Karel bemerkt, dat Fidel zijne stoutheid nog niet verleerd is.
Eenigen tijd later ontmoette Karel weer den boerenjongen, op wien Fidel zijne kunst had toegepast.
‘Laat nu je hond nog ereis iets doen, Karel,’ vraagde deze vriendelijk.
‘'t Schijnt je niet afgeschrikt te hebben,’ sprak Karel.
‘Zou je dan denken, dat 'k bang voor je hond was?’
‘Dat behoeft ook niemand te zijn, want hij is de goedheid zelve,’ zei Karel, Fidels kop streelende, ‘laat ons nu ereis zien, hoe de bedelaar doet.’
Fidel had echter meer lust, om met zijn meester te stoeien dan om kunstjes te maken. Hij sprong derhalve tegen hem op en deed, alsof hij de vraag niet verstaan had.
‘Ja ja, Fidel, straks gaan wij spelen, maar nu moet je eerst doen, wat Karel zegt. Kijk mij eens aan, Fidel!’
De hond keek zijn jongen meester strak in 't gelaat.
‘Hoe doet de bedelaar?’ herhaalde Karel.
Onmiddellijk plaatste de hond zich aan den kant van den weg op zijne achterpooten, hield zijn kop op zijde, als om bij anderen medelijden op te weeken, en stak zijn rechterpoot uit om een aalmoes te ontvangen. Dat deed hij zoo natuurlijk, dat men inderdaad gelooven zou, dat 't een kind was in eene hondengedaante.
‘Je zoudt hem waarlijk een cent geven,’ zei de boerenjongen buiten zichzelven van verwondering. ‘Je hond heeft zeker verstand?’
‘Wel neen,’ zei Karel, ‘maar 't heeft heel wat moeite gekost, om hem dat te leeren, nu zal ik je nog iets laten zien, dat kan hij ook zoo goed!’
Eerst streelde Karel hem over den kop, klopte hem vriendelijk op zijn rug en zeide:
‘Fidel, dat heb je mooi gedaan, ge hebt 't er meesterlijk van afgebracht, maar die jongen twijfelt er aan, of ge wel meer kunt. Dat weet ge