Karel en zijn Fidel(ca. 1890-1900)–Johannes Hendrikus van Linschoten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] Bij de titelplaat. Wie denkt niet bij deez' mooie prent Aan zeker lief gedicht, Dat door Van Alphen is gemaakt, Tot kindren werd gericht: ‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond Voor beentjes en wat brood! Hij kwispelstaart en loopt in 't rond En springt op mijnen schoot. Men geeft mij dikwijls brood en wijn En vaak ook lekkernij, Maar kan een beest zoo dankbaar zijn, Wat wacht men niet van mij?’ Zoo'n goeden hond had Karel nu, Hem prees hij hemelhoog: Er was geen mooier, beter beest, Geen wijzer in zijn oog. Dat zei hij ronduit tegen elk, En tot Marie terstond, Toen z' eens bij 't hondenhok mocht zien De kleintjes van zijn hond: ‘Dat zijn de kindertjes, Marie, Van moedertje Fidel! Zoo even heeft zij hen gekust, Ja honderd keeren wel. Heel goed is zij - doch pas maar op, De kleintjes kwaad te doen, Z' is anders net zoo boos als moe, - Gij weet nog wel van toen - Dat gij alleen op 't grasperk zat En u een knaap wou slaan, Toen schoot moe toe en joeg terstond Den knaap van u vandaan.’ [pagina t.o. 5] [p. t.o. 5] ‘Foei, Fidel, word jij nu stout? - Wie had het durven hopen, Dat j'om een vogel in den boom Je meester zoudt ontloopen! 'k Riep je tien ja twalef keer Jawel, je liet me fluiten, Over sloot en heg vloog jij, Geen jager kon je stuiten? En nu, nu ben ik moe en af, Dat komt van weg te loopen, 'k Zou waarlijk haast je naam Fidel In Stouterd gaan verdoopen.’ Vorige Volgende