‘Verheug je nu niet te zeer,’ zeide de vader; ‘want 't kan je nog heel goed tegenloopen, de hond moet toch een bezitter hebben.’
‘Ik zal hem maar vast Fidel noemen, zoo heet 't hondje van neef Jan ook, niet waar, vader?’
‘Wacht er nu nog eens een paar dagen mede,’ sprak de laatste, om Karels voortvarendheid een weinig te temperen.
Werkelijk daagde er geen eigenaar op, ofschoon er ruim twee maanden over verloopen waren, en Karel was niet weinig in zij schik, toen vader hem zeide: ‘Nu, mijn jongen, kan je den hond houden, maar bedenk ook, dat hij geheel voor je rekening ligt.’
In de eerste dagen was Karel een koning te rijk. Voortdurend was hij bij en om 't dier; van brood en vleesch en allerlei lekkere beetjes kreeg hij ruim zijn deel, en hadden zijne ouders hem zijn zin gegeven, dan had hij zelfs naast Fidel willen slapen. Hoe prettig was 't, als Karel uitging, dan mocht hij zijn hond medenemen, die, zoodra hij maar even hoorde: ‘Hier!’ dadelijk naar hem toevloog. Hoe pleizierig was 't, dat hij Fidel zoo alles leeren kon; er was geen hondenkunstje denkbaar, of Fidel kende 't. Van die kunstjes hoop ik u nog meer te vertellen.
Op zekeren dag mocht Karel met zijn hond gaan wandelen en nam Marie mede, die zoo gaarne op den straatweg haar nieuwen ijzeren hoepel wilde beproeven. Zoodra Fidel merkte, dat hij uit zou gaan, begon hij te kwispelstaarten, te springen en te blaffen van pleizier. Eerst hield Karel zich een poosje met zijn hond bezig, en toen moest Marie toch ook wat aan haar hoepel hebben. Wat liep hij recht en lekker! Wat vloog hij over den weg! 't Scheen zelfs dat de hond er schik in had en ook zoo gaarne eens achter den hoepel wou draven.
Op eens bemerkte hij een vogel in een boom en begon met opgeheven kop te blaffen. De vogel verschrikte en vloog weg. Ook Fidel zette 't op een loopen, den vogel na. Zoodra Karel deze dwaasheid ontwaarde, riep hij zoo hard hij kon: ‘Fidel, hier! Fidel, terug!’ De hond bleef even stilstaan, keek achter zich, maar ging weer met draven voort. Weder scheeuwde Karel uiterst boos: ‘Terug, Fidel!’ Maar wie kwam, de hond niet. Eindelijk verdween hij uit 't oog.
‘Wat is Fidel stout!’ riep Marie.
Ik zal hem die stoutheid wel afleeren, wacht maar, als hij straks terugkomt,’ sprak Karel op dreigenden toon.
Eindelijk kwam hij met de tong uit den bek aanhollen.
‘Foei, stouterd!’ knorde de knaap, Fidel een paar klappen gevende, ‘durf je nog onder mijne oogen komen; hoeveel maal laat jij je roepen. Ik zeg je, als 't weer gebeurt, wil ik je niet meer hebben en zet je de deur uit. Schaam je, wat moet Marie wel van je stoutheid zeggen?‘
De goede en vriendelijke oogen van 't beest wekten weldra medelijden, en spoedig was Karels boosheid afgedreven.