilde de Raad evenmin van uitbreiding weten. Nog steeds waren de meststoffen moeilijk te verkopen omdat zij teveel water bevatten. In 1914 bleken de buizen vergaan. Verstoppingen en klachten waren het gevolg. Bovendien verwachtte men hoge kosten voor reparaties aan de locomobiel, zelfs vervanging van het apparaat op niet al te lange termijn. De knoop werd doorgehakt en het stelsel in 1915 opgeheven.Ga naar eindnoot20.
De Amsterdamse raad wees op 29 juni 1870 de te dempen Nieuwe Looijersloot (ca. 1700 mensen - huidige naam: Fokke Simonszstraat) als proefgebied voor de pneumatische riolering aan. In het begin van 1872 werd deze plechtig in bedrijf gesteld. Ook hier volgde na enkele maanden een rapportage over de bevindingen - in dit geval niet over de technische aspecten, maar over de chemische samenstelling (lees: landbouwkundige waarde) van de verzamelde faecaliën. Die viel een beetje tegen, maar dat was te wijten aan de armoede van de bewoners. Als gevolg daarvan waren zij slecht gevoed en leverden zij mest met een gering gehalte aan stikstof. Bij personen met een hogere welstand zou men gunstiger uitkomsten mogen verwachten. Op dit punt waren Liernur en de chemicus prof. dr. J.W. Gunning, opsteller van het rapport, het met elkaar eens. Gunning ging zijn boekje te buiten toen hij zich ook uitliet over het mogelijke rendement van het stelsel in de toekomst. Hij voorzag hoge kosten en tegenvallende baten en vreesde dat de exploitatie ‘duur, zeer duur’ zou blijken. Toch was hij geen tegen- | |
[pagina 66]
| |
stander van het systeem, hij vond het hygiënisch bevredigend. Een collega van Gunning, E.H. von Baumhauer, verwachtte ‘geen noemenswaardige verbetering’ van de toestand van het grachtwater. De grachten ‘zouden blijven stinken en de lucht verpesten zooals zij het nu doen’, schreef hij in 1872. Er bleven zoveel andere bronnen van verontreiniging over die niet werden aangepakt, dat de vervuiling vrijwel onverminderd zou doorgaan. Vooral tussen Gunning en Liernur ontspon zich een polemiek in het Algemeen Handelsblad die voor de vele tegenstanders van de methode, merendeels technische en financiële deskundigen, aangename kost zal zijn geweest. De eerste categorie werd door de praktijk goeddeels in het ongelijk gesteld (al gaven sommigen zich niet gewonnen), de tweede kreeg het gelijk steeds meer aan haar zijde. Zolang de verkoop van mest stagneerde, zou de exploitatie onrendabel blijven. Liernur gaf zijn critici ruime mogelijkheden door hardnekkig te blijven beweren - men zou haast zeggen: tegen beter weten in - dat het met de belangstelling van agrarische zijde heus wel in orde zou komen, dat de boeren nu eenmaal tijd nodig hadden om aan nieuwigheden te wennen. Hier kunnen we een voor Liernur typerende reactie op gerezen problemen constateren: als de omstandigheden niet meewerken, moet men zelf het heft ter hand nemen. In dit geval: toepassen van de mest op een te stichten eigen landbouwbedrijf, opdat de potentiële klanten door een levend voorbeeld overtuigd zouden worden. Bij allerlei technische problemen vertoonde hij soortgelijk gedrag. Zijn oplossingen waren doorgaans heel vindingrijk en ingenieus, maar voor minder enthousiaste geesten moeten zij soms wel op een vlucht naar voren hebben geleken. Men was nog maar nauwelijks schoorvoetend accoord met de ene stap, of men werd al weer overdonderd door een als gevolg daarvan noodzakelijk geworden (maar onvoorziene) volgende. Allicht ontstond dan de vraag, waar het allemaal zou eindigen, in welk avontuur men zich had gestort of zou storten. Niet voor niets werd in de eerste helft van de jaren zeventig door behoedzame bestuurders van diverse gemeenten regelmatig gewezen op de experimentele fase waarin het systeem nog verkeerde, en probeerden zij de positie van proefkonijn te vermijden. Anderen moesten maar leergeld betalen, zij keken liever de kat uit de boom. Ongewild speelden voorzichtige voorstanders en neutrale afwachtenden de tegenstanders zo in de kaart. Ook na de niet geruisloze beginperiode bleef het onrustig rond het Liernurstelsel. Wel werd het aantal aangesloten woningen stilaan en gestaag uitgebreid, maar de discussie werd onverflauwd voortgezet. In verband met de bouw van de Oranjesluizen en het ophouden van de invloed der getijdebeweging werd in het begin van 1873 een rapport over het reinigen en schoonhouden van de bodem en wateren van Amsterdam gepubliceerd. Dit leverde weer nieuwe olie voor het vuur.Ga naar eindnoot21. De uit vijf ingenieurs bestaande commissie bleek voorstander van het doorspoelen der grachten met behulp van stoomwerktuigen onder handhaving van de lozing van faecaliën. Het Liernurstelsel wees zij af, omdat het voor de armen niet geschikt was (het zou teveel zelfdiscipline eisen) en voor de overige Amsterdammers overbodig, omdat die al over goede installaties beschikten. Men zou invoering kunnen overwegen, indien ‘ruim waterverbruik’ werd mogelijk gemaakt - waarmee één van de pijlers onder het systeem zou worden weggehaald. Het vervolg laat zich raden: oplaaiende discussies en een Liernur, die nogal uiteenlopende berekeningen van de verhouding tussen de kosten van zijn systeem en die van andere presenteerde. De directeur van Publieke Werken wilde in 1874 uitbreiding van het stelsel in nieuw aan te leggen stadswijken, maar ook in de Jordaan. In 1876 zou hij voor dat stadsdeel het tonnenstelsel adviseren. Technisch had hij geen bezwaren, het geheel werkte naar behoren, maar hij had twijfels over de kansen voor de verkoop van de mest. Liernur bepleitte in een adres aan de raad in augustus 1874 uitbreiding van zijn stelsel tot de gehele stad. Eerst dan zou het optimaal kunnen functioneren, hetgeen de rentabiliteit ten goede zou komen. De Gezondheidscommissie kwam in april 1876 met een verdeeld advies. Vijf van de elf leden waren het in grote trekken met de directeur van Publieke Werken eens. Zij vonden de faecaliënverwijdering het belangrijkste onderdeel van het reinigingsvraagstuk. De belangen van de volksgezondheid waren niet gediend bij lozing. Afzet van mensenmest in de landbouw was de aangewezen weg. De overige zes leden zagen minder problemen bij lozing in de grachten, als het water maar spoedig werd weggespoeld. Naar hun mening zouden uitwerpselen steeds meer met water worden verdund, en zou daarmee zowel hun schadelijkheid als hun mestwaarde verminderen. Lozing zou dus enerzijds steeds minder bezwaarlijk worden, terwijl anderzijds het agrarische belang zou afnemen. Deze verdunning was inmiddels een punt van ernstige overweging geworden. Gebruikers bleken een steeds sterkere neiging tot naspoelen met water te vertonen en het streven tot levering van krachtige, zuivere mest werd op die manier steeds meer gedwarsboomd. In enkele jaren tijd was de gemiddel- | |
[pagina 67]
| |
de produktie per persoon per dag in Amsterdam gestegen van 1,9 liter (hetgeen al hoger dan berekend was) tot ongeveer 3 liter in 1879. Ook hier bedacht Liernur een vernuftige oplossing: de poudrette-fabricage. Door verdamping van het verzamelde zou een droge meststof worden verkregen met een veel hoger stikstofgehalte (8,8%). Als handelswaar bood dit produkt diverse voordelen: beter te controleren kwaliteit, goed te bewaren, beter te vervoeren, eenvoudiger in de toepassing. Daar stonden wel nieuwe investerings- en exploitatiekosten voor de poudrette-inrichting tegenover. In Dordrecht, de derde en laatste stad in Nederland waar het stelsel (op beperkte schaal sinds 1874) was ingevoerd, waren met deze methode bevredigende resultaten behaald. In het geval van Amsterdam kwam daar nog bij dat er onvoldoende afzet voor de grote hoeveelheden mest bleek te zijn. Liernur had al bij het begin voorgesteld om 1000 à 2000 ha heide in het Gooi van gemeentewege met de mest te ontginnen. Na verloop van tijd en na het onvermijdelijke succes zou de grond aan boeren kunnen worden verpacht met de verplichting tot het gebruik van ‘Liernurse’ mest, een analoge verhouding als de stad Groningen had tot haar pachters in de Veenkoloniën. Zijn voorstel werd niet aangenomen. Geheel in overeenstemming met de heersende praktijk was de verkoop aanvankelijk bij verpachting geregeld. Teleurstellende resultaten tijdens de eerste pachtperiode van drie jaar benamen eventuele gegadigden de lust, zodat de gemeente wel gedwongen
Locomobiles ten behoeve van het Liernurstelsel te Leiden in 1872. Hiermee werd het vacuüm in de verzamelreservoirs opgewekt.
was, zelfde boer op te gaan. In 1875 werden ruim 813 m3 mest voor ongeveer ƒ 0,14 per honderd liter verkocht. De totale verzamelde hoeveelheid bedroeg in dat jaar echter ruim 5259 m3; het restant werd op één van de vuilnisbelten gestort, in latere jaren soms domweg op het oppervlaktewater geloosd. Liernur had in 1874 ook storten in zee en compostfabricage als mogelijkheden geopperd, geen van beide erg in overeenstemming met zijn oorspronkelijke bewering dat rendabele toepassing in de landbouw één van de pijlers van zijn systeem was. Hij bevestigde in feite velen in hun mening, dat faecaliënverzameling zonder gegarandeerde afzetmogelijkheden geen zin had. Terwijl de Gezondheidscommissie het Liernurstelsel in april 1876 in meerderheid afwees, verklaarde de raadscommissie voor Publieke Werken zich in november 1876 onder afwijzing van andere systemen juist voorstander, geheel in overeenstemming met de visie van de verantwoordelijke wethouder. Vervolgens kwam de voormalige wethouder Publieke Werken in februari 1877 met het voorstel tot invoering van het spoelrioolstelsel in de Jordaan en van het grachtenspoelstelsel in de rest van de stad. Het heeft weinig zin, de diversiteit van meningen en de heftige discussies hier weer te geven; het voorgaande geeft voldoende indruk van de heersende verwarring. Het pleit werd beslecht in een debat dat de laatste drie dagen van het jaar 1879 met veel inzet in de gemeenteraad werd gevoerd. De uitkomst was in zekere zin een compromis: een tijde- | |
[pagina 68]
| |
lijk en een permanent Liernurstelsel, een centraal pompstation in plaats van de locomobielen met tenders voor het permanente stelsel, de poudrettefabricage eventueel, maar niet op korte termijn, indikking van de faecaliën tot beer, uitvoering en exploitatie voor twee jaar in handen van Liernur en zijn compagnon - tot dan toe leken zij er zoveel mogelijk buiten gehouden te zijn. Het tijdelijke Liernurstelsel, ook wel tonnenstelsel met valpijpen genaamd, zou in een groot deel van de nieuwe Amsterdamse straten worden verwezenlijkt. De privaten loosden hun inhoud in een houten, aan de binnenzijde met lood beklede bak van 300 liter. Vanaf de bodem daarvan liep een buis tot de straatzijde buiten de gevel van de woning. Drie keer per week zou de bak via deze zuigbuis worden geleegd. In de praktijk bleek deze frequentie te laag; tot in de twintigste eeuw zouden er klachten over het overlopen van de bakken blijven klinken. Voor de tegenstanders was deze tussenoplossing geen overwinning: zij verwachtten dat de tijdelijke aansluitingen in permanente zouden worden omgezet. De voorstanders vreesden juist dat het uitstel tot afstel zou leiden. Het permanente stelsel zou in eerste instantie slechts in de nieuwbouw in de omgeving van het Vondelpark worden aangelegd. Het centrale pompstation werd in 1884 in bedrijf gesteld. Ook hier dienden Dordtse ervaringen, zij het op veel kleinere schaal, als voorbeeld. Dáár was al in 1875 een centrale installatie voor het opwekken van het vacuüm tot stand gekomen voor ca. 150 aangesloten woningen. In Amsterdam ging het in 1884 om ruim 1750, in 1896 om ruim 5000 aansluitingen. Dit betekende een veel groter vermogen van de stoommachine, veel meer kilometers buis voor de aanzuiging van de stoffen. De grootste afstand'die in 1893 van pompstation tot huisaansluiting werd overbrugd, was 3872 meter. In het geheel was toen ongeveer tien kilometer buis op het systeem aangesloten. De indikking verliep niet naar wens: in plaats van de berekende twaalf konden slechts vier liter faecaliën per kilo steenkolen in beer worden omgezet. De verwachte verbetering van de verkoop bleef achterwege, het niet verkochte werd al spoedig in de vaart bij het pompstation gedeponeerd, hetgeen natuurlijk niet de bedoeling was. Het procédé werd daarom in 1886, na twee jaar, stopgezet en de mest werd als grondstof voor de compostfabricage naar de vuilnisbelten gebracht. Nog steeds werd echter ook een gedeelte geloosd, waarmee het stelsel aan geloofwaardigheid inboette. Bij een toename van het aantal aansluitingen bleven deze lozingen zorgen baren. Als nieuwe oplossing werd de produktie van zwavelzure ammoniak uit Liernurfaecaliën bedacht. In 1889 startte een proef van twee jaar als een ‘joint venture’ tussen de gemeente en de fabrikant L. Ketjen, die goede perspectieven bood. De gemeente leverde de helft van het startkapitaal en zou de helft van de eventuele bruto winst ontvangen. In het begin van 1891 werd een concessie van tien jaar verleend voor de verwerking van maximaal 250 m3 per dag, met behoud van het recht op de halve bruto-winst voor de gemeente. De verwerkte hoeveelheid steeg in enkele jaren tot boven de 120.000 m3, de geproduceerde ammoniak tot bijna 800.000 kg. De winsten waren uiteraard afhankelijk van de marktontwikkelingen, die van 1893-1897 zeer ongunstig waren, maar zij bedroegen in het laatstgenoemde jaar toch nog bijna ƒ 18.000. In 1899 was dit getal al weer tot ruim ƒ 34.500 gestegen. Toen werden bijna 127.000 m3 faecaliën van de bij beide stelsels verzamelde (bijna) 200.000 m3 verwerkt. Een groot deel van het restant werd sinds 1896 nog eens als ‘dik’ verkocht. Dit leverde de gemeente in 1899 bijna ƒ 24.000 op. De inkomsten wogen niet op tegen de totale kosten van het Liernursysteem, maar lozing van de met veel inspanning verzamelde faecaliën kwam niet meer voor. Ondanks alle opwinding voor en na 1879 ging de groei van het aantal aangeslotenen bij beide stelsels onverminderd door. Aan het eind van de negentiende eeuw waren bijna 90.000 inwoners bij het permanente en bijna 100.000 bij het tijdelijke stelsel aangesloten, dat wil zeggen ongeveer 40% van de Amsterdamse bevolking. De kritiek werd allengs minder, en was nimmer afkomstig van functionarissen van de dienst Publieke Werken of gezagsdragers. Storingen deden zich wel voor, maar werden niet aan het stelsel zelf geweten. Behalve het hiervoor vermelde overlopen van de opvangbakken bij het tijdelijke stelsel waren er geen hygiënische bezwaren. Slechts de veel grotere hoeveelheden vloeistof die met de mest werden verzameld, bleven aanleiding tot bezorgdheid geven. Ingeworpen schroben keukenwater zouden hiervoor verantwoordelijk zijn, maar dankzij de toename van aansluitingen werden de gemiddelde kosten tot het eind van de eeuw steeds lager. Vrij spoedig na de eeuwwisseling zou de invoering op snel toenemende schaal van een andere hygiënische voorziening, het closet met waterspoeling, zoveel water toevoegen dat het Amsterdamse gemeentebestuur meende dat het Liernurstelsel niet langer te handhaven was.Ga naar eindnoot22.
Het Liernurstelsel was de enige op enigszins ruime schaal in ons land toegepaste methode die werkelijk ingenieus, van een technisch niet gering niveau was. Indien men wil uitgaan van de gedachte dat de critici niet werden gedreven door persoonlijke gevoelens jegens Liernur - waartoe hij niet zelden wèl aanleiding heeft gegeven -, resten slechts de vèr-reikende originaliteit van zijn ontwerpen en zijn visies buiten de gangbare ook op andere dan technische | |
[pagina 69]
| |
Kaart van het hart van Amsterdam in 1876. De afbeelding toont de uitloop van de officiële riolen in de grachten, naar de illegale moet men raden. In 1987 werd de laatstbekende hiervan beëindigd. Deze bevond zich aan het Singel, rechts van de hoek met de Heiligeweg. Ter plekke is nu een herdenkingstegel geplaatst.
| |
[pagina 70]
| |
Centraal Pompstation van het Liernurstelsel te Amsterdam. De ligging aan de Kostverloren Wetering nodigde uit tot lozing van niet verkochte voorraden faecaliën.
terreinen, als verklaringen voor de bittere strijd aangaande zijn ideeën. De doorsnee technicus of bestuurder kon hem waarschijnlijk niet in zijn gedachtengang volgen, en moest haast wel tegen hem in verzet komen. Zou hij door zijn grote buitenlandse ervaring, ondanks zijn Nederlandse waterstaatkundige opleiding, door de technici uit zijn tijd als een buitenbeentje, wellicht zelfs als een indringer, zijn beschouwd? Bovendien zal hij bij vele autoriteiten een indruk van onbetrouwbaarheid, misschien wel charlatanerie, hebben gewekt. Zijn wendbaarheid van geest, zijn vermogen tot aanpassing aan onverwachte omstandigheden zullen ook als een gebrek aan degelijkheid of deugdelijkheid van zijn concepties zijn opgevat. Van belang is daarbij dat die bouwkundigen en ingenieurs, die leiding moesten geven bij de uitvoering van zijn plannen, daarmee geen problemen hadden, zelfs waardering uitten voor de werking van het stelsel en de ervoor ontworpen apparatuur. De latere Delftse hoogleraar J.A. van der Kloes, directeur Gemeentewerken te Dordrecht, noemde het in 1876 ‘voor steden als Dordrecht eene weldaad’. Zijn Amsterdamse collega J. Kalff toonde zich al in 1874 voorstander van aanleg in nieuwe en oude stadswijken. Ook in Leiden waren er in technisch en hygiënisch opzicht geen problemen. Toch waren het Van der Kloes en Kalff, die in 1880 desgevraagd een rapport voor de gemeenteraad opstelden waarin zij de aanleg van een spoelrioolstelsel voor Dordrecht mogelijk achtten - terwijl plannen tot uitbreiding van het Liernurstelsel nog aanhangig waren. Een belangrijk obstakel voor het Liernurstelsel was zijn complexiteit, althans in de ogen van vele bestuurders en burgers. Het ging niet alleen om secreten en buizen, maar ook om pompen, kranen, reservoirs, locomobielen, tankwagens, poudrettefabricage, etc., inclusief de diensten voor bediening en onderhoud van de machinerieën en voor de distributie van de eindprodukten. De daarmee samenhangende investeringen waren natuurlijk niet gering, zeker niet in verhouding tot de omvang van de meeste gemeentelijke begrotingen. De rooskleurige voorstellingen van de exploitatielasten door Liernur namen de terughoudendheid van de besturen niet weg. Toch lijkt het niet volgens een logisch patroon te zijn verlopen. Veel belangstelling uit binnen- en buitenland - Van der Kloes meldde vol trots dat hij werd overstroomd met ‘bezoeken en aanvragen om inlichtingen...uit allerlei oorden der wereld’, tot uit Australië. Ook in Leiden en Amsterdam kwamen velen ‘uit allerlei oorden’ zich op de hoogte stellen. Tijdens de koloniale exporttentoonstelling te Amsterdam in 1883 werd het systeem toegepast. Dit le- | |
[pagina 71]
| |
verde wel propagandistische waarde, maar geen nieuwe gegadigden. Wel interesse, maar geen gunstige beslissingen was steevast de uitkomst. Zo kon het systeem nooit een behoorlijke omvang bereiken, bleef het tot enkele objecten of gedeelten van steden beperkt, en was vergelijking met andere methoden in feite onmogelijk.Ga naar eindnoot23. Eén gegeven werkte tenslotte sterk in het nadeel van Liernur: de verbetering van de watervoorziening in Nederland. De toename van het aantal waterleidingen, uit hygiënisch oogpunt zeer toe te juichen, betekende voor zijn systeem steeds geringere mogelijkheden. Waar men over voldoende water beschikte, lag aanleg van een betrekkelijk eenvoudig spoelrioolstelsel meer voor de hand dan van een vrij gecompliceerd en op het oog kwetsbaar vacuümsysteem. De aanleg van privaten met waterspoeling vanaf het eind van de negentiende eeuw blokkeerde de perspectieven voor het Liernurstelsel voorgoed. In Amsterdam luidde de invoering van waterclosets zijn ondergang in. Behalve het ongewenste huishoudelijke afvalwater in de mensenmest kreeg men daarin nu ook nog extra hoeveelheden water voor het wegspoelen van faecaliën. Tegen deze aanslag op zijn werking en wezen bleek geen middel meer te bedenken. | |
Het tonnenstelselEen merkwaardig verschijnsel vormt de plotselinge populariteit van het tonnenstelsel. Vergezeld van een omvangrijke literatuur van brochures en artikelen is deze methode in betrekkelijk korte tijd en op ruime schaal vanaf ca. 1870 in ons land geïntroduceerd. Om diverse redenen was haar bestaan slechts van korte duur en was zij al voor 1900 over haar hoogtepunt heen. Voor de ontwikkeling van de gezondheidstechniek heeft deze methode daarom weinig te betekenen gehad; het stelsel is eerder te beschouwen als een soort adempauze voor de min of meer algemene invoering van het spoelrioolstelsel. In zijn opzet en ideeën behoorde het in wezen tot het verleden, al refereerden zijn voorstanders zelden daaraan. Als fenomeen en als door de tijdgenoten zeer serieus genomen onderwerp verdient het een bespreking in deze paragraaf. Het tonnenstelsel was een zeer eenvoudig systeem. De uitwerpselen van de bewoners van een huis werden opgevangen in een ‘ton’ (hiervoor bestond geen standaardconstructie, het eerste negatieve aspect), die doorgaans enkele keren per week door officiële inzamelaars werd opgehaald. Hier kwamen de volgende, volgens de tegenstanders tot zijn ‘stelselloosheid’ behorende, zwakke zijden naar voren. Hoe werden de tonnen ingezameld en hoe kreeg men ze terug? Moesten de tonnenlieden tot in het privaat komen, de ton daar weghalen, naar buiten dragen - en vervolgens? Moesten zij met een lege ton naar binnen of naar boven gaan, deze voor de volle verwisselen, of moest die buiten in de verzamelwagen worden geleegd en schoongemaakt (hoe, waar?) of leeg maar vuil weer naar binnen gebracht? Werd de bewoner verplicht (of werd het aan hem overgelaten), zelf zijn ton aan de straat te zetten (hoe moest het dan met het toezicht tot het ogenblik waarop de tonnenwagen verscheen?), na leging desgewenst zelf schoon te maken en zijn huis in te dragen? De frequentie van inzameling varieerde naar gelang van de hygiënische inzichten of financiële uitgangspunten van de voor de verzameling verantwoordelijke autoriteiten. Hier gold in het algemeen: hoe geringer de intensiteit, des te groter de kans op problemen. Naarmate de tonnen meer gevuld waren, was het vervoer, ook over korte afstand, riskanter. Kon één arbeider de last nog wel dragen? Indien niet, hoe moest men zich dan de gang van zaken op steile, smalle trappen voorstellen? Het leegstorten buiten zou nooit zonder bezwaar kunnen plaatsvinden. Stank zou daarbij niet te vermijden zijn, morsen van een gedeelte van de inhoud van de ton was meer dan denkbeeldig. Het eventuele omspoelen van de laatste op straat (wat gebeurde er met het spoelwater?) of in de gracht was vanzelfsprekend geen hygiënisch te verantwoorden bezigheid, maar behoorde niet tot de uitzonderingen. Bij vervoer van de beer in open wagens was de omgeving altijd deelgenoot van het transport. Dat was zelfs nog het geval bij het vervoer van gesloten tonnen in een daartoe ingerichte wagen. De volgende fase in het stelsel was die van de verwerking. De opgehaalde faecaliën werden naar één of meer doorgaans buiten de bebouwde kom gelegen verzamelpunten gebracht, waar zij samen met ander vuilnis tot compost werden verwerkt. Deze werd met wisselend commercieel succes voor agrarische doeleinden toegepast. Het composteren kon bij een zorgvuldige werkwijze zonder bezwaren als een redelijk schoon bedrijf plaatsvinden. De meningen van tijdgenoten liepen echter uiteen over de mate waarin deze situatie werd bereikt. Ook hier hing het er nogal van af, of men met voor- of tegenstanders van het systeem te maken had. Een andere mogelijkheid was het rechtstreekse gebruik in akker- en tuinbouw, dat wil zeggen zonder enige bewerking. Vooral plaatsen met goede verbindingen met potentiële afzetgebieden kwamen hiervoor in aanmerking. Zo ontstonden er bepaalde vaste patronen in de mesthandel, die geen verband hielden met de kwaliteit van het geleverde produkt. Een zwakke schakel in dit geheel waren de verlader en de vervoerder, vaak tevens handelaar. Het inladen van de delicate waar verliep niet zonder morsen. Ergerlijker was het winstbejag, het letterlijk overboord zetten van hygiënische principes in verband met zakelijke overwegingen. Van de eerder | |
[pagina 72]
| |
Wasplaats voor wisseltonnen te Zwolle. De exemplaren op de voorgrond laten de dubbele ring aan de bovenzijde zien. Deze moest een stankvrije afsluiting van de tonnen mogelijk maken. Links een ophaahvagen van hetzelfde model als te Delft. Op de achtergrond enkele overdekte mest/compostloodsen.
Opname ca. 1900. genoemde Rose is bekend dat hij er niet voor terugdeinsde om bij tegenvallende handel zijn waar rechtstreeks in het water te dumpen. Brabantse mestschippers die in Dordrecht beer kwamen inladen, probeerden zo weinig mogelijk vloeibare lading in te nemen, desnoods door deze overboord te pompen.Ga naar eindnoot24.
Tot zover een scala aan vragen, opmerkingen en ervaringen, die alle ook wel in meer dan één plaats in Nederland als punt van kritiek konden worden gepresenteerd. Zijn er na al deze negatieve kanten ook positieve te noemen? Waarom lieten de inspecteurs van het Geneeskundig Staatstoezicht zich er dan toch zo gunstig over uit?Ga naar eindnoot25. Mits goed uitgevoerd was het op zijn minst een redelijk draaglijke voorziening voor de verwijdering van menselijke meststoffen. Zijn eenvoudige opzet maakte tevens dat men er op kleine schaal mee kon beginnen en het geleidelijk kon uitbreiden. Zo was door zijn betrekkelijke goedkoopte invoering ook in weinig kapitaalkrachtige gemeenten mogelijk. De eenvoud betekende voorts dat er geen ingewikkelde logistiek of technische vaardigheden aan te pas kwamen, dat elk gemeentelijk apparaat, hoe gering zijn organisatieniveau ook was, zich er aan kon wagen. Vervuiling van bodem en oppervlaktewater door menselijke uitwerpselen werd in principe voorkomen, de landbouw werd gesteund door de levering van zuivere mest of compost. In een tijd waarin de agrarische sector nog niet in staat was geheel in de eigen mestbehoefte te voorzien, betekende dit een niet te verwaarlozen factor. Tegelijkertijd lag in dit aspect echter ook de fundamenteel zwakke zijde: wat een aangenaam bijverschijnsel behoorde te zijn, werd hoofdzaak. In plaats van de hygiënische werden de financiële elementen de belangrijkste. Aan het vermeende vooruitzicht op te behalen winsten werden overige overwegingen ondergeschikt gemaakt. Dit leidde er vervolgens toe dat bij het teruglopen of achterwege blijven van batige saldi vaak hygiënisch ongewenste aanpassingen werden aangebracht.
Na deze algemene beschouwingen zullen we stilstaan bij enkele aspecten van de uitvoering van het stelsel in ons land. Hierbij valt op dat het in plaatsen van zeer uiteenlopende grootte werd toegepast. | |
[pagina 73]
| |
Onder andere in grote steden als Arnhem (1871), Amsterdam (1876) en Rotterdam (1877), maar ook in veel kleinere gemeenten als Lemmer (1872) en Drachten (1874). Met andere woorden: door zijn eenvoud kon het op vrijwel elke plek, op vrijwel elk niveau, in uitvoering worden genomen. Het aantal deelnemers was voor de exploitatie in zoverre van belang, dat hiermee een minder gunstige ligging tot de afzetgebieden kon worden gecompenseerd. Meer toelevering betekende een grotere omzet en hogere inkomsten. Deze konden opwegen tegen extra uitgaven voor het vervoer. Per verzamelgebied was voorts een zekere mate van concentratie van gebruikers/leveranciers nodig. Huis aan huis ophalen was de meest rendabele oplossing, maar dit zou overheidsingrijpen of-dwang in de persoonlijke levenssfeer inhouden, in de liberale tijden van de negentiende eeuw een ondenkbare stap. Wel werden maatregelen beraamd die de animo tot deelname moesten stimuleren: verboden op het aanleggen of gebruiken van beerputten, van uitmondingen van riolen in de grachten (Delft, 1871), gekoppeld aan het aantrekkelijk maken van de overstap naar de (wissel)ton. Anderzijds lezen we verontwaardigde commentaren over de gedachte aan het (kosteloos) in bruikleen geven van tonnen - een onderdeel van de woninginrichting, dat wil zeggen: een meubelstuk! - door de overheid aan particulieren.Ga naar eindnoot26. Elk gemeentebestuur was in dergelijke kwesties autonoom, zodat we een ruime variatie aan oplossingen ervoor aantreffen. Twee voorbeelden mogen de gang van zaken verduidelijken. Het eerste heeft betrekking op de stad Groningen, het tweede op Delft. In de ene stad was sprake van een reeds lang werkend min of meer geïntegreerd vuilverzamelings- en -verwerkingssysteem, waarin het ophalen van mensenmest een belangrijke rol speelde. De tweede stad staat model voor een categorie gemeenten die weloverwogen overging tot een snelle, omvangrijke en naar eigen idee verantwoorde invoering van het stelsel. | |
GroningenIn stad en provincie Groningen golden zeer bijzondere omstandigheden, die al voor de negentiende eeuw een stimulans hadden betekend voor de vuilverwijdering. Sinds de onteigening van de bezittingen van de rooms-katholieke kerk aan het eind van de zestiende eeuw bezat de stad uitgestrekte veengebieden in het oostelijke en zuidoostelijke gedeelte van de provincie. Deze werden in de loop der eeuwen afgegraven. De overblijvende dalgronden werden voor akkerbouw geschikt gemaakt. Bij onoordeelkundig of te zeer op eigen belang gericht gebruik zouden deze snel uitgeput raken. Het behoud van de bodemvruchtbaarheid en het verkrijgen van voldoende hoeveelheden mest waren in de zeventiende en volgende eeuwen belangrijke problemen. Als eigenaar voelde de stad zich verantwoordelijk voor het instandhouden van het producerend vermogen van haar voortdurend groeiende bezit. Zij verplichtte haar pachters daarom tot het gebruik van zogeheten stadsmest, een mengsel van huishoudelijk afval, turfas, faecaliën en straatvuil, dat op de ‘drekstoepen’ buiten de stadspoorten tot compost werd verwerkt. Het verzamelen hiervan was al in de zeventiende eeuw een stedelijke aangelegenheid. Naast de gangbare hygiënische voorschriften uit die tijd, die we uit de meeste Nederlandse steden kennen, bestonden in Groningen allerlei aanvullende regelingen over het inzamelen en afvoeren van het vuil. Bij het begin van de negentiende eeuw was de oude organisatie in aangepaste vorm van kracht. Er bestond een structuur die aan de omstandigheden was aangepast en naar de eisen van de tijd functioneerde. Een nadeel uit hygiënisch oogpunt was dat indertijd niet de gezondheidsaspecten, maar de verzameling van grondstoffen voor de mestfabricage aan de instelling van de ‘reinigingsdienst’ ten grondslag hadden gelegen. Ook Groningen kende open goten, aflopen van huishoudelijk afvalwater in grachten en sloten, particuliere mestmakerijen en veehouderijen binnen de muren van de stad. Zorgvuldigheid op het ene punt sloot wantoestanden op andere niet uit. Desondanks was deze gemeente voor velen een voorbeeld van een gewenste aanpak. Vooral de (theoretische) afwezigheid van faecaliën in het oppervlaktewater beloofde minder stank - waarmee, naar men meende, de belangrijkste ziektebron was uitgeschakeld. Het voornaamste pluspunt van het Groningse systeem leek echter in zijn opbrengsten te bestaan. Onder voorbijzien aan de specifieke regionale omstandigheden (gebieden in de nabije omgeving waar de afzet gegarandeerd was, goede vaarverbindingen) werd het als model met zekerheidswaarde voor de rentabiliteit van een in te voeren tonnenstelsel - al dan niet in combinatie met een gemeentelijk reinigingsbedrijf - gepresenteerd. Juist een propagandist als de Groningse hygiënist dr. L. Ali Cohen, inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht, legde de nadruk op het economische aspect, met het risico dat het hygiënische een ondergeschikte rol zou spelen en bij tegenvallende resultaten geheel uit het oog zou worden verloren. De inkomsten waren inderdaad aanzienlijk, van het midden tot het einde van de eeuw tussen ca. ƒ 30.000 en ƒ 100.000, terwijl de winsten tot 1894 tussen ƒ 10.000 en ƒ 50.000 schommelden. Naast deze (bedrijfs)economische overwegingen zijn de hygiënische voor ons verhaal echter van meer belang. Functioneerde de verzamel- en verwer- | |
[pagina 74]
| |
Kar voor het verzamelen en vervoeren van faecaliën van het Groningse tonnenstelsel, ca. 1900. Ter vergroting van de capaciteit werden de middenkleppen van de wagen opengezet. In geopende toestand liet deze over zijn inhoud niets te raden over. Dit type wagen was sinds het midden van de negentiende eeuw in gebruik.
kingsmethode uit een oogpunt van volksgezondheid naar behoren? Het antwoord op deze vraag is niet eenduidig. Om bij de bron te beginnen: de verzameling van faecaliën verliep bepaald niet onberispelijk. Er waren geen standaard-tonnen, en geen enkele had een deksel. Kleine tonnen raakten al snel overvol en tijdens het versjouwen in of buiten de woning werd niet zelden gemorst. Groningen kende geen wisseltonnenstelsel, de tonnen of emmers waren particulier eigendom. Zij moesten dus ter plaatse worden geleegd en teruggegegeven. Het legen betekende nieuwe mogelijkheden tot morsen en smerigheid: het inwerpen in de faecaliënkar waarvan de bovenkant 1.40 meter boven het straatoppervlak uitstak, dat wil zeggen ongeveer op schouderhoogte, het omspoelen van de ton op straat - het spoelwater kwam soms in de kar, soms in de goot terecht. Het vervoer van het verzamelde vond plaats in wagens van een vaak te geringe capaciteit, die tot aan de rand werden gevuld. Vervolgens reed men met die overvolle karren doorgaans via bewoonde stadsdelen naar het compostterrein. Deze gang betekende voor passanten een voortdurende confrontatie met (de geur van) menselijke uitwerpselen, niet echt een reclame voor de Groningse aanpak. De hier geschetste gang van zaken staat in sterk contrast met het gesloten systeem van Liernur, die er dan ook geen goed woord voor over had. Hij hekelde de ‘ziek makende en walgelijke wijze’ waarop de faecaliën werden opgehaald. Door middel van kleine verbeteringen trachtte men de nadelen enigszins te beperken. De invoering van het wisseltonnenstelsel werd in 1873 op aandrang van Ali Cohen overwogen. Na jaren van ambtelijke nota's, afwegingen van financiële en ‘netheids’ -aspecten en commissierapporten werd in 1899 door de Commissie voor de Reinigingsdienst definitief besloten niet op het wisseltonnenstelsel over te gaan, omdat het ‘waarschijnlijk niet...het systeem der toekomst’ was. De vele standpunten en vormen van uitstel-taktieken waren niet specifiek Gronings. In vele Nederlandse gemeenten werd de discussie over het invoeren of wijzigen van het tonnenstelsel op analoge wijze gevoerd. Waar niets was, kon men eerder besluiten tot de invoering van de een of andere voorziening, al bleven bij elk voorgesteld systeem de te verwachten kosten vrijwel altijd hoger dan het gemeentebestuur zich meende te kunnen veroorloven. Waar wel bepaalde methodes in bedrijf waren, was het ingewikkelder. Men was meestal niet erg tot veranderingen geneigd, hoewel deze over het algemeen verbetering betekenden. Soms was de inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht initiator of deelnemer in de discussie, al was dat na ca. 1880 steeds minder het geval. In ieder geval speelde de directeur van de Gemeentereiniging of van Openbare Werken een belangrijke rol. De wethouder of het gehele college van B & W had standpunten die uit financiële overwegingen voortsproten, vrijwel nooit uit hygiënische. Als er al aan de gezondheidsleer ontleende argumenten werden gebruikt, gebeurde dit slechts ter ondersteuning van andere, minder ideële. De situatie in Groningen was naar alle waarschijnlijkheid minder ernstig dan in de meeste andere Nederlandse steden. In Groningen werd van oudsher juist veel aandacht besteed aan de vuilverzameling en getroostte men zich veel inspanningen voor een bevredigende vuilverwerking. Als er rond het midden van de negentiende eeuw hiertoe in ons land al voorzieningen bestonden, dan waren ze in handen van particuliere ondernemers. Over de zorgvuldigheid waarmee die hun taak uitoefenden, behoeven | |
[pagina 75]
| |
we ons geen rooskleurige voorstellingen te maken. Diverse geneeskundige plaatsbeschrijvingen, vrijwel alle jaargangen van de Verslagen van het Geneeskundig Staatstoezigt en regelmatig ook Gemeenteverslagen sluiten elk misverstand daaromtrent uit. Het is echter veelzeggend dat de Groningse aanpak door velen als voorbeeld van een goede gang van zaken werd gepresenteerd. Als het hier goed heette, wordt ons duidelijk hoe slecht het elders moet zijn geweest.Ga naar eindnoot27. | |
DelftIn Delft waren de omstandigheden geheel verschillend en leken de voortekenen naar een geheel andere wijziging van de bestaande praktijk te wijzen. Daar was vooral ontevredenheid over de toestand van het grachtwater, versterkt door de ‘geheerscht hebbende ziekten’. Hierover bracht de gemeentearchitect in 1866 een rapport uit, dat twee mogelijkheden tot verbetering aangaf: dempen van alle grachten en vervangen door riolen (geschatte kosten: ƒ 560.000; jaarlijkse exploitatie ƒ 32.500), of realisering van een afdoende doorstroming door de aanleg van een stoomgemaal van 15 pk (geschatte kosten: ƒ 15 à 20.000; jaarlijkse exploitatie ƒ 3500). Een jaar later - er was nog niets veranderd - werd een commissie ingesteld, bestaande uit twee hoogleraren aan de Polytechnische School ter plaatse, samen
Tonnemvagen te Delft, ca. 1915. Dit model was sinds de jaren zeventig in gebruik. Men heeft geprobeerd om het transport van de tonnen netjes en niet-zichtbaar te regelen.
met de gemeentearchitect. In 1869 verscheen een rapport met hun bevindingen, dat in wezen geen nieuwe gezichtspunten of uitkomsten opleverde. ‘Verversching en nog eens verversching’ was in de ogen van de heren het aangewezen middel. Een stoomgemaal in plaats van windmolens zou de circulatie van het Delftse water verbeteren. Een uitwateringssluis bij Scheveningen moest vervolgens de afwatering van het hoogheemraadschap Delfland, dat het af te voeren grachtwater zou ontvangen, verbeteren. Opmerkelijk was de mening van de commissie dat er ‘nog geen proefhoudend stelsel van afzondering der faecale stoffen [bestaat] waarvan de nadeelen minder overwegend zijn dan het bezwaar van uitvloeijing in de grachten’. In dit geval betekende zo'n stelling de afwijzing van het tonnenstelsel. Nog opmerkelijker is het uitblijven van een reactie van het gemeentebestuur of een bespreking van de rapporten in de gemeenteraad. Reacties waren er wel van het hoogheemraadschap en van de gemeente 's-Gravenhage, beide in het najaar van 1870. Zij verweten Delft, de eigen problemen ‘ten koste van anderen’ te willen oplossen. Den Haag vreesde vergroting van de al bestaande overlast die men van het Delftse water ondervond: door de versnelde afvoer zou dit alleen maar eerder en dus nog minder verdund of geneutraliseerd in de hofstad aankomen. Slechts van beëindiging van de lozing van faecaliën was enig soelaas te verwachten. | |
[pagina 76]
| |
Enkele maanden later werd het Haagse gemeentebestuur op zijn wenken bediend, toen de Delftse gemeenteraad eenstemmig tot invoering van het tonnenstelsel besloot. Een zeer onverwachte uitkomst van plannen die aanvankelijk een geheel andere kant leken uit te gaan - als we hier nog van uitkomst kunnen spreken. Uit het archiefmateriaal is niet goed te reconstrueren wat er precies heeft plaatsgevonden. Terwijl enerzijds de commissie van 1867 haar werkzaamheden nog niet had afgerond, stelde een andere commissie, bestaande uit twee raadsleden en de gemeentearchitect, zich in oktober 1870 op de hoogte van de praktijk van het tonnenstelsel te Groningen. Terwijl het ene spoor nog warm was, werd al een ander ingeslagen. Of werd het door de betrokkenen niet als tegenstrijdigheid ervaren? De opmerking over de ‘afzondering der fecale stoffen’ suggereert het tegendeel. Merkwaardig blijft dan dat de eerste commissie nog in augustus 1872 in functie was en een bijlage op haar rapport uit 1869 uitgaf- terwijl het tonnenstelsel toen al een jaar operationeel was. Even merkwaardig is het achterwege blijven van een openbare bespreking van haar bevindingen. Het Delftse stadsbestuur was begonnen bij waterverversing en uitgekomen bij de oprichting van een eigen reinigingsdienst en geleidelijke invoering van het tonnenstelsel. Geen van de betrokkenen vond deze koerswijziging echter een gang van zaken waaraan hij woorden behoefde vuil te maken. In Delft en andere gemeenten in ons land was de belofte van het financieel gewin belangrijker dan het - niet in twijfel getrokken - hygiënische voordeel van het tonnenstelsel. De andere veelbesproken voordelen waren de betrekkelijk geringe kosten waarmee invoering gepaard ging, de mogelijkheid van geleidelijke uitbreiding, in principe zonder dwang, beginnend met openbare gebouwen, scholen e.d., de snelle toename van het aantal deelnemers - in Delft na ruim een jaar al 5900 van de ruim 20.000 inwoners -, en vaak ook de gelijktijdige instelling van een gemeentelijke reinigingsdienst. Als men eenmaal had besloten tot georganiseerde inzameling van een deel van het afval, lag het in de rede om zich ook met het ophalen van het overige te belasten. Moge de Delftse keuze op een ad hoc beslissing lijken, dan was het er wel een die in die tijd ook elders werd gemaakt. De invoering van het tonnenstelsel had bovendien een langdurig effect: eerst na 1975 werd deze ter plaatse een curiositeit.Ga naar eindnoot28. | |
DrinkwaterVrijwel alle publikaties over gezondheidszorg uit de vorige eeuw besteedden aandacht aan aspecten van drinkwater. Vragen als zijn belang voor het welzijn der ingezetenen, wat onder een goede kwaliteit moest worden verstaan, onder welke omstandigheden en op welke plaatsen deze te verkrijgen was, welke invloeden het konden bederven, waren regelmatig terugkerende onderwerpen voor de publicisten. Dat was bij voorbeeld het geval in de Rapporten van 1798, in het overzicht van Nieuwenhuijs, in de onderzoekingen van Mulder, in het standaardwerk van Ali Cohen uit 1872. Zeer concreet was de kwestie aan de orde gesteld in het Rapport...van de Commissie...tot onderzoek van drinkwater (in verband met cholera) uit 1868. De bevindingen van deze commissie en van een tweede tot onderzoek van de cholera in Nederland wezen in dezelfde richting: slecht, vervuild water was een risico voor de volksgezondheid. Onze voorouders waren in dit opzicht niet te benijden, aangezien zij de beschikking over slechts enkele soorten water hadden. Tegen het pomp- en putwater hoefde men geen bezwaren te koesteren wanneer het uit een niet-verontreinigde bodem afkomstig was. Meestal had men met het tegendeel te maken en waren mestvaalten of beerputten in de directe nabijheid gelegen. Via de bodem en ten gevolge van een vrijwel altijd tekortschietende ondoorlaatbaarheid bestond een voortdurende nadelige beïnvloeding. De literatuur uit de vorige eeuw staat vol met voorbeelden hiervan, zonder dat de hierin vervatte waarschuwingen en aanbevelingen zichtbaar effect hadden. De pompen haalden het water van geringe diepte uit de grond, mèt alle verontreinigingen die daarin voorkwamen. Toch voorzagen deze vormen van waterwinning in belangrijke mate in de behoefte van stedelingen en plattelanders. Weliswaar staan ons hieromtrent geen getallen ter beschikking, maar volgens de tijdgenoten waren zij zeer gangbaar. De tweede bron voor de drinkwatervoorziening was het oppervlaktewater. Aan alles wat over de toestand daarvan al is meegedeeld, hoeft hier weinig te worden toegevoegd. Zolang de vervuiling daarvan meer regel dan uitzondering was, kon men weinig vertrouwen hebben in het hieruit gewonnen water. Niettemin werd het op kleine schaal, (door aan- en omwonenden van sloten, vaarten, grachten en rivieren), en op grote schaal (ten behoeve van collectieve drinkwaterleidingen) gebruikt. Zuiveringstechnieken beperkten zich tot zandfiltratie, onvoldoende om ziektekiemen te neutraliseren. Ten gevolge van de particuliere winning was tyfus in sommige gebieden in ons land tot ver in de twintigste eeuw endemisch. In de derde plaats beschikte men over duinwater. Dit was van goede kwaliteit, maar had alleen voor plaatsen langs de Nederlandse kust belang. Als we de lijst overzien van gemeenten die voor de eeuwwisseling over een drinkwaterleiding beschikten, blijkt slechts een handvol zijn water uit de duinen te betrekken.Ga naar eindnoot29. | |
[pagina 77]
| |
Er was een vierde mogelijkheid, royaal aanwezig en betrouwbaar, het diepere grondwater. De techniek van het boren was geen probleem, wèl die van het ontijzeren. Dit water was sterk ijzerhoudend en daarom niet voor consumptie geschikt. Eerst aan het eind van de negentiende eeuw werd een methode voor ontijzering op grote schaal uitgevonden, en daarmee kwam deze watersoort binnen bereik. Het verhaal daarover hoort meer in de twintigste eeuw thuis en zal daarom hier buiten beschouwing blijven.
In 1867 waren er slechts drie steden in ons land met een acceptabele drinkwatervoorziening: Amsterdam, Haarlem en Den Helder. In de meeste andere grote steden heersten omstandigheden die al eeuwenoud waren, maar met het voortschrijden van de tijd, het toenemen van de bevolking en de groei van vervuilende activiteiten steeds minder acceptabel werden. Sinds het midden van de eeuw werd hierop vanuit medische kringen onophoudelijk kritiek geleverd, die door de uitkomst van diverse rapporten werd bevestigd. Toch speelde deze aandrang een geringe rol bij het besluit om tot de aanleg van een drinkwaterleiding over te gaan. Daar waren vooral economische overwegingen in het geding. Het inwoneraantal van een bevolkingskern en het te verwachten aantal aansluitingen en daarmee de rentabiliteit van de doorgaans particuliere investering waren bepalende factoren. De grootte van een plaats en de welstand van de inwoners waren van meer belang dan de hygiënische omstandigheden of het sterftecijfer. Ook in Rotterdam, waar de waterleiding vanaf het begin wèl in handen van de overheid was, was de totstandkoming daarvan in 1874 geen medisch-hygiënische daad, maar een toevallig neveneffect van de aanleg van verzamelbekkens ten behoeve van de doorspoeling voor de afvoer van het vuile water. | |
Stagnatie en ontwikkelingDe voorgaande paragrafen bieden een selectief overzicht van de veelheid aan problemen, ideeën en mogelijke oplossingen inzake hygiëne en gezondheid waarmee onze voorouders gedurende de vorige eeuw werden geconfronteerd. Gezien de verscheidenheid van onderwerpen, de variatie in - door lokale omstandigheden bepaalde - omvang van problemen en de mate waarin de gekozen oplossingen uiteenliepen is een algemene karakteristiek voor de gehele periode niet mogelijk. De gezondheid van de ingezetenen werd op vele manieren bedreigd, de levensomstandigheden waren voor grote delen van de bevolking bepaald ongezond - daarvan waren ook de tijdgenoten overtuigd. Tot zover heerste er een redelijke mate van eenstemmigheid, maar over de gewenste remedie verschilde men sterk van mening. Tot omstreeks 1840-'45 vond er weinig discussie plaats over kwesties van openbare hygiëne en volksgezondheid. Alleen ten tijde van de cholera-epidemie van 1832-'33 werd wat geredetwist over de zin van bepaalde maatregelen en in het begin van de jaren veertig probeerden enkelen met het onregelmatig verschijnende tijdschrift Bijdragen tot de Geneeskundige Staatsregeling (1842-'45) de gedachtenwisseling leven in te blazen. Deze kwam in de tweede helft van dat decennium meer en meer op gang en zou in de daaropvolgende helft van de eeuw een zeer belangrijke plaats innemen. In die periode werden systemen bedacht en met hartstocht aangeprezen of bestreden, stonden maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid voortdurend op de publieke agenda, en werden soms experimenten ondernomen. Er was veel beweging op dit terrein, al waren de resultaten van alle inspanningen aanvankelijk nog betrekkelijk mager.
De eeuw overziende, valt het op dat de visies aan medische zijde geruime tijd vrijwel onveranderd bleven. Er was er niet veel verschil tussen de inzichten aan het begin van de eeuw en ruim zestig jaar later. Hierin onderscheidden de Nederlandse hygiënisten zich niet van hun buitenlandse geestverwanten. Alom wordt er in de literatuur op gewezen dat eerst de ontwikkeling van de bacteriologie in de laatste decennia van de negentiende eeuw een juist inzicht in het ontstaan van onder meer ‘water-borne diseases’ (cholera, tyfus) èn een effectieve bestrijding daarvan mogelijk maakte. Mogelijk maakte, maar niet onmiddellijk tot gevolg had. In de jaren negentig van de vorige eeuw werd in de medische wereld in Nederland en daarbuiten een heftige discussie over de waarde van de bacteriologische ontdekkingen gevoerd. De referent voor bacteriologie van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde was in dat opzicht een hygiënist van de oude stempel en zag veel meer nut in algemene hygiënische maatregelen. Het pleit werd eerst in het begin van de twintigste eeuw beslecht. Men kan speculeren over de vraag of de afnemende invloed van geneeskundigen in het debat over de openbare gezondheid moet worden toegeschreven aan een zekere mate van onwrikbaarheid van de in die kringen gehuldigde standpunten. Het ideaal geachte Liernurstelsel werd door anderen in het algemeen niet tot de reële mogelijkheden gerekend, het als ‘second best’ gepresenteerde tonnenstelsel, zij het de Groningse of de Delftse variant, werd steeds bezwaarlijker gevonden. Mede door de sterke verbreiding van dit systeem in de jaren zeventig kon elke gezagsdrager hierover een gefundeerde mening heb- | |
[pagina 78]
| |
Ophaalwagen voor het vaste vuil te Delft, daterend uit de negentiende eeuw. Evenals uit de afbeelding van de Delftse tonnenwagen blijkt hieruit het streven, de technische uitrusting zo hygiënisch mogelijk te maken, onder andere door het gebruik van afsluitbare verzamelwagens. De aanblik van ongerechtigheden werd daarmee in ieder geval vermeden.
ben. Zo werd het succes van deze methode tevens een van de oorzaken van haar ondergang. Alternatieven waren uit de hoek van de hygiënisten niet te verwachten. Wèl van bouwkundigen: het rioolstelsel. Ondanks de terechte kritiek die er op werd geleverd, had het één onmiskenbaar voordeel: de diverse soorten vuil water werden direct na hun produktie uit het zicht verwijderd. De burger werd niet meer lastig gevallen met dit afvalprobleem, de zorg van de gemeentelijke overheden hield meestal op bij de grens van de bebouwde kom en leek in dat opzicht niet te ingewikkeld. Men had één keer de (hoge) kosten van investering, maar voor de exploitatie verwachtte men weinig te hoeven uitgeven. Aan onderhoud werd in het geheel niet gedacht. Nog afgezien van hun grotere vakbewaamheid pasten technici als uitvoerders van door anderen genomen besluiten beter in het ‘weg-is-weg’ streven van lokale bestuurders. Hun rol begon officieel pas als de keuzes waren gemaakt, medici stelden juist de uitgangspunten daarvan ter discussie of, nog erger, aan de kaak. Zij hadden bovendien via de organen van het Geneeskundig Staatstoezicht toegang tot hogere instanties en konden in zekere zin als verklikkers worden gezien. Met hen was het al met al veel minder aangenaam en harmonieus werken dan met de nieuwe groep geïnteresseerden in de openbare hygiëne. In de jaren negentig zouden dezen zich wat meer met de principes van het beleid bezighouden en via het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling tot een gedachtenwisseling met geneeskundigen komen. De hiervoor aangegeven continuïteit van het gedachtengoed inzake openbare hygiëne in medische kringen in de eerste helft van de negentiende eeuw had ook te maken met het vrijwel achterwege blijven van enige toepassing van de aanbevelingen van geneeskundigen. Met andere woorden: de mogelijkheid tot toetsing van het realiteitsgehalte daarvan ontbrak, correctie ervan werd daardoor in feite uitgesloten. In het derde kwart van de eeuw werd gaandeweg een kader geschapen waarbinnen het nemen van praktische maatregelen niet meer als een toevallige activiteit werd gezien. De Gemeentewet van 1851 vermeldde de openbare gezondheid als huishoudelijk belang van de gemeente, en het toezicht daarop als onderdeel van het gemeentelijk bestuur. Van groot belang was de ‘Wet regelende het geneeskundig Staatstoezigt’ van 1865. Ook al werd | |
[pagina 79]
| |
de gemeentelijke autonomie hierin ontzien, er bestond nu tenminste een centrale instantie, met centrale normen, waaraan de lokale overheden zich dienden te houden.Ga naar eindnoot30. In de derde plaats werd in 1872 de ‘Wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten’ van kracht. Deze gaf allerlei voorschriften voor de handelwijze van burgemeesters bij het optreden van epidemieën, gedeeltelijk op aangeven van de geneeskundige inspectie. Ook hier dus een binnendringen van centrale richtlijnen in het plaatselijke niveau, tevens een doorbreken van de individuele vrijheid. Eén belangrijk effect van deze ontwikkelingen was de instelling van gemeentelijke reinigingsbedrijven vanaf omstreeks 1870. Hieraan lagen tamelijk triviale gebeurtenissen ten grondslag, maar hun maatschappelijke uitwerking was zeer belangrijk. De overheid erkende daarmee dat zij verplicht was, (desnoods) metterdaad voor het schoonhouden van de leefomgeving te zorgen. Aldus werd een concrete uitbreiding gegeven aan een tot dusverre formele verantwoordelijkheid. Ongemerkt was de toestand van de leefomgeving een aangelegenheid geworden, waarop de gemeenschap als geheel directe invloed kon uitoefenen. Vanaf het midden van de eeuw ontstond op het collectieve en individuele vlak als gevolg van diverse algemene maatregelen ter bevordering van de openbare gezondheid en hygiëne een bepaalde inschikkelijkheid jegens het overdragen van de eigen verantwoordelijkheid, een bereidheid om deze in handen van de overheid te leggen. Voor 1850 ging het voornamelijk om verbodsbepalingen (bij voorbeeld van de lozing van faecaliën in het huisriool) of verplichtingen (bij voorbeeld het wekelijks schoonhouden van de straat voor het huis). Daarna werd de rolverdeling tussen overheid en burger wat betreft de openbare hygiëne gewijzigd. De eerste ging zelf handelend optreden en nam daarmee de andere partij taken en keuzemogelijkheden uit handen. Bepaalde activiteiten konden niet meer onder individuen worden versnipperd, maar moesten door algemene organen volgens algemene standaarden worden uitgevoerd. Zoals de sterftestatistieken alle burgers na hun dood over één kam schoren, zo moest hun afval tijdens hun leven op één en dezelfde wijze worden behandeld. De risico's die aan het achterwege laten of verwaarlozen van deze regel kleefden, werden inmiddels te groot geacht om nog voor afzonderlijke personen of groepen uitzonderingen te maken. De met deze andere aanpak verbonden kosten waren te hoog, de hygiënische belangen te groot en de commerciële vooruitzichten onvoldoende interessant om aan particuliere ondernemers over te laten. Het was in dat verband slechts een bijkomstigheid dat diverse reinigingscontracten met particulieren in de jaren zeventig afliepen en dat de betroffen gemeenten daardoor wel tot een keuze werden gedwongen. De combinatie van het instellen van een dienst voor gemeentelijke reiniging met de invoering van het tonnenstelsel leek in die periode een rendabele of winstgevende exploitatie van beide mogelijk te maken. Dit perspectief verdween in de meeste plaatsen echter vrij spoedig. Bestuurders en burgerij zouden moeten leren leven met de gedachte dat de winsten van een goed functionerend systeem ten behoeve van de openbare hygiëne op een ander vlak werden behaald en dat zo'n stelsel ten laste van de algemene middelen diende te komen. Wellicht droeg deze constatering tevens bij tot een grotere bereidheid tot investeren in kapitaalintensieve rioleringsprojecten, waarbij zelfs de veronderstelling van materiële voordelen niet meer aan de orde was. In dit verband valt het verschil op in benadering bij de aanleg van rioleringen enerzijds en drinkwaterleidingen anderzijds. Beide behoren in onze ogen tot de hygiënische infrastructuur, maar werden onder zeer verschillende condities tot uitvoering gebracht: de eerste als voorziening tot openbaar nut, op kosten van de gemeenschap en gratis voor de aangeslotenen, de tweede aanvankelijk vooral als commerciële onderneming, in handen van particulieren en tegen betaling voor de gebruikers. Rond de eeuwwisseling zou het particuliere karakter over het algemeen zijn verdwenen, maar het principe van betaling zou van blijvende aard zijn. Slechts in tijden waarin ziekten dreigden uit te breken werd het drinkwater gratis aan minvermogenden, die zich de luxe (!) van een aansluiting niet konden veroorloven, verstrekt.
h. van zon |
|