Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel II
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdGezondheid en openbare hygiëne. Waterstaat en infrastructuur. Papier, druk en communicatie
[pagina 18]
| |
Op deze kaart van Amsterdam zijn de algemene sterfte, de sterfte aan tyfus, intermitterende koorts en verschillende vormen van diarree per buurt op een plattegrond afgebeeld. Met deze kaart en met statistische berekeningen toonde L.J. Egeling aan dat de sterfteverschillen per buurt voor het grootste deel het gevolg waren van het verschil in lokale leefomstandigheden. Bij een gemiddelde sterfte van bijna 3% varieerde de sterfte van 1.64 in RR tot 4,50 in XX. De sterfte in buurt W was bijvoorbeeld hoog (3,02%) wegens de ligging van de buurt aan de Schans en de Plantage met hun miasmata, de vele stinkende grachten en de aanwezigheid van een asen vuilnisbelt.
De arme joodse buurten P, Q, R en S kenden een lagere sterfte dan de arme Jordaanbuurten. Dit kwam volgens Egeling door de frissere lucht vanaf het IJ en een betere doorstroming van de grachten in de eerstgenoemde buurten, en niet door de betere zuigelingenvoeding van de daar levende joodse kinderen, zoals Israëls en Teixeira de Mattos dachten. Verder toonde Egeling overtuigend aan dat in het deel van de stad gelegen aan het IJ altijd minder ziekten voorkwamen (met name intermitterende koorts) dan in het deel dat aan landzijde is gelegen. | |
[pagina 19]
| |
2
| |
Getallen als communicatiemiddelEr zijn goede redenen om de statistiek een belangrijke plaats te geven in een werk over de modernisering van de Nederlandse samenleving. Om te beginnen is statistiek voor een belangrijk deel het resultaat van de modernisering in de organisatie van de staat: de opkomst van de statistiek in de achttiende en negentiende eeuw ging hand in hand met een groei van de overheidsbureaucratie. Het vakgebied was in de achttiende eeuw ontstaan met het uitdrukkelijke doel een staat te beschrijven en staten eventueel met elkaar te vergelijken. Om inzicht te verkrijgen in de praktische politiek moesten landschap, economie, bevolking, wetgeving, openbaar overheidsbestuur, financiën en leger zo nauwkeurig mogelijk worden beschreven, meenden de achttiende-eeuwse statistici. Men kon zo nagaan hoe ‘glückselig’ of ‘unglückselig’ een staat was, hoe sterk of zwak een land was, en hoe groot het aanzien van de koning was. Statistiek of ‘Staatenkunde’ zou zelfs iets kunnen vertellen over de vrolijkheid of het verdriet van de onderdanen, en over hun liefde of haat ten opzichte van de regering. Aan de hand van een statistische analyse zou de landsheer weten welke door hem te ontplooien activiteiten in het voordeel van het land zouden kunnen zijn.Ga naar eindnoot1. Toch is deze omschrijving van de statistiek nauwelijks van toepassing op de statistiek die in de negentiende eeuw werd beoefend en die wij tegenwoordig kennen. De achttiende-eeuwse en vroegnegentiende-eeuwse statistiek was descriptief en kwalitatief, terwijl de statistiek waarop wij onze aandacht zullen richten numeriek, rekenkundig en althans in opzet analytisch was. Men kan - kort samengevat - stellen dat omstreeks 1800 de statistische traditie die van de rekenkunde of arithmetica kruiste en er vervolgens een mathematisering van statistisch onderzoek plaatsvond. Statistiek ontwikkelde zich sindsdien tot ‘de kunst van het combineren van observaties’, bestaande uit rekenkundige technieken ter opsporing van de meest waarschijnlijke combinatie. Populatiestatistieken, sterftetabels en statistische overzichten van bijvoorbeeld misdaad en zelfmoord verschenen in de eerste decennia van de negentiende eeuw als de eerste resultaten van deze mathematisering van de statistiek. Deze ontwikkeling vond aanvankelijk vooral in Frankrijk, Engeland en België plaats en bereikte een hoogtepunt in het werk van de Brusselse hoogleraar in de wis- en natuurkunde L.A.J. Quetelet. Quetelet heeft niet alleen de waarschijnlijkheidsrekening in de statistiek geïntegreerd, maar de statistiek ook ontwikkeld tot een deterministische maatschappijtheorie. Statistische regelmaat van sociale verschijnselen, grafisch uitgedrukt in een normaal- of binomiale verdeling (een klokvormige curve), wees volgens Quetelet op het bestaan van sociale wetten, op een onderliggende causale structuur, dus op vaste oorzaak-gevolg-relaties in de samenleving. Bepaalde statistische uitkomsten golden als wetten van de samenleving waaraan alle individuen waren onderworpen. Het bestaan van statistische regelmaat was met andere woorden voor Quetelet voldoende reden om de achttiende-eeuwse deterministische natuuropvatting naar de maatschappijtheorie te extrapoleren. Hoewel het werk van Quetelet de opkomende sociale wetenschappen en de maatschappijtheorie diepgaand heeft beïnvloed, bleef de ‘Duitse’, kwalitatief ingestelde statistiek vooral in midden-Europa een veel beoefende vorm van statistiek. In de loop van de jaren zestig kwam uit deze traditie zelfs een alternatief voor het zogenaamde Quetelisme voort. Statistiek ontdekte geen sociale wetten of causale | |
[pagina 20]
| |
structuren in de samenleving, maar toonde hoogstens enige regelmaat in sociale verschijnselen aan. Een samenleving was niet opgebouwd uit losse, gedetermineerde individuen, zoals Quetelet dacht, maar was een gemeenschap die slechts condities voor individueel handelen schiep. Dit handelen kon niet op kwantitatieve wijze worden geanalyseerd. Beide tradities hingen op een specifieke wijze samen met wat men zou kunnen noemen de rationalisering van het staatsbestuur en de modernisering of professionalisering van het overheidsapparaat. Tot welke stroming de statistici van de negentiende eeuw zich ook rekenden, zij beoogden allen een doelmatiger overheidsbestuur. Dit betekende onder meer dat de moderne, rationele staat behalve gegevens over zijn eigen functioneren, ook analyses van het sociale leven nodig had. De resultaten van dit streven zijn bekend. De staat rekende steeds vaker op statistische calculaties van sociale verschijnselen, zoals het aantal en de aard van gepleegde misdaden, het aantal beschikbare dienstplichtigen en de sterfte. Anders gezegd, de overheid kreeg in de negentiende eeuw steeds meer behoefte aan ‘risico-analyses’ en bevorderde daarom de mathematisering van het sociale leven. Zoals we zullen zien, manifesteerde deze tendens zich duidelijk op het terrein van de volksgezondheid. Nederland vormde op deze ontwikkeling geen uitzondering, zij het dat de beoefening van de statistiek betrekkelijk laat op gang kwam. De mathematisering van de statistiek stond niet op zichzelf. Ze maakte deel uit van een fundamentele verandering in het wetenschappelijk denken in het algemeen - een verandering die door historici wel de ‘probabilistic revolution’ is genoemd.Ga naar eindnoot2. In het historisch onderzoek naar de opkomst van de waarschijnlijkheidsrekening in de statistiek keren telkens dezelfde thema's terug. Allereerst blijkt dat wetenschappelijke onderzoekers voor 1800 weliswaar voortdurend beweerden dat de wereld in de taal van de mathematica was geschreven, en dat er ook veel met getallen werd gewerkt, maar dat de methode van het meten en tellen zich pas rond 1800 definitief meester maakte van de wetenschap. Het tweede thema waarover wetenschapshistorici het eens zijn, is dat de mathematisering van het empirisch onderzoek op gang kwam nadat de reeds genoemde fusie tussen de achttiende-eeuwse statistiek en de kansrekening had plaatsgevonden. Kernpunten van de mathematisering waren de ontdekking van statistische regelmaat bij een groot aantal observaties en de foutenwet van Gauss. Beide vondsten waren aanleiding voor een fundamentele discussie over de rol van causaliteit en determinisme in het natuur- en sociaalwetenschappelijk onderzoek. In de derde plaats omvatte de mathematisering volgens wetenschapshistorici niet slechts conceptuele veranderingen in de wetenschap, maar ook een institutionele revolutie op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek. De negentiende eeuw laat een toename zien van wetenschappelijke instituten en van professionele wetenschapsbeoefenaars, zoals fysiologen, biologen en statistici, die door de versmelting van de waarschijnlijkheidrekening en de statistiek in staat werden gesteld de status van hun discipline te vergroten. Een specialisering van wetenschappelijk onderzoek en een verkleining van de kloof tussen wetenschap en de directe toepassing ervan waren het direkte gevolg. In dit verband wordt nogal eens gewezen op de dominantie van het utilitaristisch denken in de negentiende eeuw en de opkomst van de sanitaire beweging. Een laatste reden om aandacht aan de statistiek te besteden, is dat statistiek een specifieke techniek van communicatie tussen wetenschappelijke onderzoekers onderling, tussen onderzoekers en politici, en tussen politici en publiek is. Men kan statistiek omschrijven als een gestandaardiseerde manier van gegevensoverdracht. Juist dit gegeven maakt de geschiedenis van de statistiek in politiek en sociaal opzicht zo interessant. Met de opkomst na 1830 van de numerieke statistiek in het sociaal-wetenschappelijk onderzoek werd de taal die tussen staat en burgers over de sociale wereld aan het ontstaan was, gestructureerd en werd de communicatie tussen het politieke centrum en de periferie geïntensiveerd. De statistiek heeft daarbij oude communicatiekanalen vervangen door nieuwe, en bovendien de verhoudingen tussen staatsorganen en politieke en sociale groepen gewijzigd. Alleen al door het scheppen van nieuwe communicatie-netwerken droeg de statistiek bij aan het moderniseringsproces. Daar komt bij dat de statistiek weliswaar uitdrukkelijk bedoeld was als een objectieve weergave van het en politieke en sociale leven, maar in feite de uitdrukking was van een interpretatie van de sociale verhoudingen van een gegeven moment. In de statistische overzichten zaten - hoe numeriek zij ook waren samengesteld - de normen en waarden van de opstellers opgeslagen. In dit hoofdstuk wordt de opkomst en de mathematisering van de statistiek besproken aan de hand van de geschiedenis van de medische statistiek in Nederland in de jaren 1800-1880. Onder medische statistiek wordt verstaan de verzamelingen van gegevens over sterfte, ziekten en doodsoorzaken op populatieniveau, alsmede over spreiding en oorzaken van ziekten. Allereerst wordt een kort overzicht gegeven van de periode tot 1850. Deze periode wordt gekenmerkt door een trage accumulatie van numerieke data, een gebrekkige institutionele basis en een epidemiologie die ongeschikt was voor statistische berekeningen. Vervolgens wordt een groep medici geïntroduceerd die zich als hygiënisten inzetten voor de ontwikke- | |
[pagina 21]
| |
ling van de medische statistiek in het kader van een nieuwe maatschappijtheorie. De epidemiologie krijgt in deze periode een andere theoretische structuur en wordt gemathematiseerd. Daarna wordt de medische statistiek in de jaren 1850-1880 behandeld. Daarbij wordt de vraag gesteld of de ontdekking van statistische regelmaat bij de hygiënisten tot een deterministische epidemiologie c.q. maatschappijtheorie heeft geleid. Het antwoord op deze vraag bepaalt of de hygiënisten de medische statistiek als een maatschappijwetenschap zagen die causale relaties in de samenleving aantoonde, of als een (communicatie-)techniek waarmee zij slechts regelmaat in het sterftepatroon aan licht brachten. Ten slotte wordt de rol van de medische statistiek in het wetenschappelijke en politieke leven besproken. Tevens zullen in het kort de belangrijkste elementen van de sociale organisatie van de statistiek worden behandeld. | |
Statistiek in Nederland 1800-1850Anders dan in Engeland en Frankrijk was in Nederland in de eerste decennia van de negentiende eeuw het aantal publicaties met numerieke gegevens over het functioneren van de staat, over de economie en over de volksgezondheid beperkt. Dit was vooral het gevolg was van het ontbreken van een institutionele basis voor statistisch onderzoek. Een goed voorbeeld is de trage ontwikkeling van de bevolkingsstatistiek na 1800. Al aan het eind van de achttiende eeuw hadden de Bataafse hervormers, onder wie zich een groot aantal geneeskundigen bevond, ervoor gepleit om voor het gehele land uniforme gemeentelijke bevolkingsregisters in het leven roepen, waarin geboorte en sterfte gedifferentieerd naar leeftijd, huwelijkse staat, sexe en beroep waren opgetekend. Met behulp van de daardoor verkregen kennis van de omvang en de samenstelling van de bevolking zou men het ontstaan van volksziekten in de toekomst beter kunnen onderzoeken. Hun pogingen zijn echter zonder succes gebleven. Wèl vond in 1795 een volkstelling plaats, waarvan de resultaten een jaar later zijn gepubliceerd. Pas in 1811, na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk, werd besloten tot het invoeren van de Burgerlijke Stand. Alle gemeenten waren voortaan verplicht doop, huwelijk en sterfte van iedere inwoner in de registers van de Burgerlijke Stand bij te houden. Maar van de totstandbrenging van een geboorte-, sterfte-, en doodsoorzakenstatistiek, zoals de Bataafse hervormers hadden gewild, was niets in het Franse besluit terug te vinden.Ga naar eindnoot3. In de jaren twintig heeft het landsbestuur geprobeerd de statistiek alsnog tot ontwikkeling te brengen, echter zonder veel resultaat. Op initiatief van de minister van Binnenlandse Zaken Van Gobbelschroy werd in 1826 de beoefening van de statistiek weliswaar enigszins geïnstitutionaliseerd, maar de statistische overzichten die in de jaren daarop het licht zagen, waren slechts gedeeltelijk numeriek van aard.Ga naar eindnoot4. In opdracht van de minister werd vanaf 1826 tevens een Jaarboekje uitgegeven, waarin tal van statistische opgaven stonden vermeld. Het Jaarboekje, waarvan het laatste in 1849 verscheen, stond onder redactie van R. Lobatto, adviseur voor maten en gewichten bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij stelde in de jaren dertig en veertig pogingen in het werk om de ‘politieke rekenkunde’ meer bekendheid te geven. Het hoofdstuk statistiek van de jaarboekjes bevatte voornamelijk Nederlands demografisch materiaal en verder een door Lobatto zelf vervaardigde ‘Wet van sterfte’ van de stad Amsterdam, opgesteld naar het voorbeeld van Quetelet. Maar Lobatto was een witte raaf in de Nederlandse
De Goudse arts W.F. Büchner (1780-1855) gaf als één van de eerste medici - in navolging van Franse hygiënisten - een belangrijke plaats aan numerieke overzichten van de sterfte in zijn analyse van de gezondheidstoestand in zijn woonplaats. De relatief zeer ongunstige verhouding tussen dood- en levendgeborenen in Gouda moet duidelijk maken dat er naar plaatselijke oorzaken moet worden gezocht.
| |
[pagina 22]
| |
demografische wetenschap: van een rekenkundige bevolkingsstatistiek was in Nederland vòòr 1840 verder weinig te merken.Ga naar eindnoot5. Een andere poging om de bevolkingsstatistiek tot ontwikkeling te brengen, was het uitschrijven van volkstellingen. Vanaf 1829 vond iedere tien jaar een volkstelling plaats.Ga naar eindnoot6. Hierdoor kwamen voor het eerst in de geschiedenis van het Koninkrijk gegevens beschikbaar over de naam, de ouderdom, de geboorteplaats, het geslacht, de burgerlijke staat, de godsdienst en het beroep van iedere ingezetene in het land. Maar ook deze poging is van geringe betekenis voor het medisch onderzoek naar volksziekten geweest. De uitkomsten van de volkstellingen zijn vòòr 1850 nooit afzonderlijk verschenen, maar stonden na 1831 voor een deel wel in het Jaarboekje van Lobatto afgedrukt.Ga naar eindnoot7. Het duurde tot 1849, voordat genoemde gegevens permanent werden bijgehouden in de bevolkingsregisters, die in dat jaar voor elke gemeente verplicht werden gesteld. Ook de waarde van de beschikbare medisch-statistische gegevens was voor 1850 beperkt. De Provinciale Verslagen van Gedeputeerde Staten bevatten weliswaar kwantitatieve informatie over de sterfte, maar door het ontbreken van een goede bevolkingsstatistiek kon men daar weinig mee beginnen.Ga naar eindnoot8. De numerieke opgaven van sterfte en ziekte die individuele geneeskundigen in de jaren dertig en veertig publiceerden, bestonden uit eenvoudige tabellen met absolute en relatieve cijfers, bedoeld om de omvang van een epidemie in maat en getal weer te geven.Ga naar eindnoot9. De Groningse arts Ali Cohen gaf vanaf 1847 een Statistisch geneeskundig jaarboek uit, dat behalve uitvoerige informatie over het ‘geheele geneeskundig leven’ in Nederland, een grote hoeveelheid aan Lobatto ontleende demografische gegevens bevatte.Ga naar eindnoot10. Een systematisch overzicht van de demografische ontwikkelingen in de voorgaande jaren kon hij echter niet leveren. Verschillende ministeries hadden reeds hun (numerieke) gegevens over politie- en gevangeniswezen, handel en scheepvaart en krankzinnigenwezen vastgelegd, toen eindelijk in 1848 ook de ontwikkeling van de bevolkingsstatistiek in gang werd gezet. In dat jaar besloot de minister van Binnenlandse Zaken De Kempenaer de afdeling Binnenlands Bestuur van zijn ministerie met een Bureau voor de Statistiek uit te breiden: aan het hoofd ervan werd mr. M.M. von Baumhauer gesteld.Ga naar eindnoot11. In 1856 verschenen de eerste bevolkingstafels over de periode 1840-1851, waarin ook staten van geboorten en sterfgevallen waren opgenomen. In 1859 publiceerde Von Baumhauer een demografisch overzicht van de periode 1850-1859.Ga naar eindnoot12. In hetzelfde jaar werden de statistische werkzaamheden van de overheid uitgebreid met de instelling van de Rijkscommissie voor Statistiek en van de Provinciale Bureaus voor Statistiek. Hun belangrijkste taak was het tot ontwikkeling brengen van de bevolkingsstatistiek.Ga naar eindnoot13. De toenemende statistische werkzaamheden en de openbaarheid van gegevens werden in kringen van ‘staathuishoudkundigen’ enthousiast ontvangen. J. de Bosch Kemper, advocaat-generaal van het provinciaal gerechtshof in Noord-Holland en na 1852 hoogleraar in de staathuishoudkunde te Amsterdam, zag in de nieuwe grondwettelijke ordening aanleiding om in 1849 met de uitgave van het Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje te beginnen. Dit moest de kiesgerechtigden in staat stellen op verantwoorde wijze hun stem uit te brengen. De medewerkers van dit Jaarboekje richtten in 1857 de Vereeniging voor de Statistiek op, die de belangstelling voor de statistiek opwekte en de oprichting van overheidsinstellingen voor de statistiek bepleitte.Ga naar eindnoot14. | |
Het wetenschappelijk onderzoek naar volksziekten vòòr 1850Het ontbreken van een deugdelijke bevolkingsstatistiek voor 1850 verhinderde medisch onderzoek naar het ontstaan van volksziekten op basis van numerieke gegevens en een rekenkundige bewerking daarvan. Dat geneeskundigen op een enkele uitzondering na geen numerieke gegevens over het voorkomen van ziekten en over de sterfte produceerden, had echter in de eerste plaats te maken met de theoretische structuur van de bestaande ziekteleer en met de gangbare diagnostische procedures. Het produceren van numerieke gegevens over het vóórkomen van ziekten en over doodsoorzaken is alleen mogelijk wanneer men ziekten op grond van duidelijke criteria van elkaar kan onderscheiden. Om waarde te kunnen hechten aan een overzicht van het aantal gevallen van bijvoorbeeld pleuritis in een bepaalde periode moet men er zeker van kunnen zijn dat alle gevallen identiek zijn of in ieder geval zijn geselecteerd op grond van dezelfde definitie van pleuritis. Om zo'n situatie in de geneeskunde te bereiken kan men ziekten indelen naar de organen die in hun structuur afwijken van het normale (pathologische anatomie) of naar de oorzaken van de ziekten (een giftige stof, een bacterie, een genetische afwijking). Beschikte men in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw over zulke nosologische eenheden? De vraag moet bij de huidige stand van historisch onderzoek met voorzichtigheid worden beantwoord. Het succes van de pathologische anatomie in de Franse geneeskunde aan het eind van de achttiende eeuw is een uitvoerig beschreven onderwerp, maar welke betekenis dit succes in Nederland vóór 1840 heeft gehad is nauwelijks onderzocht.Ga naar eindnoot15. Nemen we echter de ziekte-indelingen en overzichten van doodsoorzaken in ogenschouw die in | |
[pagina 23]
| |
verschillende monografieën en bij de Burgerlijke Stand van enkele gemeenten werden toegepast, dan lijkt de Nederlandse geneeskunde vooral een geneeskunde van symptomen te zijn geweest. Ziekteverschijnselen werden altijd uitvoerig beschreven (nosografie). Zo lette men op verkleuringen van de huid, krampen in buik of ledematen, pijn, tongbeslag, onregelmatige of zwakke pols en benauwdheidsverschijnselen. De aard van de eventueel aanwezige koorts (acuut, derde- en vierdedaags koortsen), buikloop of bloedspuwing werd beschreven. Daarnaast stelde men nog vast of de verschijnselen chronisch of acuut waren. Bij overleden patiënten verrichtte men soms ook pathologisch-anatomisch onderzoek. Elk symptoom had op zichzelf geen betekenis; het kreeg pas betekenis in combinatie met andere ziekteverschijnselen en biografische gegevens van de patiënt. Er kon, meende men, een eindig aantal ziekteverschijnselen of-tekens worden onderscheiden. Het aantal combinaties van deze tekens was echter onbeperkt. Voor de medische praktijk betekende dit, dat een arts zich een zo goed mogelijk beeld van de patiënt moest vormen door alle (erkende) tekens te verzamelen en door relevante gebeurtenissen uit de geschiedenis van de patiënt op te tekenen. Vervolgens moest hij een combinatie van tekens vinden die de toestand van de patiënt het best karakteriseerde. Aan deze combinatie werd een bepaalde naam gegeven, bijvoorbeeld pleuritis, al dan niet aangevuld met bijzondere kenmerken van de aandoening en relevante gebeurtenissen uit de voorgeschiedenis van de patiënt. De geneeskundige praktijk had dus een sterk particularistisch karakter. Precies dit karakter maakte het in veel gevallen onmogelijk numerieke overzichten van ziekten op te stellen.Ga naar eindnoot16. Hoe particularistisch de geneeskundige praktijk ook was, op academisch niveau trachtte men al sinds de achttiende eeuw de kennis van ziekteverschijnselen of-tekens te systematiseren. Om orde te kunnen aanbrengen in de symptomen werd gebruik gemaakt van een stelsel van ziektecategorieën, zogenaamde klassen en ziektekarakters. Zo stelde de Nijmeegse arts A. Moll in zijn in 1826 gepubliceerde Handboek over de medische semiologie, dat de ziekten in vijf klassen waren in te delen, namelijk koortsen, ontstekingen, bloedstortingen, zenuwaandoeningen en algemene ziekten met motorische gebreken.Ga naar eindnoot17. Een klasse was onderverdeeld in ziektekarakters, die elk een specifieke uitingsvorm van de ziekte vertegenwoordigden. De ziekteverschijnselen werden dus op basis van uitwendig vast te stellen overeenkomsten bij een bepaald ziektekarakter ingedeeld. Het ziektekarakter gaf bijvoorbeeld aan of sprake was van koorts met maag-darmverschijnselen of van koorts met een aandoening van de luchtwegen.Ga naar eindnoot18. De medische wetenschap classificeerde ziekten dus op dezelfde wijze als de botanicus de planten in genera en species indeelde. | |
Medische geografie en historische pathologieDeze semiologie moest niet alleen de medische praktijk een consistente basis geven, maar ook het onderzoek naar de verspreiding van ziekten - de medische geografie. Dit onderzoek had tegen het eind van de achttiende eeuw vaste vorm gekregen als wetenschappelijke discipline. Medisch-geografen bestudeerden de spreiding van alle op aarde voorkomende combinaties van ziekteverschijnselen en probeerden het voorkomen van deze combinaties te verklaren uit geografische en klimatologische factoren.Ga naar eindnoot19. Tot in de jaren veertig werden beschouwingen over de klimatologische en geografische gesteldheid, aangevuld met meer of minder expliciete verwijzingen naar de leefomstandigheden van de bevolking, algemeen gezien als het beste analytisch instrumentarium bij onderzoek naar volksziekten.Ga naar eindnoot20. De ontwikkeling van de medische geografie laat een onmiskenbare tendens zien naar een ontologisering van de ziektekarakters en klassen die in de semiologie waren ontwikkeld. Al aan het eind van de achttiende eeuw waren combinaties van symptomen entiteiten geworden, die onafhankelijk van het individu konden voorkomen en als vijandige wezens bezit namen van het menselijk lichaam. Het spectrum van voorkomende ziekten, onderverdeeld in ziektekarakters, was afhankelijk van de natuurlijke gesteldheid, zoals ook de samenstelling en verschijningsvorm van het plantenrijk afhankelijk was van de seizoenswisselingen en de verschillen in klimaat. Ziekten maakten een kenmerkende ontwikkeling in de tijd door, met fasen van groei, bloei en afsterven. Deze ‘natuurlijke historie’ van ziekten vatte men samen met het begrip constitutio - een begrip dat al sinds Hippocrates werd gebruikt, maar in de zeventiende en achttiende eeuw een centrale plaats in de leer der volksziekten innam. De constitutio stond voor het algemene beeld van de ziektevormen, zowel wat de ziektevormen die aan de ‘bloei’ van het ziektekarakter waren voorafgegaan, als wat de aard van het ziektekarakter zelf betreft. Men nam aan, dat de constitutio de mens voor sommige ziekten vatbaarder maakte, en deze ziekten snel of langzaam deed ontstaan. De belangrijkste invloed op de volksgezondheid werd de constitutio epidemica (stationaria) genoemd.Ga naar eindnoot21. Deze constitutio kon jaren achtereen ‘ontstekingachtig’ of ‘galachtig’ zijn. Dit aanhoudende algemene ziektekarakter kon invloed uitoefenen op het gehele beeld van de voorkomende ziekten, of deze nu sporadisch, endemisch dan wel epidemisch optraden. | |
[pagina 24]
| |
De verhouding dood- en levendgeborenen in diverse Nederlandse gemeenten. Het betreft hier een biometer zoals die werd gebruikt in een brief van de Plaatselijke Commissie van geneeskundig Toevoorzigt in Rotterdam van 25 september 1856 gericht aan Burgemeester en Wethouders van de stad. Een vergelijking met de sterfte in andere steden maakte duidelijk dat Rotterdam één van de ongezondste steden in Nederland was. De commissie beëindigde haar brief met de wens, dat ‘bij het gemeentebestuur de onwrikbare overtuiging moge gevestigd worden, dat het kwaad zo spoedig mogelijk zal worden gestuit.’
Het Tweede-kamerlid W. Wintgens (1818-1895) gebruikte hetzelfde overzicht in 1856 in het kamerdebat over zijn initiatiefwetsontwerp tot instelling van gemeentelijke gezondheidsraden. Men nam aan dat de constitutio epidemica het resultaat was van kosmische invloeden, uitgeoefend door bijvoorbeeld de stand der hemellichamen, en tellurische invloeden die uitgingen van bepaalde nog onbekende processen in het binnenste van de aarde. Kosmische invloeden konden atmosferische veranderingen veroorzaken, terwijl tellurische invloeden de lucht konden besmetten met schadelijke dampen, ook wel effluvia, emanaties of miasmata genoemd.Ga naar eindnoot22. Deze dampen zouden vooral ontstaan op plaatsen met rottende organische stoffen, zoals moerassen. Het samenspel van atmosferische en tellurische veranderingen kon binnen één mensenleven de constitutio epidemica vele malen van karakter doen veranderen, waardoor ook het spectrum van ziektebeelden telkens een geheel ander aanzien kreeg. Nu eens stonden koortsende ziekten met dysenterie of exantheem op de voorgrond, dan weer overheersten de intermitterende koortsen. De epidemische constitutie kon zo ongunstig zijn, dat zich een epidemie van bijvoorbeeld tyfeuze koortsen ontwikkelde. In het vroeg-negentiende-eeuwse ‘epidemiologische’ onderzoek werden ziekten dus niet alleen ontologisch gedefinieerd. Het ontstaan en veranderen van ziekten werd ook steeds meer gezien als het resultaat van een web van grote en kleine oorzaken in de natuur. Dit ontologisch, ecologisch en deterministisch denken in de epidemiologie bereikte een hoogtepunt in de historische pathologie, een vorm van epidemiologie die vooral in Duitsland in de jaren 1820-1840 vele beoefenaars kende, maar ook in Nederland tot in de jaren vijftig is toegepast.Ga naar eindnoot23. De verschijning van ziektebeelden stond volgens de historische pathologie in verband met een evolutionair proces in de natuur of bijzondere gebeurtenissen in de geschiedenis van de mensheid. Om deze verbanden nader te kunnen onderzoeken, moesten zo veel mogelijk historische feiten worden verzameld. Deze verzameling zou de historisch-pathologen in staat stellen een ‘historia morborum’ te ontwerpen, waarmee zij het bestaan van bepaalde ziekten wilden verklaren en tevens de verwantschap tussen de verschillende ziektebeelden aan het licht wilden brengen. Daartoe werden de ziektebeelden ondergebracht in ziektekarakters die nu eens als ‘gastrisch-bilieus’, dan weer als ‘catarrhaal’ of ‘catarrhaal-rheumatisch tot sthenisch’ werden omschreven. Zo kwam men tot de vaststelling van de ‘constitutio epidemica’ van een bepaald jaar. Deze constitutio bracht men vervolgens in verband met de stand van de thermometer en de barometer en met de windrichting van het ogenblik. Dit onderzoek ging hand in hand met een analyse van de pathogenese van de ziekten. Het ‘wezen der ziekte’ kon worden ontdekt door de systematische vergelijking van de verschijningsvormen van ziekten. Ziekten werden uitvoerig onderzocht op hun verschillen en overeenkomsten met aandoeningen die in voorgaande jaren en zelfs in voorgaande eeuwen door artsen waren beschreven. Het herhalen van dergelijk comparatief historisch onderzoek zou volgens de historisch-pathologen steeds betere definities van ziekten opleveren. De geneeskunde zou daarmee een objectieve basis voor haar handelen verkrijgen. Zo'n historische analyse moest ook duidelijk maken hoe veranderingen in de natuurlijke gesteldheid van een land de verschijningsvorm en de virulentie van ziektekarakters konden wijzigen. Een bepaald ziektekarakter kon door klimatologische veranderingen zo op de voorgrond treden, dat ziekteverschijnselen die tot een ander ziektekarakter behoorden volledig werden ‘onderdrukt’. Zo kon een epidemie van febris intermittens het aantal gevallen van tyfus sterk doen dalen. De kennis van de pathogenese van ziekten was binnen de historische pathologie dus voor een belangrijk deel gebaseerd op de geschiedenis van de ziekten. De historisch-pathologen meenden dat deze geschiedenis objectieve wetmatigheden kende, waardoor hun onderzoek uiteindelijk tot ‘natuurwetenschappelijke zekerheid’ over het ontstaan van ziekten zou leiden. Daarom hadden zij ook de verwachting dat ze op den duur het ontstaan, het beloop en de opeenvolging van epidemieën met dezelfde nauwkeurigheid konden voorspellen als waarmee astronomen het tijdstip van een zonsverduistering berekenden.Ga naar eindnoot24. | |
[pagina 25]
| |
De organisatie van het onderzoekDe medici die over volksziekten publiceerden, stelden vrijwel altijd bepaalde maatregelen voor ter preventie van ziekten en epidemieën. Ook al klonken er soms geluiden dat het gezien de geschiedenis van een bepaalde ziekte ‘verre het menschelijke vermogen te boven gaat de ziekte te stuiten’, over het algemeen waren de geneeskundigen van mening dat de resultaten van de historische pathologie de mensheid in staat zouden stellen zich te verdedigen tegen ziekten die de natuur nu eenmaal met zich meedroeg.Ga naar eindnoot25. Zo stelde men voor om gebieden die volksziekten konden herbergen, af te schermen van gezonde delen van het land, bijvoorbeeld door de beplanting in de polders zo in te richten dat zij als ‘slagboom’ tegen moerasdampen kon dienen. Ook werden ruime, luchtige huizen aanbevolen, met de gevel afgewend van schadelijke winden. Men zocht naar ‘algemeene middelen om den dampkring goed te houden’, zodat een barrière tussen gezonde en ongezonde streken kon worden opgeworpen. In de ongezonde gebieden zelf wilde men een verbetering in het afwateringssysteem aanbrengen of dijken aanleggen om overstromingen te voorkomen. Bij het voorkómen van epidemische ziekten lag de nadruk dus op het aanpassen aan de eisen van de natuur, niet op het veranderen van de natuur of het wegnemen van de ziekten zelf. Zulke voorstellen hebben zelden iets uitgehaald, vooral omdat de publicaties van de medici een te beperkt bereik hadden. Buiten de kleine toplaag van academisch gevormde geneeskundigen werden ze zelden besproken en ook de overheid besteedde nauwelijks aandacht aan het onderzoek naar volksziekten. Een versterking van de band tussen medische wetenschap en overheid, die met de medische geografie en historische pathologie impliciet werd beoogd, stuitte altijd op de gebrekkige organisatie van het medische onderzoek naar volksziekten. Volksziekten werden in Nederland bestudeerd door zowel de provinciale commissies van geneeskundig toevoorzicht als door de verschillende wetenschappelijke genootschappen die het land kende. De commissies van toevoorzicht waren in 1818 ingesteld. Zij hadden als taak toe te zien op de uitoefening van de geneeskunst en examens af te nemen van geneeskundigen die hun opleiding niet aan een hogeschool hadden gevolgd (de stads- en plattelandsheelmeesters). Daarnaast moesten zij toezien op de kwaliteit van de armenzorg en waakzaam zijn bij het ontstaan van epidemieën.Ga naar eindnoot26. Een deel van de genootschappen was in de tweede helft van de achttiende eeuw opgericht ter bevordering van maatschappelijke hervormingen en van het verzamelen van kennis tot nut van het vaderland.Ga naar eindnoot27. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en het Provinciaal Utrechts Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen bijvoorbeeld behoorden tot deze categorie. Het andere deel bestond uit genootschappen of leesgezelschappen ter bevordering van de geneeskunde of heelkunde. Zij waren na 1800 ontstaan, vooral in plaatsen waar een universiteit of een klinische school stond.Ga naar eindnoot28. De provinciale commissies van geneeskundig toevoorzicht waren verplicht ieder jaar een verslag van de heersende ziekten op te stellen en dit bij de minister van Binnenlandse Zaken in te dienen. De gedachte was dat de minister zo op de hoogte bleef van ontwikkelingen in de volksgezondheid en desgewenst maatregelen kon treffen tegen bedreigingen daarvan. In theorie betekende deze regeling een grote verandering ten opzichte van de voorgaande periode. Het wetenschappelijk onderzoek was nu landelijk georganiseerd en de onderzoeksresultaten werden op een vast punt verzameld en geanalyseerd, bijvoorbeeld op de jaarlijkse vergaderingen van minister en voorzitters van de provinciale commissies. Dit maakte uitwisseling van gegevens mogelijk, wat de ontwikkeling van het wetenschappelijke onderzoek ten goede zou komen. In de praktijk is hier echter niets van terecht gekomen. De rapporten van de commissies zijn nooit bewerkt op het ministerie. Evenmin zijn de conclusies van het onderzoek ooit in een landelijke vergadering van commissievoorzitters besproken. De onderzoeksresultaten zijn bovendien nooit openbaar gemaakt, waardoor deze ook geen rol hebben gespeeld in de wetenschappelijke discussie. Het meeste onderzoek vond plaats in een ‘nevel van geheimzinnigheid’ zoals de Amsterdamse arts J. van Geuns in 1842 schreef.Ga naar eindnoot29. Het ontbreken van openbaarheid van bestuur bood de bestuurlijke klasse misschien wel bescherming tegen kritiek van buitenaf, maar heeft de bestrijding van bijvoorbeeld epidemieën ernstig geschaad. Daarom is het Geneeskundig Staatsbestuur nooit geworden wat het beoogde te zijn namelijk het centrum van wetenschappelijk onderzoek naar volksziekten. De voortgang van het onderzoek was met andere woorden net als vòòr 1818 afhankelijk van initiatieven van de eerder genoemde genootschappen of van individuele leden van de commissies van toevoorzicht. | |
Het raadsel choleraOok al was de epidemiologische praktijk slecht georganiseerd en functioneerden de institutionele banden tussen de medische stand en de overheid gebrekkig, er bestond continuïteit in het onderzoek naar volksziekten en het stelsel van commissies en genootschappen hield zonder al te grote problemen stand. Er was voor 1830 ook weinig reden tot fundamentele kritiek, omdat het mortaliteits- en mor- | |
[pagina 26]
| |
Een geval van cholera in de tram. Cholera behoorde tot de meest angstaanjagende ziektes in de negentiende eeuw. De dood die de cholera bracht, was plotseling en smerig. De ziekte kon een gezond iemand in korte tijd, soms binnen vijf uur, doden. De symptomen waren langdurige en hevige diarree en braken, verkleuring van de huid, oncontroleerbare en pijnlijke spierkrampen. Het was of de fysieke onttakeling van vele jaren in enkele uren werd samengevat.
biditeitspatroon betrekkelijk stabiel was. De verspreiding en de aard van de ziekten, zoals koortsen, pokken'en syfilis, waren voorspelbaar en veranderingen in de volksgezondheid vonden geleidelijk plaats.Ga naar eindnoot30. Aan deze relatieve rust kwam een abrupt einde in de jaren dertig en veertig. Het aantal gevallen van pokken nam toe, de lichamelijke toestand van de bevolking verslechterde door misoogsten en een groeiende armoede, en in de jaren veertig brak er een tyfusepidemie uit. Het is echter vooral de verschijning van de cholera in 1832 en 1848 geweest die het stelsel van gezondheidsvoorzieningen danig op de proef heeft gesteld. De cholera zorgde in korte tijd voor een groot aantal slachtoffers verspreid over het land. Het bleek al snel dat de geneeskundige armenzorg en de gezondheidspolitiek van de overheid op dramatische wijze tekort schoten. De cholera legde de gebreken van de gezondheidszorg en het onvermogen van de geneeskunde volledig bloot, en zorgde voor veel onrust in bestuurlijke en geneeskundige kringen. Het destabiliserende effect van de cholera was niet alleen het gevolg van het grote aantal slachtoffers; de cholerasterfte omvatte in de jaren 1832-1849 niet meer dan enkele procenten van de totale sterfte. Minstens zo belangrijk was dat als gevolg van de cholera zich een groeiend gevoel van onveiligheid van de tijdgenoten meester maakte. Niet alleen werd Europa voor het eerst sinds 1720 - het jaar van de laatste pestepidemie - weer door een pandemie getroffen, ook was de cholera een nieuwe en onbekende ziekte. De cholera hield zich niet aan de bekende verspreidingspatronen van ziekten en kon daardoor niet met de traditionele middelen worden beperkt tot een controleerbaar geografische gebied of tot een controleerbare groep van de bevolking. De cholera was een ziekte, waarvan moest worden gevreesd dat deze zich vanuit de armenbuurten over de gehele bevolking kon verspreiden. De overheid, de medici en de burgerij beschouwden de cholera dan ook van meet af aan als een zeer gevaarlijke ziekte. Aanvankelijk beschouwde men de cholera als een contagieuze, uitheemse ziekte. Overheidsmaatregelen hadden tot doel de smetstof uit het land te weren door besmette zeeschepen de toegang tot de Nederlandse wateren te ontzeggen. Toen men er niet in slaagde de cholera buiten de grenzen te houden, probeerde men verdere verspreiding te voorkomen door de volksklasse te controleren, woningen te ontsmetten en zieken te isoleren. In de loop van de jaren dertig werd echter duidelijk dat de cholera zich niet van persoon tot persoon verspreidde, maar op verschillende plaatsen tegelijkertijd ontstond, zonder dat tussen deze plaatsen verkeer had plaatsgevonden. Steeds meer artsen in Europa keerden zich daarom tegen de quarantainemaatregelen die naar hun mening niets tegen de verspreiding van de cholera hadden uitgericht. Deze anticontagionisten of miasmatici concludeerden dat de cholera tot de niet-besmettelijke, epidemische ziekten moesten worden gerekend - ziekten dus die hun oorzaak hadden in de constitutio epidemica. Alleen onderzoek van het aardoppervlak, chemisch onderzoek van lucht en water en analyse van de klimatologische gesteldheid konden in samenhang met onderzoek naar de leefomstandigheden de oorzaak van de cholera ophelderen. De miasmatici konden in de jaren dertig en veertig echter evenmin hun gelijk aantonen. Overtuigende bewijzen dat omgevingsfactoren een rol bij het ontstaan van de cholera speelden konden zij nog niet leveren. De cholera verminderde dus de voorspelbaarheid van de plaatsen waar en het tijdstip waarop gevaarlijke ziekten ontstonden. Het was daarom des te alarmerender dat de medici in de jaren dertig en veertig onderling ernstig verdeeld raakten over de cholerakwestie. De kwestie betrof niet slechts een eenvoudig wetenschappelijk meningsverschil in academische kring. Er was sprake van een theoretische | |
[pagina 27]
| |
crisis in de epidemiologie, die zich ver buiten de muren van de universiteit deed voelen. Het feit dat de epidemiologie geen antwoord op de cholera had, zorgde voor grote onzekerheid bij de overheid, die nu eens quarantainemaatregelen uitvaardigde, dan weer de zaak op zijn beloop liet. Het veroorzaakte grote twijfel over het nut van de gezondheidsmaatregelen en -instellingen waarop geneeskundigen en burgerij sinds jaar en dag hadden vertrouwd. De crisis tastte de geloofwaardigheid aan van de academische geneeskunde, en meer dan ooit beseften de tijdgenoten hoe beperkt de mogelijkheden van de geneeskundigen waren om ziekten de voorkomen en te genezen. In de loop van de jaren veertig kwam de medische stand dus voor grote problemen te staan. De medici konden geen verklaring bieden voor de cholera en ook geen duidelijke richtlijnen voor handelen geven. Het vertrouwen van het publiek in de geneeskundigen daalde en het onderzoek naar volksziekten leek door de discussie tussen contagionisten en miasmatici in een impasse te zijn geraakt. Er bestond een gebrekkige organisatie van het onderzoek en nauwelijks een institutionele band tussen medische stand en overheid. Het antwoord op deze wetenschappelijke en politieke crisis in de gezondheidszorg kwam van een deel van de jongere generatie geneeskundigen, zoals J. Penn, A.H. Israëls, L.J. Egeling en L. Ali Cohen. Zij eisten ‘algemeene maatregelen’, die gericht waren op de hygiëne van het openbare leven. Zij hanteerden de statistiek als middel om de medische wetenschap uit de impasse te halen en om richtlijnen voor praktisch handelen van artsen en overheid te genereren. Op deze hygiënisten, hun programma en hun statistische arbeid zullen we nu ingaan. | |
De hygiënistenHygiënisten waren medici die streefden naar een algehele hervorming van de gezondheidzorg en naar een standaardisering van het onderzoek van de volksgezondheid. Bovendien ontwikkelden zij een nieuwe kentheorie in de medische wetenschap. In de loop van de jaren vijftig van de vorige eeuw maakten zij de preventie van epidemieën en het verbeteren van de openbare hygiëne tot hun beroep. Daarin waren zij uniek. De medici die zich vòòr 1850 met de openbare hygiëne bezig hielden, hebben nooit de bedoeling gehad hun curatieve praktijk in te ruilen voor full-time arbeid in de sfeer van de openbare hygiëne. Aanvankelijk ging het om niet meer dan enkele full-time hygiënisten in steden als Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Groningen, maar in 1860 bestond de groep hygiënisten al uit vele tientallen medici die verspreid over het land een groot deel van hun tijd aan kwesties als riolering,
Lucas Jacob Egeling (1824-1892). Praktizerend arts en hygiënist in Haarlem, later in Den Haag. Egeling was meerdere jaren secretaris van de commissie voor de geneeskundige statistiek van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG). In de jaren 1861-1865 was hij lid van het hoofdbestuur van de NMG en van 1863 tot 1866 gaf hij leiding aan de afdeling Medische Politie van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Vanaf 1866 was Egeling inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht van Zuid-Holland.
drinkwatervoorziening en volkshuisvesting besteedden. Waarom gingen talloze doctores zich intensief met de openbare hygiëne bemoeien en ruilden sommigen hun curatieve praktijk zelfs geheel in tegen een dagtaak op preventief terrein? De meeste hygiënisten waren tussen 1835 en 1845 afgestudeerd aan een medische faculteit. Nadat ze de graad van medicinae doctor behaald hadden, gingen ze doorgaans werken bij een geneeskundige armendienst van de gemeente of van een van de vele kerkgenootschappen die Nederland kende. De arbeidsomstandigheden van deze doctores waren niet florissant. De verdiensten waren laag, er bestond een hoge werkdruk doordat grote aantallen bedeelden een beroep deden op de armendienst, kerkgenootschappen bezuinigden keer op keer op hun uitgaven en er was dikwijls sprake van betutteling door de diakenen. Daar kwam bij dat het opbouwen van een eigen praktijk lang niet altijd succesvol verliep en de belastingen zwaar drukten. Deze doctores voelden zich tekort gedaan. Zij waren opgegroeid en opgeleid in een geestelijk klimaat dat werd gekenmerkt door een mengeling van Hollands humanisme, bewondering voor de klassieken, en Verlichtingsidealen - een mengeling die type- | |
[pagina 28]
| |
rend was voor een deel van de Nederlandse cultuur van die dagen. Deze doctores beschouwden zichzelf als vertegenwoordigers van de westerse beschaving, als dragers van een culturele traditie. Desondanks stonden zij niet bepaald hoog op de maatschappelijke ladder. Het zag er bovendien niet naar uit dat hier verandering in zou komen. Wat de doctores echter vooral zorgen baarde was het lage aanzien dat zij als geneesheer genoten: geneesmiddelen hadden zelden het gewenste effect, het sinds 1800 bestaande programma ter bestrijding van de pokken verliep weinig succesvol, de sterfte was hoog en de volksgezondheid leek zelfs te verslechteren, de kwakzalverij was wijdverbreid en de ziekenfondsen hadden een slechte reputatie. Tot overmaat van ramp verslechterde deze situatie door het uitbreken van een cholera-epidemie in 1848. Deze epidemie, waarbij tenminste 22.000 slachtoffers vielen op een totaal van 2.453.111 inwoners (Noord-Brabant en Limburg niet meegerekend), maakte diepe indruk op de jonge dokters, niet in de laatste plaats omdat de medische wetenschap machteloos had gestaan. Kortom, deze doctores waren relatief goed opgeleid, veelal afkomstig uit de burgerij, maar zij leken, nu zij eenmaal als arts werkten, in sociaal opzicht eerder te dalen dan carrière te maken. Sommigen konden ternauwernood rondkomen en hun vooruitzichten waren gering. Het toch al niet grote vertrouwen in de geneeskunde was door de cholera verder afgenomen. De situatie was ronduit deprimerend. | |
Positivistische idealenAan het eind van de jaren veertig vonden twee gebeurtenissen plaats die katalyserend hebben gewerkt op het ontstaan van de groep hygiënisten. De eerste gebeurtenis was de grondwetswijziging van 1848 onder leiding van de liberale politicus J.R. Thorbecke. De betekenis van deze wijziging en van de opleving van het politieke debat die daar het gevolg van was, kan voor het ontstaan van de groep hygiënisten moeilijk worden overschat. Door de directe verkiezingen van de Tweede Kamer, Provinciale Staten en gemeenteraden, door het toekennen van het actief en passief kiesrecht aan geneeskundigen en door de openbaarheid van bestuur raakten vele geneeskundigen binnen de kortste keren betrokken bij de plaatselijke en landelijke politiek; ten dele met de bedoeling betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen, ten dele om meer ingrijpende veranderingen in de gezondheidszorg door te voeren. Politieke en ideologische veranderingen in de omringende landen vormden de tweede katalyserende factor. Al in de jaren twintig en dertig werd in Frankrijk gedebatteerd over de vraag hoe het sociale leven het best kon worden onderzocht en aan gezondheidsbevorderende maatregelen kon worden onderworpen. In Frankrijk zochten geneeskundigen als Parent-Duchatelet, Lévy en Villermé naar mogelijkheden de geneeskunde te hervormen tot een praktische wetenschap van de openbare hygiëne. Na de revolutie van 1830 ondersteunden deze hygiënisten het streven van de liberale politicus François Guizot naar industrialisering en economische vooruitgang. Maar tegelijkertijd wensten de hygiënisten de economische vooruitgang gepaard te zien gaan met een politiek van sociale rechtvaardigheid: de functie van de sanitaire politie van voorheen moest worden uitgebreid tot sociale en sanitaire hervormingen (‘assainissement’). Met dat doel voor ogen moest de regering een gecentraliseerde, nationale bureaucratie in het leven roepen, met behulp waarvan professionele hygiënisten het leven van dag tot dag konden volgen en de gebeurtenissen met betrekking tot de openbare gezondheid konden registreren. De medicus-hygiënist moest op deze wijze een intermediair tussen de verlichte staat en het dagelijkse leven vormen. De medicus diende zich slechts bezig te houden met het verzamelen en ordenen van empirische feiten. Hij moest zich beperken tot het beschrijven van relaties tussen waarneembare grootheden, zoals het aantal zieken, de spreiding van ziekten, pathologisch-anatomische afwijkingen en de chemische samenstelling van water, bodem en lucht. De numerieke methode - het onderbrengen van in getallen uitgedrukte gegevens inzake leeftijd, geslacht, aantal geboorten, sterfte, ziekte, lichaamslengte en -gewicht en voeding in tabellen, alsmede het berekenen van gemiddelden per bevolkingsgroep - moest de ontwikkelingen in de volksgezondheid overzichtelijk en beheersbaar maken.Ga naar eindnoot31. Veel Engelse geneeskundigen hadden vergelijkbare opvattingen. Zij ontwikkelden een statistisch model, waarmee de steden en provincies naar graden van gezondheid konden worden ingedeeld. William Farr wilde de statistiek in de vorm van een sociobiologische thermometer of biometer bruikbaar maken voor een politiek van sociale rechtvaardigheid. Hij stelde vast dat een sterfte van 17 per duizend inwoners fysiologisch gezien onvermijdelijk was. Een hoger sterftepercentage kon echter worden uitgedrukt in graden van ongezondheid. Farr ontwikkelde op deze wijze een concreet wetenschappelijk instrument, waarmee lokale autoriteiten kon worden getoond in welke mate hun gemeente ongezond was.Ga naar eindnoot32. Deze ontwikkelingen ontgingen de Nederlandse geneeskundigen aanvankelijk. De gebeurtenissen op het gebied van de sanitaire hervormingen in het buitenland werden pas goed door de Nederlandse geneeskundigen onderkend, nadat ook in Duitsland geneeskundigen naar Frans voorbeeld een nieuwe | |
[pagina 29]
| |
gezondheidspolitiek eisten. Onder de leuze ‘eenheid en vrijheid’ ontketenden radicaal-democratische groepen in maart 1848 diverse Duitse steden een revolutionaire opstand, waaraan talloze geneeskundigen deelnamen. Voor de bekende Rudolf Virchow was ‘der groβe Kampf der Kritik gegen die Autorität, der Naturwissenschaft gegen das Dogma’ eindelijk begonnen.Ga naar eindnoot33. Het tijdschrift Die medicinische Reform publiceerde een jaar lang de hervormingsgezinde denkbeelden van geneeskundigen en bracht verslag uit van de vele congressen en vergaderingen waarop de medische hervormingen werden besproken. In het tijdschrift en op de medische congressen werd het constitutionele recht van de individuele burger op een gezond leven benadrukt. De taken van een democratisch gekozen regering ten opzichte van de sociale ellende en de volksziekten moesten door vrije en natuurwetenschappelijk gevormde geneeskundigen ‘als advocaten der armen’ omschreven worden, aldus de opstandige geneeskundigen.Ga naar eindnoot34. De gebeurtenissen in Duitsland in 1848 maakten diepe indruk op de Nederlandse geneeskundigen. Als door een schok wakker geschud, begonnen zij buitenlandse sociaal-medische publicaties te vertalen en te bespreken. Het debat over de volksziekten kreeg ook in Nederland onmiskenbaar het karakter dat het jaren tevoren al in Engeland en Frankrijk had. Er bestonden fundamentele overeenkomsten tussen de maatschappelijke oriëntatie van de Nederlandse hygiënisten en die van hun buitenlandse collega's. Ze beschouwden de samenleving als een organisme, waarin consensus de grondslag van de sociale orde is en waarin ideeën de sociale werkelijkheid bepalen. Het was hun stellige overtuiging dat deze ideeën voortaan ‘positief-wetenschappelijk’ van aard waren. De politieke en sociale veranderingen van 1848 hadden een nieuw tijdperk ingeluid, waarin de ‘positieve’ wetenschappen oplossingen zouden bieden voor maatschappelijke problemen. Deze wetenschappen waren volgens de medici vrij van apriorikennis en beperkten zich tot het verzamelen en ordenen van kennis over natuur en maatschappij. Met een zo beknopt mogelijke beschrijving van de waarnemingen zou men op den duur regelmaat in de natuurlijke en maatschappelijke verschijnselen aan het licht brengen. Daarmee zou de mogelijkheid ontstaan deze verschijnselen te voorspellen. Met andere woorden de positieve wetenschappen stelden de mens in staat zich optimaal in zijn omgeving te oriënteren en zich aan die omgeving aan te passen. Een dergelijke met de maatschappij innig verbonden wetenschap kon met de bijbehorende technologie een rechtvaardige samenleving tot stand brengen, waarin de oude tegenstellingen tussen de standen waren opgeheven. Wanneer ook de geneeskunde werd omgevormd tot een positieve, voor de
Eén van de zeldzame keren dat een hygiënist een overzicht gaf van de gemiddelde levensduur per gemeente.
maatschappij nuttige wetenschap, dan kwam, zo meenden de hygiënisten, een eind aan het onvermogen van de geneeskunde om iets tegen de volksziekten te doen. Bovendien kon men dan de maatschappij zodanig inrichten dat alle burgers ongeacht hun afkomst een gelijke kans op gezondheid hadden. Inzicht in de sociale en biologische regelmaat van het menselijk bestaan zou dus zowel tot een concrete verbetering van de bestaansvoorwaarden leiden als tot saamhorigheid tussen ‘arbeiders’ en ‘kapitalisten’. Over de grondslagen van zo'n samenleving zou vanzelf overeenstemming worden bereikt, wanneer de toepassing van de positieve kennis over het menselijk bestaan maar voldoende werd gestimuleerd. De Leidse hoogleraar in de pathologie, antropologie en geschiedenis der geneeskunde C. Pruys van der Hoeven drukte zich daarover rond 1850 als volgt uit: ‘Vroeg of laat moet zij [de wetenschap] zich sociaal maken, moet zij communistisch worden, en de wetenschappelijke aristocratie zich democratiseren. De wetenschap, of liever het wetenschappelijk element als bestanddeel der maatschappij, moet haar geheel doordringen, moet zich door haar heen verspreiden, het moet niet uitsluitend eigendom van een bijzonderen, bevoorregten stand zijn; maar het moet zich aan alle standen mededeelen en over het geheele huishouden van de Staat uitstrekken, het moet deszelfs materieelen, intellectueelen en moreelen welstand meer en meer bevorderen en vervolmaken.’Ga naar eindnoot35. Vele doctores hadden grote verwachtingen van de geneeskunde, als die zich maar op de openbare hygiëne toelegde. De geneeskunde zou zelfs kunnen | |
[pagina 30]
| |
bijdragen tot het herstel van de oude glorie van de Nederlandse natie. ‘Mogt eens, door haren invloed, door haren macht, het Nederlandsche volk zich weer tot zijn vroegere grootheid verheffen’, aldus Voorhelm Schneevoogt in De Gids.Ga naar eindnoot36. Voorwaarde was wel dat de openbare hygiëne op wetenschappelijke wijze werd bestudeerd. Een nieuwe wetenschap, aangeduid als openbare gezondheidsleer, moest steunen op de in de achttiende eeuw ontwikkelde topografische methode en op de wetenschap van het sociale leven: de statistiek. De statistiek kon met natuurwetenschappelijke zekerheid de vaste betrekkingen aantonen tussen sociale en sanitaire misstanden enerzijds en hoge sterfte en volksziekten anderzijds. Had men eenmaal met behulp van de plaatsbeschrijving de misstanden nauwkeurig geanalyseerd, dan kon de gezondheidsleer de noodzakelijke technische oplossingen aandragen voor de hygiënische problemen in de samenleving. Zo moest de geneeskunde tot een techniek van de gezondheid voor de gehele bevolking worden omgevormd - een techniek waarmee de verantwoordelijke autoriteiten in staat waren een effectief gezondheidsbeleid te voeren. Het vooruitzicht op de ontwikkeling van deze nieuwe wetenschap bracht tal van medicinae doctores in de steden tot het systematisch verzamelen van feiten over de ‘maatschappelijke toestand’. Zij waren zeer ingenomen met de toename van de statistische kennis. Met name de ontwikkeling van de bevolkingsstatistiek beschouwden zij als een belangrijke stap voorwaarts. Men kon nu sterftecijfers systematisch vergelijken met de bevolkingsomvang en van jaar tot jaar de sterfteverhouding bepalen. Direct na de oprichting van de Vereeniging voor de Statistiek traden de geneeskundigen Zeeman, Israëls, De Man en Ali Cohen als lid toe - vooral om op de hoogte te blijven van de vorderingen in de statistische wetenschap. Enige jaren later volgden Van Cappelle, Egeling, Coronel en Blom Coster.Ga naar eindnoot37. Geneeskundigen als Zeeman en Ali Cohen hebben tevens intensief deel genomen aan de werkzaamheden van de eerder genoemde overheidsinstellingen voor de statistiek, en er in een enkel geval ook leiding aan gegeven.Ga naar eindnoot38. Deze medici gingen als hygiënisten een nieuwe loopbaan tegemoet. Alleen onder hun leiding, zo meenden zij, kon de gezondheid van de bevolking - de algemene gezondheidstoestand of de volksgezondheid - wezenlijk worden verbeterd. Zo was in Nederland, bijna twintig jaar nadat in Frankrijk en Engeland de hygiënisten ten tonele waren verschenen, een groep geneeskundigen ontstaan, die de zorg voor de openbare hygiëne wilde professionaliseren, en zich met dat doel voor ogen ging specialiseren in de openbare gezondheidsleer. Deze geneeskundigen waren allen beïnvloed door het positivisme met zijn utiliteitsbeginsel, organische maatschappij-opvatting en gerichtheid op het verzamelen en ordenen van feiten. Zij verlangden vooral de oprichting van medisch-wetenschappelijke instellingen die regering en burgerij een oriëntatiemiddel konden bieden in de complexe en onzekere wereld van sociale misstanden en ziekten. Maatschappelijke vooruitgang lag in het verlengde van hun eigen sociale en politieke emancipatie. | |
De betekenis van de statistiekHet heeft enkele jaren geduurd voordat de hygiënisten een definitieve vorm voor hun statistische overzichten hadden gevonden. De reden daarvan is dat de hygiënisten een weg hebben moeten vinden in een internationaal debat over de status van de statistiek. Juist in de jaren dat de hygiënisten de medische statistiek in Nederland tot ontwikkeling brachten - de jaren vijftig en zestig dus - ontbrandde in de wereld van de statistici een discussie over de vraag of statistiek een wetenschap was die sociale wetten en causale relaties in de samenleving ontdekte en beschreef, of nauwelijks meer dan een techniek waarmee sociale en politieke processen inzichtelijk gemaakt konden worden. De betekenis van ‘statistiek’ als getallen of als aantallen verschijnselen werd pas gangbaar in de jaren dertig van de negentiende eeuw. Voor die tijd was statistiek een enigszins vaag omschreven, descriptieve wetenschap van maatschappelijke en natuurlijke toestanden, waarbij soms numerieke gegevens of tabellen werden gebruikt. Statistiek werd vaak als een onderdeel van de geografie gezien, en statistische publicaties waren dan ook nauwelijks te onderscheiden van geografische. Pas na 1830 ging men de te bestuderen verschijnselen classificeren om deze te kunnen tellen en in tabellen op te nemen.Ga naar eindnoot39. Toen de hygiënisten met de statistiek bekend raakten, stond de statistiek inmiddels bekend als de wetenschap van de ‘combinaties van observaties van sociale verschijnselen’. Het kon gaan om het combineren of relateren van twee variabelen, eventueel uitgezet op een x-as en een y-as, maar ook om het combineren van onderzoeksresultaten van verschillende onderzoekers die hetzelfde verschijnsel hadden bestudeerd. De gedachte was dat statistische gegevens over sociale verschijnselen objectief waren, omdat men over een methode beschikte om uit de altijd wel uiteenlopende resultaten van een groot aantal verschillende observaties de meest waarschijnlijke uitkomst te berekenen - een uitkomst die het best met de werkelijkheid overeenkwam. De methode bleek betrouwbaar, onafhankelijk van het soort verschijnselen dat werd bestudeerd. De op de waarschijnlijkheidsrekening gebaseerde sociale statistiek was grotendeels ontwikkeld door de Brusselse hoogleraar in de wis- en natuurkunde | |
[pagina 31]
| |
roggeprijzen per mud in elk der onderstaande jaren en percenten te kleine lotelingen uit westerwolde en de dollardstreek in het volgende jaar.
Het lotelingenonderzoek van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Het verband tussen voeding en lichamelijke gesteldheid: de roggeprijs beïnvloedt de consumptie van rogge en de groei van jonge mannen. Een stijging van de roggeprijs wordt veelal binnen twee jaar gevolgd door een vermeerdering van het aantal als ‘onder de maat’ afgekeurde dienstplichtigen. L.A.J. Quetelet. Hij had de reeds dertig jaar durende wetenschappelijk discussie over sociale processen en over de beste wijze waarop die konden worden opgetekend samengevat in een maatschappijwetenschap, waarvan statistische regelmaat en de deterministische interpretatie ervan de basis vormden. Quetelets sociale wetenschap berustte op twee uitgangspunten. Allereerst stelde hij dat men bij de bestudering van sociale feiten op collectief niveau a posteriori ervan uit mocht gaan dat algemene effecten in de samenleving altijd door algemene oorzaken worden geproduceerd, omdat zogenaamde toevallige oorzaken geen invloed op de gebeurtenissen uitoefenen. Sociale feiten op collectief niveau kunnen met andere woorden nooit door de willekeurige, spontane handelingen of door de menselijke vrije wil worden gegenereerd.Ga naar eindnoot40. Hiermee sloot Quetelet aan bij de al sinds de achttiende eeuw dominerende opvatting dat niets in de wereld op toeval berustte (het ‘in mundo non datur casus’). Alles in het universum verliep volgens vaste wetten, elke gebeurtenis kon worden teruggebracht tot een oorzaak-gevolg-relatie.Ga naar eindnoot41. Het andere uitgangspunt van Quetelet was de zogenaamde ‘foutenwet’. Deze was in het begin van de negentiende eeuw voor de astronomie en geodesie ontwikkeld om met de spreiding van meetuitkomsten te rekenen, en dus om de betrouwbaarheid van de uitkomst van observaties en metingen zo groot mogelijk te maken. De grafische weergave van deze foutenwet is de klokvormige curve, die sinds het eind van de negentiende eeuw bekend staat als de normale distributie of Gauss-verdeling. In de astronomie was altijd sprake van metingen - bijvoorbeeld van de afstand van de maan tot de aarde - die onderhevig waren aan meetfouten. Het was echter bekend dat afstanden nauwkeuriger konden worden bepaald naarmate er meer metingen werden verricht. Onder gelijkblijvende omstandigheden zou de verdeling van fouten bij een oneindig aantal metingen een klokvormige curve volgen. Deze curve was gedefinieerd door twee getallen: het gemiddelde en de spreiding. Groepeerden alle afstanden zich rond het gemiddelde, dan was dit gemiddelde betrouwbaar. Was echter sprake van een grote spreiding, dan was het gemiddelde niet betrouwbaar. Deze wiskundige wet gold onafhankelijk van het object dat werd gemeten.Ga naar eindnoot42. Was de foutenwet oorspronkelijk bedoeld om met de spreiding van meetuitkomsten te kunnen rekenen, in de theorie van Quetelet kreeg deze een veel ruimere betekenis. In 1844 verklaarde Quetelet dat een groot aantal biologische en sociale verschijnselen, zoals lichaamslengte, geboorte en zelfmoord per leeftijdscategorie, op dezelfde wijze over de bevolking was verdeeld als de foutmetingen bij een reeks | |
[pagina 32]
| |
astronomische waarnemingen. De astronomische foutenwet bleek ook toepasbaar op de distributie van menselijke eigenschappen. De later zo genoemde Gauss-kromme gold bij Quetelet dus nu als een curve die de distributie van menselijke eigenschappen over de bevolking representeerde. Quetelet verklaarde zijn ontdekking uit een grote verwantschap tussen de astronomische fysica en wat hij de sociale fysica noemde. Zoals volgens de foutenwet in de astronomische wiskunde het gemiddelde de meest waarschijnlijke uitkomst was en de spreiding als een verzameling van afwijkingen moest worden gezien, zo gold volgens Quetelet in de sociale statistiek het gemiddelde van een reeks geobserveerde sociale verschijnselen als de norm en de spreiding van die verschijnselen als fouten. Menselijke variatie was in de optiek van Quetelet een afwijking van het gemiddelde en dus het product van een fout. Quetelet vormde de theorie van de meting van onbekende fysische kwantiteiten met vastgestelde waarschijnlijke fout dus om tot een theorie van de meting van ideale eigenschappen van een populatie. Omdat deze eigenschappen aan dezelfde formele technieken konden worden onderworpen als fysische fenomenen, werden zij werkelijk bestaande kwantiteiten. Voor Quetelet was bijvoorbeeld de gemiddelde lichaamslengte van een populatie niet een eenvoudige abstractie - een gebruikelijk resultaat van een rekenkundige bewerking -, maar een werkelijk bestaand kenmerk van die populatie.Ga naar eindnoot43. Hierdoor veranderde statistische regelmaat bij een groot aantal waarnemingen in wetten van de maatschappij. De doctrine van de constante en toevallige oorzaken leerde vervolgens dat het gemiddelde het effect van constante oorzaken was en variatie het effect van toevallige oorzaken. Vandaar dat Quetelet de ‘foutenwet’ aanvankelijk omdoopte tot de ‘wet van de toevallige oorzaken’.Ga naar eindnoot44. Juist omdat Quetelet de constante oorzaken in de samenleving in kaart wilde brengen, was hij in zijn onderzoek meer in gemiddelden dan in afwijkingen geïnteresseerd. Hij ging ervan uit dat in een toestand van maatschappelijke rust (‘état equilibre’) een groot aantal biologische en sociale verschijnselen (sterfte, lichaamslengte, misdaad, zelfmoord, intellectuele capaciteit) volgens de normale verdeling over de bevolking was verspreid. Deze regelmaat noemde Quetelet de ‘penchants’ van de maatschappij. Alle gemiddelden te zamen vertegenwoordigden ‘l'homme moyen’ ofwel de gemiddelde mens, die als maatstaf voor de uitkomsten van elk volgend onderzoek kon dienen. De gemiddelde mens was dus gedefinieerd in termen van het gemiddelde van alle menselijke attributen in een gegeven land. ‘L'homme moyen’ vormde het archetype van de natie en representeerde in de statistiek wat het zwaartepunt in de fysica is. De gemiddelde mens verschafte Quetelet een nieuw objectief en meetbaar concept van het volk, waarmee men de karakteristieken van een volk of een natie kon onderzoeken en beschrijven. Een ras bijvoorbeeld zou gekenmerkt worden door fysische en morele kwaliteiten, samengevat in de gemiddelde mens van dat ras. Bleken er bij voortgezet onderzoek afwijkingen in positieve of negatieve zin van deze fictieve natuurtoestand te bestaan, dan moest de oorzaak hiervan in bepaalde gunstige, respectievelijk ongunstige maatschappelijke omstandigheden liggen. Aldus zou een rekenkundige statistiek moeten leiden tot een nieuwe wetenschap, een ‘physique sociale’, volgens welke de verbetering van de mensheid op waarlijk wetenschappelijke wijze ter hand kon worden genomen.Ga naar eindnoot45. Het verwondert niet dat de tijdgenoten Quetelet hebben beschuldigd van statistisch fatalisme en dat ‘Quetelisme’ na 1850 gelijk stond aan sociaal-determinisme, waarin menselijke variatie het product van een fout was en waarin nog nauwelijks plaats is voor de vrije wil.Ga naar eindnoot46. Met zijn vergelijking tussen de ‘mécanique sociale’ en de ‘mécanique celeste’ wilde Quetelet immers duidelijk maken dat er in de maatschappij een onderscheid moet worden gemaakt tussen de constante oorzaken, die door statistische regelmaat aan het licht worden gebracht, en toevallige krachten, die door de bewuste beslissingen van de mens worden gegenereerd. Hoe ongrijpbaar en ongeordend de actie van de vrije wil ook is, op collectief niveau behoort de wil tot het domein van de fysische feiten. Hoe groter het aantal individuen, hoe meer de individuele wil onderworpen is aan een reeks algemene feiten, die voortkomen uit algemene oorzaken volgens welke de maatschappij bestaat en in stand blijft.Ga naar eindnoot47. | |
Quetelisme in Nederland?De denkbeelden van Quetelet kregen grote bekendheid in Europa, niet in de laatste plaats als gevolg van de internationale statistische congressen die vanaf 1853 onder zijn leiding plaatsvonden.Ga naar eindnoot48. Ook in Nederland vond het Quetelisme in het begin van de jaren vijftig weerklank. In de Nederlandse Vereeniging voor de Statistiek bijvoorbeeld waren de verwachtingen omtrent de sociale statistiek hooggespannen: ‘Om de wetten, die aan het maatschappelijk leven ten grondslag liggen op te sporen, moet men door waarneming trachten te verkrijgen, wat men in Natuur- en Scheikunde door ervaring opgedaan heeft. Daartoe is geen beter middel dan de statistiek, die ons de maatschappij in al haar doen en laten leert kennen. Wat proeven voor de laatstgenoemde wetenschappen zijn, zijn voor ons de cijfers, de tabellen, die ons den afdruk van het leven der maatschappij geven’.Ga naar eindnoot49. | |
[pagina 33]
| |
Gezicht op de Goudsbloemgracht, richting Brouwersgracht. Men ziet nauwelijks onderscheid tussen wal en water, een vuilnishoop rechtsmidden. Deze gracht was door zijn smerigheid één van de meest getroffen Amsterdamse buurten tijdens de cholera-epidemie van 1832. De afbeelding suggereert een rurale sfeer; niet zelden ziet men op dergelijke prenten ook nog kippen en ander kleinvee rondlopen.
Pen in bruin, penseel in kleur. Tekening van Willem Hekking (1825-1904). | |
[pagina 34]
| |
Dit optimisme maakte natuurlijk grote indruk op de hygiënisten. Zij hielden zich immers sinds jaren met biologische verschijnselen op populatieniveau bezig, en waren aan het eind van de jaren veertig tot de slotsom gekomen dat men ‘l'état sociale’ ofwel de ‘maatschappelijke toestand’ waarvan Quetelet de contouren had aangegeven moest bestuderen om deze verschijnselen te begrijpen. Een veel gehoorde bewering in medische kringen was, dat de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van de statistische uitkomsten de speculaties over de verbanden tussen ziekte en omgeving kon vervangen. Met behulp van de statistiek kon de complexe causaliteitsstructuur van de constitutio epidemica tot enkele eenvoudige relaties tussen menselijk lichaam en milieu worden teruggebracht.Ga naar eindnoot50. Met behulp van deze ‘ontleedkunde der sociologie, zonder welke men tot geen sociale physiologie kan geraken’, konden sterfte-aantallen, demografische ontwikkelingen en de maatschappelijke toestand op een relatief eenvoudige en overtuigende wijze in slechts enkele tabellen worden samengevat.Ga naar eindnoot51. De Groningse arts L. Ali Cohen schreef in 1852: ‘wij weten, dat het bestaan en de ontwikkeling van den mensch en het menschdom onderworpen zijn aan vaste natuurwetten [...] Die afhankelijkheid der geheele maatschappij van hoogere wetten is zóó groot en zóó zeker, zoo wel wat des menschen zedelijken, als ligchamelijken toestand betreft, dat men evenzeer vooraf ongeveer kan bepalen, hoe vele menschen in een gegeven land en in één gegeven tijd hunne handen zullen bezoedelen met het bloed hunner medemenschen, hoe velen er zich zullen schuldig maken aan valschheid en vergiftigingen, - evenzeer als men den regel der geboorte en sterfte in dat land en in dien tijd kan opgeven. Deze vast bepaalde verschijnselen in het leven der menschelijke maatschappij zijn de noodwendige gevolgen van vast bepaalde wetten in de natuur, en die zo wel buiten de mensch liggen, als in hun zijn gezeteld, voor zoverre zij het resultaat zijn van zijne bewerktuiging, zijne beschaving, zijne welvaart, de instellingen waaronder hij leeft en vele andere omstandigheden meer [...].’ Hij vervolgde dat uit onderzoek bleek ‘hoe zeker geboorte en sterfte, temperatuur des ligchaams, natuurlijke dood en zelfmoord, vermogens van den geest, krankzinnigheid, misdaad enz. afhankelijk zijn van de algemeene wetten, waaraan onze aardbol, met al wat er op leeft, is onderworpen.’Ga naar eindnoot52. Een goed voorbeeld van de invloed van het Quetelisme op de hygiënisten is het zogenaamde lotelingen-onderzoek. In 1852 besloten Zeeman, Egeling en Ali Cohen, leden van de invloedrijke commissie
Levy Ali Cohen (1817-1889). Actief sanitair hervormer in stad en provincie Groningen, secretaris van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst afdeling Groningen en adviseur van Thorbecke in de jaren 1852-1853 en 1865. Vanaf 1869 was Ali Cohen inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht voor de provincies Groningen en Friesland.
voor statistiek van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst, om met behulp van de probaliteitsrekening van Quetelet een onderzoek naar de redenen van de afkeuring van dienstplichtigen te starten om de kennis van de aetiologie van ziekten te vergroten.Ga naar eindnoot53. In 1854 bracht Zeeman een rapport uit over de gezondheidstoestand van de mannelijke bevolkingsgroep van rond de achttien jaar in de provincie Noord-Holland. Rapporten van Ali Cohen en De Man betreffende de provincies Groningen respectievelijk Zeeland werden enige jaren later gepubliceerd. Zeemans conclusie voor Noord-Holland was dat het aantal lotelingen ‘onder de maat’ (minder dan 1.57 m) tussen 1821-1850 flink was toegenomen. In 1852 was het aantal ondermaatsen opgelopen tot meer dan 20% van alle lotelingen. Nog eens 10% van alle lotelingen werd om andere redenen (lichaamsgebreken, ziekte) ongeschikt voor de dienst bevonden. ‘Gebrek aan voedsel en malaria’ was volgens Zeeman de oorzaak van de achteruitgang in de gezondheidstoestand van deze jonge mannen.Ga naar eindnoot54. | |
[pagina 35]
| |
Het onderzoek op het terrein van de militaire statistiek breidde zich na 1855 gestaag uit. Talrijke geneeskundigen, verspreid over het land, werden bij het onderzoek betrokken, hetgeen resulteerde in een omvangrijk landelijk lotelingenonderzoek over de jaren 1861-1865. Het ministerie van Oorlog en diverse provinciale instanties werkten eveneens aan het onderzoek mee.Ga naar eindnoot55. Het belang van het onderzoek lag in het feit, dat een vergelijking van de gegevens over de lichaamslengte en de gezondheid van de potentiële recruten over een aantal jaren en in verschillende gemeenten iets zou leren over de relaties tussen de lichamelijke ontwikkeling van de bevolking enerzijds en de gezondheidstoestand en het welvaartspeil anderzijds. Ook was het leerzaam het aantal lotelingen uit een bepaalde gemeente te vergelijken met het aantal mannelijke geboorten in die plaats in het geboortejaar van deze dienstplichtigen. ‘Wij mogen dan aannemen’, zo stelde Zeeman in 1861, ‘dat de verhouding der ingeschrevenen tot de geborenen in hun geboortejaar den maatstaf aangeeft van de som der lethale invloeden, waaraan vooral de kinderleeftijd [...] heeft blootgestaan’.Ga naar eindnoot56. Met andere woorden, de plaatselijke gesteldheid van een gemeente was gunstiger, naarmate de gemiddelde lichaamslengte van de daar geboren lotelingen groter was, of naarmate het aantal voor de militaire dienst ingeschrevenen het aantal geboorten in het lichtingsjaar dichter benaderde. Een andere factor die Zeeman bij zijn onderzoek betrok was de voedingstoestand van de bevolking. Reeds in 1850 had Evers de slechte kwaliteit van de volksvoeding aangewezen als een van de belangrijkste oorzaken van de achteruitgang van de volksgezondheid. Het bestaan van dit verband kon Zeeman op overtuigende wijze bevestigen. Aan de hand van een grafiek liet hij zien, dat telkens één tot twee jaren nadat de prijs van de rogge omhoog was gegaan het aantal wegens ontoereikende lichaamslengte afgekeurde lotelingen toenam. De geconstateerde groeiachterstand schreef hij toe aan een verminderd gebruik van graanprodukten, dat weer het gevolg was van de stijging van hun marktprijs.Ga naar eindnoot57. Naar zijn mening bestond er dus behalve een structureel oorzakelijk verband tussen de plaatselijke gesteldheid van het milieu en de gemiddelde lichaamslengte, ook een relatie tussen voeding en lichaamslengte: deze kon het effect van de topografische gegevenheden versterken of juist verzwakken. De opzet en de uitvoering van het lotelingen-onderzoek vertoonden veel overeenkomsten met de onderzoekingen die Quetelet in het begin van de jaren veertig had verricht.Ga naar eindnoot58. In zijn zoektocht naar het bestaan van de ware gemiddelde mens waarvan ieder reëel bestaande mens een onvolkomen replicatie was, stelde Quetelet een (empirische) tabel op van de distributie van de lichaamslengte van Franse lotelingen. De overeenkomst met de foutencurve bleek treffend, zij het dat het aantal direkt boven de 1.57 m. scherp daalde.Ga naar eindnoot59. Deze gelijkenis tussen de metingen en de foutencurve impliceerde dat de spreiding een algemeen product van een fout was. De soldaten waren ‘ontworpen’ volgens het uniforme patroon van de gemiddelde mens. Zij waren er echter niet geslaagd dit archetype van de Franse soldaat perfect te realiseren als gevolg van een aantal irregulariteiten in hun ontwikkeling. De overeenkomst van de distributie met de foutenwet kon worden verklaard in termen van Quetelets gebruikelijke onderscheid tussen constante en toevallige, verstorende oorzaken. De toevallige oorzaken waren bijvoorbeeld de voeding en het klimaat - alle nogal variabel in deze onvolmaakte wereld - die een reeks van onafhankelijke kleine fouten produceerden en de lichaamslengte konden doen toe- of afnemen. De commissie voor statistiek van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst ging er evenals Quetelet van uit dat statistisch onderzoek naar de lichaamslengte van dienstplichtigen iets kon vertellen over een onderliggend, werkelijk bestaand kenmerk van de mannelijke populatie. De gemiddelde lengte van dienstplichtigen was een aspect van de gemiddelde mens, en was gedetermineerd door bepaalde sociale of natuurlijke factoren. Zeeman en anderen probeerden enkele van die factoren te benoemen en deze te relateren aan bijvoorbeeld het percentage afgekeurden. De verwachting was, dat dit percentage betrouwbaarder was naarmate het aantal waarnemingen groter was. Het onderzoek moest dan ook worden uitgebreid naar alle lotelingen in Nederland, en zelfs naar alle inwoners van Nederland. Want, zo luidde de wetenschappelijke opinie, als de conclusies van het onderzoek voor jonge mannen geldt, waarom zouden ze dan niet voor jonge vrouwen, ja zelfs voor de gehele bevolking opgaan?Ga naar eindnoot60. | |
Kritiek op het determinismeToch is er weinig verwantschap tussen het Quetelisme en de statistiek die de hygiënisten uiteindelijk hebben ontwikkeld. Hoewel de hygiënisten nergens met zoveel woorden kritiek op het Quetelisme hebben uitgeoefend, moet men aannemen dat zij de deterministische interpretatie van de statistiek afwezen. Na 1855 refereerden de hygiënisten nog zelden aan Quetelet en diens ideeën over de sociale fysica. Ook grafieken als die van Zeeman zijn niet meer verschenen. Alvorens echter meer in detail op de statistiek van de hygiënisten in te gaan, moeten we de kritiek op het Quetelisme bespreken. Vervolgens wordt de statistiek van de hygiënisten aan een nader onderzoek onderworpen. | |
[pagina 36]
| |
Het statistisch determinisme stelde de tijdgenoten voor de vraag of mensen ooit nog konden ontkomen aan de wetmatigheid van sociale processen, zoals Quetelet die had beschreven. Als het een wet was dat bijvoorbeeld ieder jaar een bepaalde hoeveelheid mensen zelfmoord pleegde, dan is de bevolking blijkbaar niet vrij om zelfmoord te voorkomen. De maatschappij bereidt zelfmoord en misdaad voor, en de schuldige persoon is slechts een instrument, zo had Quetelet al in 1832 beweerd. Of hij het nu zo bedoeld had of niet, feit is dat Quetelet na 1860 er steeds vaker van werd beschuldigd de rol van de menselijke vrije wil in de geschiedenis te hebben uitgeschakeld. Quetelet zou een astronomische visie op de maatschappij hebben ontwikkeld, waarin nog slechts externe krachten op de maatschappij werkzaam zijn - krachten dus die onafhankelijk van individuele gebeurtenissen en handelingen werkten. Quetelet zou met zijn concept van de gemiddelde mens bovendien een atomistisch individualisme hebben ontwikkeld: het concept maakte de maatschappij tot niet meer dan een som van losse individuen. Het verklaarde sociale fenomenen immers in termen van ‘penchants’ die bij benadering gemeenschappelijk waren voor alle leden van de maatschappij. Door te beweren dat de mensheid onderworpen was aan uniforme en vaste wetten verdween volgens de critici het essentiele onderscheid tussen de mens en de natuur, en werd het belang van bepaalde unieke culturele waarden ontkend. Met name in Duitsland stelden statistici dat maatschappijen geen mechanisch werkzame aggregaten van individuen waren die geregeerd werden door noodzakelijke wetten, maar in de eerste plaats uit gemeenschappen bestonden. Deze gemeenschappen putten hun kracht uit hun culturen en opdrachten en waren gedefinieerd door een unieke, in vrijheid gewortelde geschiedenis.Ga naar eindnoot61. De kern van vooral de Duitse kritiek was met andere woorden dat Quetelet de samenleving ten onrechte als een homogeen geheel beschouwde. De mens werd door Quetelet te veel als een collectief concept gezien, en te weinig in zijn individualiteit. De gemiddelde mens van Quetelet was een mathematische fictie: Quetelet ging er ten onrechte van uit dat alle individuen werkelijk over de eigenschappen beschikten die de gemiddelde mens kenmerkten. In het sociale leven bestond niet één echte waarde, omdat de aard van de maatschappij nu juist was dat zijn leden in het algemeen van elkaar verschilden. Het uitgangspunt voor de sociale statistiek moest niet massale regelmaat zijn, maar variatie. Juist daarom kon men niet van statistische wetten spreken, ook al bestonden er statistische regelmatigheden.Ga naar eindnoot62. De kritiek op het Quetelisme was niet alleen principieel en conceptueel van aard. Ze kwam ook voort uit resultaten van empirisch statistisch onderzoek. Zo bleek, in tegenstelling tot wat Quetelet dacht, de spreiding van de misdaadcijfers niet omgekeerd evenredig te zijn met de spreiding van onderwijs. Integendeel, in sommige gebieden waar het onderwijs goed was ontwikkeld kwam misdaad juist meer voor. Het vóórkomen van misdaad in een bepaalde populatie hing niet zonder meer samen met de ontwikkeling van het onderwijs in die populatie. Er bleek een veelheid aan factoren - welvaart, armoede, bevolkingsdichtheid, de aanwezigheid van grenzen of een zeekust, steden en de aanwezigheid van vrijgelatenen alsmede bijgeloof en onwetendheid - in het geding te zijn. Dezelfde heterogeniteit van ‘oorzaken’ werd met betrekking tot de sanitaire statistiek gesignaleerd: de sterfte stond niet in een recht evenredig verband met bepaalde sanitaire voorzieningen. Statistische regelmaat verdween als sneeuw voor de zon, zodra men de bevolking in geografisch of sociaal opzicht differentieerde. Statistische regelmaat of uniformiteit was niet meer dan een oppervlakkig verschijnsel, dat hooguit aanleiding kon zijn voor verder onderzoek naar variatie en variabelen.Ga naar eindnoot63. De wetenschappelijke kritiek op het Quetelisme stond met name in Duitsland niet op zichzelf. De bestudering van variatie in plaats van regelmaat was verbonden met de politieke filosofie van gematigdliberale economische hervormers, statistici en ambtenaren. Deze tegenstanders van zowel het socialisme als het laissez-faire van de Manchesterschool hadden zich verenigd in de Verein für Sozialpolitik, en werden later bekend onder de naam kathedersocialisten. Zij hadden een groeiende afkeer van de ellende van de armen door het opkomend kapitalisme, van de vele daklozen en het verval van traditionele structuren. Tegenover de onzichtbare hand van de Manchesterschool stelden deze intellectuelen een organische conceptie van staat en maatschappij. In deze conceptie is de staat het uitgangspunt, aangezien deze het de burgers door middel van wetgeving en instituten mogelijk maakt zich te ontwikkelen; zonder de staat zijn er geen burgers. De staat bestaat volgens de gematigd-liberalen echter niet slechts uit individuen die samenwerken bij het kiezen van de regeringsvorm. De staat schept de voorwaarden waarbinnen de maatschappij als een organisch geheel kan functioneren en groeien. Dat wil zeggen, de staat garandeert het voortbestaan van de maatschappij als een uit veelsoortige gemeenschappen bestaand harmonieus functionerend bouwwerk. Op elk niveau van sociale organisatie - staten, de natie, partijen en familie - zagen de gematigd-liberalen eenheid in het geheel en verscheidenheid van de delen als even essentiële aspecten van het organisch systeem. Staatsmacht en persoonlijke vrijheid legitimeren elkaar in een harmonieus systeem van | |
[pagina 37]
| |
verhoudingen tussen mensen. Het geheel is meer dan de som van de delen, terwijl uit de kenmerken van de in essentie verschillende delen zelden gemiddelden kunnen worden geïsoleerd. Zoals cellen of organen in een organisme autonoom zijn en toch het geheel dienen, zo zijn individuen of lokale gemeenschappen zelfstandig en steunen zij toch de staat. En omgekeerd, zoals het organisme condities schept voor de organen en de cellen, zo levert de staat de sociale relaties voor de lokale gemeenschappen en de individuen. De maatschappij is een ‘Gemeinschaft’ met een historisch gegroeide cultuur die niet tot onderdelen te reduceren is, maar wel gevoed wordt door een verscheidenheid aan lokale gemeenschappen, zoals partijen en families die elk op hun beurt dragers zijn van bepaalde ondeelbare historisch gegroeide culturen. Eenheid in verscheidenheid, variatie en diversiteit van de delen: deze kenmerken garandeerden volgens de gematigd-liberalen een evolutionaire ontwikkeling van de maatschappij in de richting van welvaart en humaniteit. In dit organisch ideaal was geen plaats voor vaste natuurwetten, maar stonden culturele tradities, consensus en rationele keuzes voorop. De Duitse statistiek was een exponent van deze organische maatschappij-opvatting. De Duitse statistici onderzochten statistische regelmaat, maar ontkenden dat deze zich op indiyidueel niveau afspeelde of op het bestaan van een gemiddelde mens wees. Constantheid van getallen op aggregaatniveau (gemiddelden) betekende naar hun mening dat de samenleving een gemeenschap met zelfstandige, morele eigenschappen was. Over de interactie tussen het culturele geheel en het individu deed de statistische regelmaat geen uitspraak; daarvoor was ander - bijvoorbeeld psychologisch - onderzoek noodzakelijk. Omdat individuen fundamenteel van elkaar verschilden, kon statistische kennis van sociale relaties zelfs niet bij benadering individuele handelingen bepalen. Sociale relaties, vastgelegd in de wetgeving, schiepen slechts de voorwaarden voor individueel handelen. Daarom toonde statistische regelmaat niet meer dan de randvoorwaarden (de waarschijnlijkheid) waarbinnen individuen nog alle ruimte hadden om verschillende keuzes te maken. Tegenover het statistisch determinisme van het Quetelisme kwam dus een statistiek te staan die hoogstens uitspraken deed over historisch gegroeide, culturele eigenschappen van gemeenschappen. Statistische regelmaat was slechts een momentopname, ‘bevroren geschiedenis’. De statistiek had echter niet alleen haar deterministische positie verlaten en ruimte gegeven voor de vrije wil. De statistiek hield ook op te bestaan als wetenschap van het sociale leven. Normale verdelingen zijn immers niet meer de uitdrukking van een causale structuur in de samenleving. Zij wijzen slechts op regelmaat, waarvan de
Een biometer in de vorm van een top-tien, zoals die onder redactie van L. Ali Cohen en L.J. Egeling in de jaren zeventig en tachtig in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde werd afgedrukt. Het betreft hier ongestandaardiseerde sterftecijfers. Een analyse van de levensomstandigheden, de openbare hygiëne en de gezondheidspolitiek in de respectievelijke steden bood vervolgens een verklaring voor de rangschikking.
oorzaak nader moet worden onderzocht; wetenschappelijke kennis over sociale processen moest voortaan langs een andere weg worden gevonden. Men kan het ook anders stellen. De statistiek verloor haar positie als wetenschap, maar behield haar waarde als techniek van de beschrijving van regelmaat op het niveau van gemeenschappen - de basis van de maatschappij. De ware wetenschap van de maatschappij was gebaseerd op organische diversiteit en ‘belangengemeenschappen’. De sleutel tot de sociale wetenschap was de harmonieuze interactie tussen diverse sociale groepen, en niet de fysica van ‘l'homme moyen’ die de maatschappij definieerde in termen van overeenkomsten tussen individuen. Statistiek voorzag in de juiste methode om collectief gedrag van zeer verschillende individuen te bestuderen, juist omdat het niet de ontdekking van vaste en tijdloze wetten nodig had. Het is deze interpretatie van de statistiek die bij de Nederlandse hygiënisten weerklank heeft gevonden.Ga naar eindnoot64. | |
[pagina 38]
| |
De statistiek van gemeenschappen: de biometerOm de gezondheidstoestand van de bevolking in kaart te brengen stelden de hygiënisten het aantal sterfte- en ziektegevallen vast in bijvoorbeeld hun woonplaats per maand of per jaar en drukten dit aantal vervolgens uit in een percentage van de bevolkingsomvang. Jaren achtereen stelden geneeskundigen op deze wijze het brutosterftecijfer van hun gemeente vast. Het resultaat was verbluffend. Waren omstreeks 1850 kwantitatieve sterftegegevens nog zeer onvolledig, reeds vijftien jaar later hadden de hygiënisten gezondheidsstatistieken ontwikkeld waarin van elke gemeente en provincie de jaarlijkse mortaliteit gedifferentieerd naar doodsoorzaken stond opgetekend. Het basisprincipe van hun statistiek was eenvoudig. Het bestond uit de berekening van verhoudingen tussen sterftegevallen en het aantal levenden of tussen ziektegevallen en het aantal gezonden. Het belangrijkste gegeven was het sterftecijfer per duizend levenden, dat volgens de hygiënisten vergelijkbaar was met de waarde op een thermometer. Dit gegeven vormde de ‘objectieve weergave’ van de gezondheidstoestand in een bepaalde gemeente of streek. Had men eenmaal het sterftepercentage van een reeks gemeenten vastgesteld, dan kon men ze met elkaar vergelijken. Dit schiep weer de mogelijkheid een norm te ontwikkelen en afwijkingen van die norm vast te stellen. De werkwijze was overgenomen van de reeds genoemde W. Farr die in 1843 de biometer had geïntroduceerd en een normaalwaarde van zeventien sterfgevallen per duizend inwoners aan deze biometer had gegeven. De statistiek van de Nederlandse hygiënisten was dus naar het voorbeeld van hun Engelse collega's opgezet. De hygiënisten leerden weliswaar door Quetelet de waarde van de statistiek kennen, maar van de Engelsen leerden zij hoe men zonder ingewikkelde wiskundige berekeningen het ‘statistisch onderzoek van het sociale leven’ in de praktijk van alledag kon toepassen.Ga naar eindnoot65. De eerste statistische studie waarin de gedachte van de biometer was verwerkt, werd verricht door de Haagse arts J.W. Schick. Schick berekende in 1851 op basis van gegevens van het provinciaal archief, dat de provincie Zuid-Holland over de periode 1837-1848 een hogere gemiddelde sterfte had dan de rest van Nederland. Bovendien was de sterfte in de steden veel hoger dan op het platteland. Op een landkaart gaf hij de sterftecijfers aan om te laten zien dat de ‘sterfteverhouding in bepaalde plaatsen [...] eene zeer in het oogvallende overeenkomst vertoont’ en dat er ‘omstandigheden zijn, welke hunnen invloed over eene bepaalde ruimte doen gevoelen’. Hij voegde er een schema aan toe met een opsomming van alle ‘natuurlijke en maatschappelijke oorzaken’ van sterfte- en ziekteverschillen.Ga naar eindnoot66. In 1852 deed Schick verslag van een onderzoek naar de gezondheidstoestand in Den Haag. Hij constateerde dat deze sinds de achttiende eeuw aanmerkelijk was verslechterd. Aan de hand van de door hemzelf opgestelde schematische indeling was Schick in staat een aantal factoren te bepalen dat voor de achteruitgang verantwoordelijk was: gebrekkige riolering, giftige uitwasemingen van grachten met rottende stoffen en stilstaand water, opeenhoping van woningen, onvolvoende reiniging van de straten, bedorven water en vervuiling van de bodem met organische stoffen.Ga naar eindnoot67. Schick paste als eerste de reeds lang bestaande inzichten van buitenlandse hygiënisten op de Nederlandse situatie toe. Hij heeft daarmee het wetenschappelijk onderzoek van de Nederlandse hygiënisten een totaal nieuw perspectief gegeven. Zoals de Franse hygiënisten het sterftepatroon definieerden als ‘l'expression pathologique des localités’, en de Engelse sanitaire hervormers de gezondheidsthermometer gebruikten om de gezondheid van woonplaatsen te meten, zo bracht Schick de sterfteverschillen in de provincie in verband met de plaatselijke levensomstandigheden. Hiervoor had hij net als de buitenlandse hygiënisten gegevens uit de bevolkingsstatistiek omgewerkt tot een ‘statistiek van de openbare hygiëne’. Waar riolering, reiniging van straten en volkshuisvesting werden verwaarloosd, vertoonde het sterftepercentage een stijgende lijn. De ‘lokalistische’ benadering van Schick heeft de epidemiologie van de hygiënisten tot ver in de jaren tachtig gedomineerd. Vanaf 1860 verschenen lokalistische studies naar de sterfte in Amsterdam, Rotterdam, Groningen, Middelburg, Leeuwarden, Arnhem en en tal van andere grote en kleine plaatsen. In 1866 publiceerde de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst de eerste sterftekaart van Nederland waarin de biometer een belangrijke rol speelde.Ga naar eindnoot68. Telkens wilden de auteurs het vaste verband tussen plaatselijke, sanitaire omstandigheden en de sterfte aantonen. Na 1876 publiceerde de hygiënist L.J. Egeling jaarlijks de sterftecijfers van de veertien grotere gemeenten in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde en ook Ali Cohen rangschikte in 1880 de belangrijkste steden volgens de stand van hun gezondheidsthermometer.Ga naar eindnoot69. Beiden concludeerden dat in de laagst geplaatste gemeenten met de gemiddeld hoogste sterfte de ziekmakende factoren het minst werden bestreden. Nog in 1890 presenteerde de hygiënist G. van Overbeek de Meijer - in een terugblik op de resultaten van het Geneeskundig Staatstoezicht - de sterfte van een groot aantal gemeenten om aan tonen, dat sterfte in nauw verband stond met gemeentelijke gezondheidspolitiek.Ga naar eindnoot70. | |
[pagina 39]
| |
De eerste statistische studie naar de algemene sterfte in combinatie met een kaart. De Haagse arts J.W. Schick (1818-1853) had op het Provinciaal Archief van Zuid-Holland de sterftegegevens over de jaren 1837-1848 verzameld. De gemiddelde sterfte in Zuid-Holland was 1:33.7 (verhouding dood- en levendgeborenen), het landelijk gemiddelde was 1:34.6. De sterfte in de steden van Zuid-Holland bedroeg 1:32.8. Het hoogst was de sterfte in Gouda (1:24.7), Rotterdam (1:29.5), Dordrecht (1:30) en Delft (1:32.6), en op de zware kleigronden (IJsselmonde, Beyerland, deel van Voorne en langs de rivieren). Voor een beter inzicht in het verband tussen de grondgesteldheid en de urbanisering enerzijds en de sterfte anderzijds moest volgens Schick zijn onderzoek in de rest van het land worden herhaald. Schicks studie stond model voor het medisch-statistisch onderzoek naar de sterfte in de jaren vijftig en zestig.
Toch waren de tabellen met de sterftepercentages niet zomaar een objectieve beschrijving van de werkelijkheid. De statistiek schiep op een specifieke manier orde in die werkelijkheid. Om te beginnen stelde zij alle burgers aan elkaar gelijk. Voor de hygiënist-statisticus had een sterfgeval altijd het hetzelfde gewicht. Of nu een gegoede burger of een arme aan de cholera stierf, in beide gevallen moest het sterftecijfer met één worden vermeerderd. Bovendien deed het er bij het gebruik van de biometer niet toe hoe groot het aandeel van de verschillende standen in de sterfte was. In de tweede plaats beschouwden de hygiënisten een sterftecijfer als een thermometerwaarde die de gevolgen van de pathogene, lokale milieu- en leefomstandigheden uitdrukte. Sterfte- en ziektecijfers werden tezamen met relevante gegevens over de geografische gesteldheid of de sanitaire toestand op landkaarten en plattegronden afgebeeld, zodat in één oogopslag de zieke plaatsen van het land of de stad konden worden herkend. Een vergelijking met sterftecijfers van andere plaatsen liet zien in welke mate deze omstandigheden gezond of ongezond waren. De hygiënisten schiepen met de statistiek nog een derde, politieke orde. Was een plaats ongezond, dan waren in de voorgaande jaren onvoldoende maatregelen genomen om de kwaliteit van het drinkwater en de hygiëne van bodem en lucht te garanderen. Met andere woorden, een plaats met een relatief hoog sterftecijfer was tevens een plaats waar onvoldoende gebruik was gemaakt van inzichten van de preventieve geneeskunde en van moderne hygiënische technieken. Het deed er in dit verband niet zoveel toe of de ‘plaats’ een provincie, een gemeente of een (arme) stadswijk was. Waar een relatief hoog | |
[pagina 40]
| |
sterftecijfer bestond, daar was de ‘beschaving’ nog niet doorgedrongen. De manier waarop de hygiënisten de statistiek in de leer der volksziekten gebruikten, bracht ziekte, ziekte-oorzaak, individu, politiek en maatschappij in een bepaald verband dat voorheen niet had bestaan. Ziekten waren de uitdrukking van een verkeerde organisatie van het leefmilieu. Dit laatste was een gevolg van onvoldoende beschaving en een verkeerd politiek beleid. Ziekten waren dus tekens van een falend beleid. Dit statistisch aangetoonde verband tussen ziekte en politiek plaatste op zijn beurt ziekte en individu in een bepaalde verhouding tot elkaar. Het verband impliceerde immers dat burgers in veel gevallen buiten hun schuld om ziek werden of stierven. Burgers die stierven aan de gevolgen van een epidemische ziekte moesten voortaan worden beschouwd als slachtoffers van hen die de ‘vooruitgang’ in de weg stonden. Zo ‘schiep’ de medische statistiek een samenleving die was opgebouwd uit lokale (morele) gemeenschappen. Deze gemeenschappen boden, afhankelijk van hun ‘beschavingsniveau’, de burgers meer of minder gunstige condities om zich volledig te ontwikkelen. Precies deze door de statistiek in het leven geroepen werkelijkheid, die zo'n grote congruentie vertoont met het maatschappijbeeld van het Nederlandse liberalisme, moest volgens de hygiënisten centraal komen te staan in het debat over de volksgezondheid. | |
Het utilitair-wetenschappelijk netwerk van de hygiënistenDat de hygiënisten juist de statistiek als belangrijkste onderzoeksmethode hebben gekozen, kwam voort uit het feit dat de statistiek, anders dan het bestaande onderzoek, een duidelijk perspectief bood op een praktijk ter verbetering van de gezondheidstoestand. De statistiek maakte de leer der volksziekten tot een praktische wetenschap met een groot maatschappelijk nut. In de ogen van de hygiënisten was de slepende discussie over de vraag of cholera, tyfus en andere volksziekten nu wel of niet contagieuze ziekten waren, niet relevant. Deze discussie had in de voorgaande periode weinig tastbare resultaten opgeleverd. Noch scheikundige proefnemingen met lichaamsvloeistoffen, besmet materiaal, lucht en water, noch botanisch-microbiologisch onderzoek hadden overtuigende bewijzen opgeleverd voor het bestaan van contagia. Denkbeelden over de aard van de smetstof, over de levenscyclus en over de pathofysiologische werking in het menselijk lichaam waren louter theoretische constructies gebleven. Het onderzoek naar de belangrijkste volksziekten was met andere woorden omstreeks 1850 in een impasse terecht gekomen. Tegenover deze discussie stelden de hygiënisten ‘objectieve’ metingen en empirisch onderzoek. De statistiek kwam tegemoet aan hun behoefte een inductieve wetenschap van de volksziekten te formeren, op dezelfde wijze als de natuurwetenschappen de wens vervulden om de pathologie en de therapie een inductieve grondslag te geven. Zoals de microscoop en de pathologisch-anatomische atlas de belangrijkste instrumenten in de klinische geneeskunde waren, zo waren de statistiek en de geneeskundige plaatsbeschrijving dat in de leer der volksziekten.Ga naar eindnoot71. De statistiek schiep de mogelijkheid om ‘wetenschappelijk’ te argumenteren, op een moment dat de uiteindelijke oorzaken van de volksziekten duister waren. Zonder zich druk te hoeven maken over de moeilijke zoektocht naar de verborgen oorzaken (bijvoorbeeld het contagium), kon men direct overgaan tot bestudering van correlaties tussen tal van aspecten van de hygiena publica en de verschijning van volksziekten. Daarmee was de leer der volksziekten een wetenschap geworden die tevens richting kon geven aan het maatschappelijk en politiek handelen, niet alleen van geneeskundigen, maar ook van politici. De hygiënisten hadden hun statistisch programma echter nooit tot ontwikkeling kunnen brengen zonder het bestaan van een landelijk netwerk van geneeskundigen. Deze geneeskundigen moesten niet alleen de benodigde gegevens verzamelen en doorgeven aan landelijke instanties, ze moesten er ook voor zorgen dat de tabellen, overzichten en vergelijkingen die door die landelijke instanties waren samengesteld op lokaal niveau hun weg vonden. Het netwerk waarin de statistiek tot ontwikkeling werd gebracht en als techniek kon functioneren, was opgebouwd uit drie elementen: lokale medische gezelschappen, lokale organisaties ter bevordering van de openbare hygiëne en overheidsinstanties. De organisatorische basis van de hygiënisten was niet hygiënistisch van karakter. Vrijwel alle activiteiten kwamen voort uit lokale medische gezelschappen die zich in 1849 in de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: nmg) hadden verenigd. Tijdens de bijeenkomsten van deze gezelschappen en de nationale vergaderingen van de nmg werden de beroepsbelangen van de medici en allerlei geneeskundige onderwerpen besproken. De activiteiten van de hygiënisten waren dus nauw verweven met die van de beroepsgroep als geheel. Dit roept de vraag op hoe het programma van de hygiënisten zich verhield tot de belangen van de beroepsgroep. De nmg had bij haar oprichting 600 leden, ongeveer een derde van alle geneeskundigen. De helft van de leden bestond uit doctores. De nmg bestond uit autonome plaatselijke afdelingen die zelf het aanzien van de medische stand hoog moesten hou- | |
[pagina 41]
| |
Johannes Zeeman (1824-1905) op zestigjarige leeftijd. Eén van de stuwende krachten in de commissie voor de geneeskundige statistiek van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG). Vanaf 1861 was Zeeman algemeen secretaris van de NMG, vanaf 1867 ‘gérant’ van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde en lid van de Geneeskundige Raad van Noord-Holland.
den door hun wetenschappelijke activiteiten, door de geneeskundige hulpverlening te reorganiseren en door erop toe te zien dat collega's de goede naam van de stand niet schaadden. Een democratisch gekozen landelijk bestuur coordineerde deze activiteiten, en diende met de regering te onderhandelen over een wetgeving die een goede uitoefening van de geneeskunst en een ontplooiing van de Maatschappij kon garanderen. De medici die al dan niet full-time een belangrijke rol in de openbare hygiëne speelden, vormden niet meer dan 5% van alle geneeskundigen en iets meer dan 11% van de nmg-leden. Desondanks hadden deze hygiënisten grote invloed in de nmg. Ze behoorden veelal tot de oprichters en bestuursleden van de plaatselijke gezelschappen. Velen van hen maakten in de periode 1850-1870 deel uit van het het hoofdbestuur van de nmg. De belangrijkste medische tijdschriften, zoals het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen en het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, stonden zelfs onder hun leiding. In feite waren zij de enige doctores die het gehele veld van de medische, wetgeving konden overzien. Dat de hygiënisten een dergelijke vooraanstaande positie in de beroepsgroep konden verwerven, had te maken met de belangrijke wetenschappelijk rol die zij door de statistiek konden spelen. Allereerst was er een groot verschil met de bestaande organisatie van onderzoek. De organisatie van het onderzoek vòòr 1850 was gebaseerd op losse, informele contacten tussen geneeskundigen verspreid over het land. Het onderzoek naar de volksziekten werd gekenmerkt door een zeer trage accumulatie van kennis. Na 1850 ontstond een netwerk van geneeskundigen die statistische informatie uitwisselden en kwantitatieve gegevens samenvoegden tot reeksen tabellen. Enkele hygiënisten in dit netwerk waren al snel in staat om over de oorzaak van volksziekten enkele algemene conclusies te trekken. Een plaats waar eerst de lokale onderzoeker heer en meester was, werd nu als het ware meegenomen naar de burelen van Binnenlandse Zaken waar ze overzichtelijk en voorspelbaar werd gemaakt. Vanuit dit centrum kon vervolgens verder onderzoek worden gedaan, dat nieuwe feiten aan het licht bracht. De hygiënisten brachten dus alleen al op grond van de organisatie van het statistisch onderzoek een cyclus van kennisaccumulatie op gang, die leidde tot een schaalvergroting van het onderzoek. Zij beschikten over kennis van de gezondheidstoestand in elk deel van het land. De hygiënisten zijn daardoor de belangrijkste leveranciers van gezondheidkundige kennis van de landelijke overheid geworden. De nieuwe kennis gaf de hygiënisten bovendien een sterkere wetenschappelijke positie dan de geneeskundigen die de traditionele weg bewandelden.Ga naar eindnoot72. In de tweede plaats bracht het statistisch onderzoek een nationale standaardisering van de definities van de te onderzoeken ziekten en van de onderzoeksprocedures op gang.Ga naar eindnoot73. Door deze standaardisering hebben de hygiënisten de gebruikswaarde van de leer der volksziekten voor de overheid enorm vergroot. Het werd mogelijk om enorme aantallen gegevens in vergelijkbare getallen, formules, eenduidige begrippen en beknopte teksten te karakteriseren. De gezondheidstoestand in een plaats kon zo in één oogopslag worden vergeleken met die in een andere plaats; de gezondheidstoestand in het land werd overzichtelijker dan ooit. De analyses en argumenten van de hygiënisten konden vanaf dat moment de gezondheid van burgers in een nieuw politiek perspectief plaatsen. Een tweede oorzaak van de relatief grote invloed van hygiënisten was de betekenis die vele medicipractici aan het sanitaire programma van de hygiënisten gaven. De nogal pessimistische kijk op de mogelijkheden van de geneeskundige therapie, de weidse perspectieven van de hygiëne, gecombineerd met liberale beginselen raakten de gevoelens van de ontevreden medicinae doctores in de steden op de juiste plek. Terwijl op klinisch terrein weinig voor- | |
[pagina 42]
| |
uitgang viel te bespeuren en er ook nauwelijks plannen bestonden om Nederland van moderne ziekenhuizen te voorzien, beloofde het sanitaire programma vergroting van de maatschappelijke invloed van medici en verhoging van hun aanzien en stippelde de weg uit waarlangs emancipatie kon plaatsvinden. Het programma sloot aan bij de behoefte onder de geneeskundigen aan praktische alternatieven voor een geneeskunde die in theoretisch opzicht in een impasse was geraakt. Het sanitair programma bood de nmg bovendien de kans de zuivere belangenbehartiging in een breder kader te plaatsen. Men kon de verbetering van het ziekenfondsstelsel, de strijd tegen de kwakzalverij en voor een betere opleiding verbinden met nationale doelstellingen. Het programma verbond de beroepsbelangen met het algemeen belang. Omgekeerd liet het programma politici zien dat de nationale politiek belang had bij een moderne beroepsgroep. Het mobiliseerde elementen in de nationale politiek ten gunste van de beroepsgroep, door te laten zien dat een nieuwe infrastructuur voor de volksgezondheid en een beter georganiseerde beroepsgroep onontbeerlijk waren voor de economische en politieke modernisering. Het sanitaire programma vormde in de jaren 1850-1870 dus de schakel tussen politiek en geneeskunst, tussen maatschappij-theorie en medische theorie. | |
Het sanitaire programmaDe tweede component van het utilitair-wetenschappelijk netwerk werd gevormd door lokale verenigingen en commissies ter bevordering van de volksgezondheid. Deze organisaties verwierven de steun van de burgerij en van gemeentelijke ambtenaren, zorgden voor financiële middelen voor wetenschappelijk onderzoek en preventief-geneeskundige activiteiten en oefenden politieke druk uit. De plaatselijke politieke ontwikkelingen, nieuwe sanitaire initiatieven en onderzoek werden gecoördineerd door nationale comitté's en geanalyseerd in landelijke medische en hygiënische tijdschriften. Mede daardoor werden in de verschillende steden dezelfde sanitaire problemen besproken en gelijkvormige alternatieven voorgesteld. Het sanitaire programma had een nationaal karakter gekregen en was een factor in het streven naar nationale herleving. Een belangrijke rol in het sanitaire programma speelden de zogenaamde gezondheidscommissies, die in de loop van de jaren vijftig en zestig in een groot aantal steden waren opgericht. Deze commissies bestonden meestal uit geneeskundigen, juristen en natuur- en scheikundigen. Zij onderzochten de toestand van schoollokalen, namen de medische statistiek ter hand en dienden voorstellen in bij burgemeester en wethouders, zoals ontwerp-bouwverordeningen, plannen ter verbetering van de drinkwatervoorziening en ter bestrijding van de bodemverontreiniging.Ga naar eindnoot74. De gezondheidscommissies zijn zelfs onderwerp van parlementaire debatten geworden. In de jaren 1854-1856 besprak het parlement een initiatief-wetsontwerp tot instelling van plaatselijke raden van gezondheid ter advisering van gemeentebesturen. Het wetsvoorstel hield in dat het aan de gemeentebesturen zelf werd overgelaten of zij een gezondheidsraad wilden instellen. Besloot men echter tot de oprichting van zo'n raad, dan zou in de betreffende gemeente de wet op de gezondheidsraden in werking treden. Daarin stonden de taken en bevoegdheden van de raad omschreven. De bedoeling van het ontwerp was dat de gezondheidsraden, waarvan de leden door het gemeentebestuur werden benoemd, zich om te beginnen zouden toeleggen op een vorm van bouw- en woningtoezicht. Deze taak zou na verloop van tijd met verscheidene andere op het gebied van de openbare hygiëne kunnen worden uitgebreid.Ga naar eindnoot75. Het parlementaire debat over dit wetsvoorstel betekende een keerpunt in de nationale politiek met betrekking tot de volksgezondheid. Voor het eerst sinds jaren werd uitvoerig gedebatteerd over de volksgezondheid. En voor het eerst werkten daarbij de activiteiten en publicaties van de hygiënisten door in de nationale politiek.Ga naar eindnoot76. Sindsdien ging het debat niet slechts over de opleiding en de arbeidsvoorwaarden van geneeskundigen, maar ook over de vraag hoe een doeltreffend nationaal gezondheidsbeleid moest worden opgezet, en welke taken de (lokale) overheid daarbij had, in het bijzonder met betrekking tot de openbare hygiëne. Het beleid van achtereenvolgende ministers van Binnenlandse Zaken omvatte na 1856 steeds weer nieuwe - weliswaar bescheiden - maatregelen ter bevordering van de openbare hygiëne.Ga naar eindnoot77. Het parlementaire debat heeft niet tot een landelijke maatregel ter oprichting van gezondheidscommissies geleid. Ook zijn in tal van gemeenten voorstellen tot oprichting van dergelijke commissies afgewezen.Ga naar eindnoot78. Toch heeft de discussie over de gezondheidscommissies bij sommige gemeentebesturen bijgedragen tot een een beter begrip van de volksgezondheidsproblemen. Steeds vaker brachten gezondheidscommissies gegevens over sterfteverschillen per gemeente of stadswijk onder de aandacht van het publiek. Met name de hoge kindersterfte in arme buurten kon moeilijk worden genegeerd.Ga naar eindnoot79. Hoewel men in de meeste gemeenten weinig voelde voor een actieve gezondheidspolitiek, konden gemeentebesturen het zich niet langer veroorloven om geen standpunt in te nemen. In de grotere steden van het land werden ook daadwerkelijk gemeentelijke bouwverordeningen van kracht. | |
[pagina 43]
| |
In verband met de bouwvoorschriften kwamen in de gemeenten ook allerlei sanitaire vraagstukken ter sprake. Een veel besproken kwestie bijvoorbeeld was de verontreiniging van de bodem, die bepaalde plaatsen ongeschikt maakte voor het neerzetten van woningen. Ook het maximum aantal woningen per privaat, het maximum aantal inwoners per drinkwaterpomp en het dempen van grachten waren onderwerpen, waarover in gemeenteraden steeds vaker werd beraadslaagd. In een groot aantal gemeenten bracht men in de tweede helft van de jaren vijftig kleinere verbeteringen aan ‘betreffende de openbare reinheid’: uitbreiding van urinoirs en publieke privaten, verbetering van de afwatering door de aanleg van straatgoten, dempen van stukjes gracht of regelmatiger verversing van het grachtwater. Ook werden in meerdere plaatsen politieverordeningen op de broodbereiding en de melkverkoop van kracht, en werden concessies verleend aan particuliere vuilnisophaaldiensten. Enkele gemeenten stelden zelfs een eigen reinigingsdienst in. Ten slotte nam het aantal koepokinentingen toe, nadat in verscheidene gemeenten de inenting van schoolgaande kinderen verplicht was gesteld, en er ook bureaus voor gratis vaccinatie van kinderen van minvermogenden waren opgericht. Het netwerk van hygiënisten verwierf in 1865 definitief politieke erkenning. In dat jaar verving minister Thorbecke de geneeskundige regeling van 1818 door vier nieuwe wetten, en stelde hij het Geneeskundig Staatstoezicht in. Vrijwel alle hygiënisten werden medewerker van dit Staatstoezicht. Sommigen vervulden het ambt van inspecteur en werden volledig ambtenaar. Anderen traden als onbezoldigd ambtenaar toe tot de geneeskundige raden van het Staatstoezicht. Inspecteurs en leden van de geneeskundige raden hebben onafgebroken bij gemeente- en provinciebesturen aangedrongen op verbetering van de openbare hygiëne. De oplossing van de ‘faecaliënkwestie’ met behulp van de riolering van Liernur of het tonnenstelsel en de verstrekking van kwalitatief goed drinkwater waren de belangrijkste ‘actiepunten’. De leden van het Staatstoezicht bemoeiden zich echter ook herhaaldelijk met de vestiging van nieuwe fabrieken en werkplaatsen, de arbeidsomstandigheden in de fabrieken, de volkshuisvesting en de kwaliteit van voedingsmiddelen. Zij besteedden bovendien veel aandacht aan de bestrijding van besmettelijke ziekten, zoals pokken, cholera en tyfus. Elke hygiënist was wel lid van een gezondheidscommissie of een vereniging ter bevordering van de volksgezondheid, die veelal door hemzelf was opgericht. Zij vervulden bestuursfuncties in de verenigingen ter bevordering van de koepokinenting, in instellingen voor verbetering van de melkvoorziening, in woningbouwcorporaties en vele andere organisaties, die de bevordering van de hygiena publica en privata in hun vaandel voerden. In de strijd voor verbetering van de openbare hygiëne werd een aantal hygiënisten bovendien lid van de gemeenteraad of zelfs wethouder van hun woonplaats. | |
De bureaucratische institutiesDe derde component van het netwerk waarin de medische statistiek tot ontwikkeling kwam, was de overheidsbureaucratie. Deze bestond uit gemeentelijke en provinciale instellingen voor de registratie van onder meer de sterfte en doodsoorzaken en uit een afdeling voor de statistiek bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. De registratie vond plaats op basis van wetgeving die de gemeenten verplichtte bevolkingsregisters bij te houden, geneeskundigen verplichtte besmettelijke ziekten bij de overheid aan te geven en de burgers verplichtte geboorte, huwelijk, sterfte, vestiging en leeftijd bij de gemeenten op te geven. Ook de wijze van aanmelden en registratie van sterfte en doodsoorzaken was bij wet geregeld. Deze overheidsinstellingen en reglementen vormden het eigenlijke fundament van de medisch-statistische activiteiten van de hygiënisten. Ook al was de nmg onmisbaar voor de professionalisering van de epidemiologie, het was van meet af aan duidelijk dat de hygiënisten de volksgezondheid alleen met steun van de overheid systematisch konden onderzoeken. Het verwondert dan ook niet dat zij vanaf 1850 onophoudelijk hebben gestreefd naar een overheidsapparaat voor de bevolkingsstatistiek. Daarbij zijn de hygiënisten er in geslaagd hùn classificatie van ziekten en doodsoorzaken wettelijk vast te leggen. Het heeft vijftien jaar geduurd voordat het statistisch onderzoek van de hygiënisten definitief door de overheid werd erkend en overgenomen. In het begin van de jaren vijftig konden de hygiënisten nauwelijks deugdelijke mortaliteits- en morbiditeitsstatistieken opstellen. De registratie van de benodigde gegevens was gebrekkig, en was niets bekend over de veranderingen in de leeftijdsopbouw van de bevolking of over de migratie. Een verantwoord vergelijkend onderzoek naar de voorafgaande tien jaar was niet mogelijk. Pas met de benoeming van Von Baumhauer tot hoofd van het Bureau voor de Statistiek bij het departement van Binnenlandse Zaken kwam hierin verandering. Von Baumhauers uitgave van het Statistisch jaarboekje vanaf 1851, zijn publicaties over de volkstellingen van 1849 en 1859 en zijn in 1856 en 1859 uitgegeven sterftetafels over de periode 1840-1859 brachten de kennis over de loop der bevolking op een aanzienlijk hoger peil.Ga naar eindnoot80. Een andere belangrijke verbetering was de invoering van de gemeentelijke bevolkingsregisters op 1 januari 1850.Ga naar eindnoot81. Hier- | |
[pagina 44]
| |
De in 1866 ingestelde landelijke choleracommissie, bestaande uit leden van het Geneeskundig Staatstoezicht, bracht tussen 1872 en 1875 een aantal rapporten uit, waarin gegevens over de choleraepidemieën in statistische overzichten waren samengebracht. Eén van de rapporten was voorzien van kaarten van Nederland waarop de verspreiding van de cholera in verband met de bodemgesteldheid was aangegeven. ‘Ieder die maar enigszins bekend is met de samenstelling van den bodem van Nederland, zal reeds (...) de opmerking hebben gemaakt, dat de choleralijnen vrij nauwkeurig overeen komen met de lijnen die de scheiding vormen tussen alluvium en diluvium’, aldus het rapport.
door kwamen maandelijks de noodzakelijke gegevens over de veranderingen in de bevolkingsopbouw beschikbaar. Voor de artsen in de nmg vormde dit laatste een aanleiding om ook de registratie van doodsoorzaken bij de bevolkingsregisters te bepleiten. Noch in de geneeskundige wetgeving van 1804 of 1818, noch in de bepalingen met betrekking tot de Burgerlijke Stand en de bevolkingsregisters was daarover iets geregeld, zodat de vermelding van doodsoorzaken naar goeddunken van de plaatselijke overheid geschiedde.Ga naar eindnoot82. Nu was zelfs na 1850 een uniforme registratie van doodsoorzaken niet gemakkelijk tot stand te brengen, aangezien het grootste deel van de bevolking zonder geneeskundige bijstand overleed. In Amsterdam bijvoorbeeld, waar doodsoorzaken wel geregistreerd werden, waren de gegevens afkomstig van de aangiftebiljetten van de zogenaamde buurtmeesters, gewoonlijk winkeliers bij wie aansprekers of familie aangifte van overlijden deden. De nmg was echter van mening, dat de aangifte van een sterfgeval vergezeld diende te gaan van een doodsoorzakenverklaring, die was afgegeven door een geneeskundige, opdat een betrouwbare registratie gewaarborgd was. Dit gebeurde voor het eerst in Amsterdam, toen het gemeentebestuur het afgeven van een overlijdensverklaring door een erkend geneeskundige verplicht stelde, en de artsen vervolgens besloten zelf de doodsoorzaken te registreren. Om het levend begraven van schijndoden te voorkomen, besloot de gemeenteraad in 1852 dat ambtenaren van de Burgerlijke Stand geen toestemming tot begraven mochten verlenen, voordat het overlijden door een geneesheer, een stadsgeneeskundige of stadsheel- of vroedmeester was geconstateerd. Deze bepaling, die op 1 juli 1853 van kracht werd, regelde echter niets omtrent de registratie van doodsoorzaken. Om dit gemis te compenseren besloot de nmg-afdeling alle geneeskundigen in de stad op de roepen erop toe te zien ‘dat de aard van de ziekte door de buurtmeesters behoorlijk en naar waarheid vermeld is’. Vanaf dat moment werd het mogelijk om een plaatselijke statistiek van doodsoorzaken op te stellen volgens het ‘kader van ziektevormen’ dat eerder door de hygiënist Zeeman was opgesteld.Ga naar eindnoot83. Aan het eind van de jaren vijftig volgden de gemeenten Leiden, Haarlem, Schiedam en Den Haag het voorbeeld van Amsterdam. Naar aanleiding daarvan wilden sommigen vanuit de nmg de overige gemeentebesturen in het land overtuigen van het nut van deze regelingen. Maar een meerderheid in de nmg gaf er de voorkeur aan een wettelijke regeling af te wachten. Een landelijke regeling voor het opgeven van doodsoorzaken stuitte echter telkens op problemen. Minister Thorbecke had in 1852 een ontwerp-begrafeniswet opgesteld. Deze moest het Koninklijk Decreet van 1804 betreffende het begraven en de lijkbezorging vervangen. De bewindsman had met de wet vooral de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de openbare hygiëne op het oog. De wet bepaalde onder meer dat de kerkgenootschappen het recht verloren op een zelfstandig (financieel) beheer van begraafplaatsen. Het ontwerp bevatte tevens de bepaling dat een ambtenaar van de Burgerlijke Stand pas verlof tot begraven mocht geven, als een erkend geneeskundige schriftelijk te kennen had gegeven dat hij de dood had geconstateerd. Over aangifte van de doodsoorzaak werd niets geregeld. De nmg was tevreden over het voorstel, al had zij graag gezien dat ook de opgave van de doodsoorzaak door een geneeskundige verplicht werd gesteld. De kerkgenootschappen waren echter fel tegen het wetsvoorstel gekant, wegens het feit dat zij niet schadeloos werden gesteld voor het verlies van de begrafenisrechten. Zij keerden zich ook tegen het wetsartikel dat het inrichten van bijzondere be- | |
[pagina 45]
| |
graafplaatsen verbood. De val van het ministerie Thorbecke in 1853 verhinderde de indiening van het wetsontwerp. Nadien onderging het ontwerp, vooral onder confessionele druk, nog tal van wijzigingen. Maar ook de geneeskundigen gebruikten hun invloed met succes: in 1858 werd opgave van de doodsoorzaak door een geneeskundige verplicht gesteld.Ga naar eindnoot84. Door aanhoudend verzet van de kerkgenootschappen kon de Kamer echter pas in 1869 een wetsontwerp van minister C. Fock in de plenaire vergadering bespreken.Ga naar eindnoot85. De eerste stap tot algemene invoering werd gezet met het van kracht worden van de Wet op de uitoefening der geneeskunst in 1865 (Staatsblad 60). In deze wet werd de geneeskundige onder meer verplicht bij het overlijden van patiënten een getekende overlijdensverklaring af te geven, waarin tevens de oorzaak van de dood was vermeld, met inachtneming van de door hem afgelegde eed of belofte van geheimhouding (artikel 5). Een lijkschouwing was niet verplicht. De volgende stap werd gezet met de Begrafeniswet uit 1869. Verlof tot begraven mocht pas worden verleend na de ondertekening van een overlijdensverklaring door de behandelend geneesheer of een gemeentelijk lijkschouwer. Bovendien moest getracht worden de doodsoorzaak vast te stellen.Ga naar eindnoot86. Met de instelling van gemeentelijke bevolkingsregisters, de Wet van 1865 en de Begrafeniswet van 1869 was de sterfte- en ziekteregistratie in principe geregeld. Omstreeks 1870 bestond er een bureaucratisch apparaat dat de continuïteit van het statistisch werk van de hygiënisten garandeerde en dat de medewerking van de gemeenten, de burgers en geneeskundigen bij de registratie verzekerde. Bovendien was door toedoen van de hygiënisten de ziekteclassificatie die in de nmg was ontwikkeld door de overheid overgenomen. Daarmee had niet alleen het netwerk voor medisch-statistisch onderzoek een vast ankerpunt gekregen, maar was ook definitief een vaste band tot stand gebracht tussen het wetenschappelijk discours in de medische stand en het op gang komend volksgezondheidsbeleid van de overheid.
e.s. houwaart |
|