| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Salomena, Hypermis, Gevolg.
Wat hevigheid, Mevrouw, heeft uwe ziel bewoogen,
Dat gy met zucht op zucht, met traanen in uwe oogen
Dus ongestadig door 't Paleis loopt heen, en weêr?
Heeft u de Koning zo benadeeld in uwe eer
En om Attalia uw Achtbaarheid beledigd?
Neen, neen, Hypermis, 'k ben door and're reên ontvreedigd:
Ik word van liefde, en wraak, en wanhoop opgemaakt;
't Is spyt, 't is minnenyd die myne boezem blaakt,
En 't hart tot gramschap noopt om myne smaad te wreeken.
Ach! myn Hypermis, 'k ben van myn besluit versteeken.
Ik ben verraden, en in zulk een strik verward,
Daar ik geen uitkomst zie voor myn verleege hart.
Wie dorst dit denken, dat ik zo misleid zou worden?
Wat of den Vader tot dat haat'lyk veinzen porden?
Wat inzigt of hem tot dat snood verraad bewoog,
Dat hy een Koninginne in haare hoop bedroog?
Of zou het noodlot wel met hem in staat te tillen
De val van ons gezag in 't kort besluiten willen?
Hoe 't is, wy staan versteld, en in de ziel ontroerd.
Wy hebben reeds de Vorst tot gramschap aangevoerd,
En waanden, door de liefde, en 's Vaders magt gesteeven,
Assyrien te doen voor onze wetten beeven.
Nu gaat die hoop te grond door zyne ondankbaarheid,
En ik sta jammerlyk verraden, en misleid.
Die snoode, van wien ik hoopte al myn heil te wachten,
Durft niet alleen 't gezag der Majesteit verachten,
Maar, my ontdekken met een onontroerde zin,
| |
| |
Dat hy de dood zo veel niet vreest als myne min.
Die vreede, om zo myn toorn noch feller op te wekken,
Dorst zelve schaamteloos dat snood besluit ontdekken.
Hy dacht licht dat ik my zo fel niet wreeken zou,
Maar zal het tegendeel haast zien met naberouw.
Ondankb're 'k zal myn leed niet zonder wraak beklaagen;
Gy zult altyd het eind niet van uw hoop bejaagen;
Myn ed'le gramschap, door de minnenyd verwoed,
Krygt reeds al de overhand in myn ontsteld gemoed;
Zy band de liefde uit myn verhevene gedachten,
En leert, uit spyt vervoerd, my myne plicht betrachten.
Verrader! beef nu vry voor myn geduchte, magt!
Gy hebt myn liefde, en myn aanbiedingen veracht.
Wel aan, nu is't myn beurt, om and're raad te schaffen,
Myn smaad te wreeken, en de ondankbaarheid te straffen.
Ontzeid u Ninias, zyn liefde, groote Goôn.
En mart gy noch, Mevrouw, in 't wreeken van die hoon?
Gy ziet des Konings hart in haat en liefde blaaken,
En kunt met eene gift hem weêr bezadigd maaken,
Waar wacht gy na? vaar voort, nu u die hoon geschied;
Voor kom des Konings woede, en berg haar langer niet.
Ja, help vry myne ziel in hevigheid ontsteeken,
Ra my, Hypermis, om myn ongelyk te wreeken.
Hits, hits de gramschap aan van myn verbolgen hart,
Het voelt medoogen, schoon op 't vinnigste gezard.
Ja! die verrader kent de grootheid myner liefde,
Hy kent de kwelling die zo lang myn borst doorgriefde.
Maar, wreede, al heb ik om uw min zo veel gedaan,
Gy zult haast voelen wat myn gramschap kan bestaan.
Attalia zal nu des Konings wellust boeren,
Gy voor uwe oogen myn besluit beschouwen moeten.
Bemerk dan, maar te spâ, wat dat gy hebt verbeurd,
Als zy wanhopend uit uwe armen word gescheurd.
Zucht, schri, scheur uw gewaad om haar rampzalig lyden,
| |
| |
Ik zal my weer in al uw kwellingen verblyden.
Ga volg de wanhoop die u voert na 't duister graf;
Ik tal verlichtigingen gevoelen door uw straf.
'k Zal onmedogend, als gy 't uitterst zult besluiten,
En sterven, voor uw ramp, myn hart, en oogen sluiten.
Wel, ruk hem zo uit 't hart waar in hy zat geplaatst,
Besluit dit vry... maar, hoe komt Porus zo verbaasd?
| |
Twede tooneel.
Salomena, Porus, Hypermis. Gevolg.
Vorstin, nu is 't gedaan met uw gezag, en staaten;
Wy zyn van 't oorlogs volk, dat ik hier bragt, verlaaten.
Dat kiest des Konings zyde; ik vrees zyn ongenâ,
Zo gy zyn gramschap met de schoone Attalia
Niet ondergaat; ik heb een kleen getal behouwen,
Maar durf my tegens't woên des Konings niet betrouwen.
Ook loopt'er en gerucht dat Held Arbaces, sterk
In aantocht is, om by 't gestorte metzelwerk
Te waaden door de Eufraat, die naar zyn kil geweeken,
Een ruimer doortocht geeft, als immer is gebleeken.
Men zegt, dat Belus, en Athenor zich verstaan,
Ja, dat met voordacht 't Heir is van de Bres gegaan,
Om door eert looze allarm de Vyand op te waaken;
Zo 't waar is, zal zeer licht Arbaces binnen raaken,
De Stad vermeesteren, die zo veel heeft bezuurd,
En 't vyandlyke heir twe jaaren lang verduurd.
Ach! welk een wreede slag treft myne ziel door de ooren!
Dit vreesde ik al, helaas! dit lot is ons beschooren;
Dit is in 't eind het loon voor dat ik heb bemind.
Wy zyn verraden, Goôn! ik gaf het krygs bewind
Een trouwelooze, die uit de afgrond opgekoomen
| |
| |
My door een blinde liefde heeft al 't verstand benoomen.
Want was ik niet ontzind, ik had de schelm mistrouwd;
Nu zie ik, laas! te spâ 't geen my zo dier beroud.
En voor dat schelm stuk moet ik noch die smaad verdragen,
Dat myn genegenheid word van hem afgeslagen.
Hy blyft noch even trots hoe veel ik vlei, en smeek.
Wel aan, verbolge ziel, verhaast u dan, en wreek
Uw schand in hun bederf; en schoon hy Hof en daken,
Het gansche Ninive mogt tot een puinhoop maaken,
Hy zal zyn zoon, en haar niet hoeden voor de dood.
Ga geef haar aan de Vorst, gelyk myn wraak besloot.
Zy sterve, of boet zyn lust; het zal my niet verscheelen;
Ga mid'ler wyl, volbreng op 't ernstigst myn beveelen.
Verzeker Ninias, op dat ik, of 't gevaar
Meer toenam, myne wraak voldoe in hem, en haar.
Wilt voort het gansche Hof met dubb'le wacht bezetten,
En zo het moog'lyk is op 's vyands aankomst letten.
Zet sterke schidwacht uit, en span in de oude stad
De ketens, eer met kracht de vyand binnen spat.
Ik zal, 't gevaar dat ons genaakt, de Vorst ontleden,
Wil hy de tyd dan noch tot zyn vermaak besteden,
Zo bied my uwe hulp, ik weet Athenor zal
Myn zyde kiezen, trekt de vyand in de wal.
Mevrouw, ik kan geen kracht aan u beveelen geeven,
Zo lang het oorlogs volk uw woord wil tegenstreeven;
Stil eerst de Vorst, hy komt, en hou dan voorgewis,
Dat noch de vyand van de stad geen meester is,
| |
| |
| |
Darde tooneel.
Sardanapalus, Salomena, Hyperus, Gevolg.
ONdankb're Koningin, die myn beleid dorst weeren,
Schrik nu, en wacht het loon van uw verwaand trotzeeren.
Nu is 't myn beurt om weêr te stappen op de Troon;
Ik zal u straffen, om myn voorgelede hoon,
En neemen zelf van 't ryk de teugel in de handen.
Myn hart zal nu niet meer vergeefs in liefde branden,
Om schoone Attalia; want waar gy haar verbergd,
Ik zal haar, lang genoeg van u getrotst, getergd,
Zelf in uw weder wil uw kracht'looze arm ontrukken;
Uw flaauw gezag zal nu myn magt niet onderdrukken;
Die is met zenuwen van oorlogs volk gesterkt.
Wat baat het dat gy nu zo veel hebt uit gewerkt,
Om myn verbolge hart in feller haat te ontsteeken?
De bliksem van myn toorn zal die verwaandheid wreeken,
Ten zy uw grootsch gemoed eerbiedig zwicht, en beeft,
En schoone Attalia gewillig overgeeft.
Myn Heer, gy hebt niet eens zo veel geweld van nooden;
Verschoon ons, dat wy haar niet hebben aangeboden.
Ik zie myn mislag nu in 't einde, en ben bereid
Ontzag te toomen aan uw liefde, en Majesteit.
Ja, Vorst, die schoone zult gy van myn hand ontfangen;
Geniet dan, daar gy naar gehaakt hebt met verlangen,
Indien de zorg van 't ryk u zo veel tyd vergund.
Wy zyn, helaas! verraân, het is op ons gemunt.
Arbaces, zo 't gerucht door zyn bazuin laat hooren;
Trekt vast gewaapend aan, en brult van woede, en tooren,
Hy heeft met de oversten een heimelyk verstand;
Vorst Belus bied hem ook in zyne wraak de hand.
| |
| |
Uw grootste vyand zal u licht het eerst braveeren.
't Is tyd, myn Heer, 't is tyd om naar het Heir te keeren,
Uw oude Helden moed te tonnen in 't gevaar.
Denk om uw Monarchie veel meer, Vorst, als om Haar.
Zy staat tot uwe dienst, ik zal haar overgeeven,
Volg uwe lust, maar zorg voor Koningryk, en leeven.
Keer 't nakend onweer dat vast op komt meer, en meer,
Of geef ons last, en stel my in myn aanzien weêr.
Hoe nu! wat droom ontsteld uw spoorelooze zinnen?
Of tracht gy, daar ik met banketten, lonken, minnen,
Mv wil ver maaken, ons te ontrusten, met een waan
Dat ooit Arbaces na myn ondergang kan staan?
Wat zou hem moedigen? zyne afgematte benden?
't Verslagen Heir, dat hy na Babilon moest zenden
Om toevoer, en om zich te stellen in die staat,
Waar me hy kracht'loos 't veld om Ninive beslaat?
't Is waar, hy heeft in 't kort zyn zwakke legervaanen
Vermeerderd, met een hoop af vall'ge Baktriaanen;
Maar wat heeft hy verricht? wat heeft hy uit gevoerd?
Wat ondernam hy ooit dat u met reên ontroerd?
Gy zegt hy heeft verstand; met wie met myn Soldaten?
Neen, neen, Mevrouw, eer my Athenor zal verlaaten,
Zal Aard, en Hemel zich vermengen onder een;
Hy zal om geen belang zyn pligt te buiten treên.
Wat Belus aanbelangd, die zal zich nimmer wreeken,
Die is met zyne Zoon van myne gunst versteeken.
Bekreun u verder niet met myn gevaar, Mevrouw,
Maar toon, voor dar gy ons misdaan hebt, uw berouw.
Kom, geef haar die myn ziel in liefde heeft ontsteeken;
Ik moet my door haar min vernoegen, of my wreeken.
Indien my deze gust aanstonds van u geschied,
Stel ik u weder als voor heen in 't Ryks gebied;
Zo niet, hebt gy een storm van myne haat te wachten.
Helaas! gy stelt te licht 't ge vaar uit uw gedachten.
| |
| |
De muurbres spelt niet goeds; de Eufraat in zyne kil
Gedooken, maakt ruim baan, waar langs de vyand stil,
En zonder tegenstand kan trekken in de muuren;
Ik vrees wy zullen al te vroeg t gevaar bezuuten.
Gy zyt te zeker, en betrouwd uw Heir te veel,
Dat u verlaat, en neemt in Belus wraak zyn deel.
Wel voed die zwakke vrees, weest in uw ziel bewoogen
Om dat gevaar; ik steun op myn gevreesd vermoogen.
Ik ben niet eens beducht voor zulk een tegenspoed.
Myn groote naam geeft aan myn Oorlogshelden moed.
Zy zullen zelf niet in het grootst gevaar bezwyken.
Laat dan Arbaces vry eens uit zyn schuilhoek kyken.
Ik vrees die Sprinkhaan niet, die wel het veld beslaat
Met ongediert, dat toch door storm, en wind vergaat.
Indien 't niet zeker was, dat ik hun kon verduuren,
'k Had magts genoeg zyn heir te keeren van myn muuren.
Maar, neen, wy willen dat zyn leger, in het veld,
Van langer hand verga, en als het zneeuw versmelt.
Laat hem vry in die waan van tot zyn wit te raaken;
Wy zullen midler wyl in liefde ons zelv' vermaaken,
In 't pragtig Hof, verzeld van Weelde, en Overdaad,
Uitmunten, als een Vorst betaamd van naam, en staat.
'T mistrouwen van myn Heir steunt op onvaste gronden,
Zy zyn te dier aan my, en aan hun eed verbonden.
Daar komt Attalia; gy ziet uit haar geween,
Hoe 't hart gesteld is, Vorst, ik laat u beide alleen.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Sardanapalus, Attalia, Gevolg.
VOlmaakte Attalia, zal ik ten laatsten moogen,
My spieg'len in de glans van uw' bekoorlyke oogen?
Ik bid bezwalk die met geen wolk van traanen, neen,
Verruk veel eer myn ziel door uw bekoorlykheên.
Vergun een Vorst gehoor, die, kan hy u behaagen,
Alleen niet wenscht zyn Kroon, en Scepter op te draagen,
Maar u te voeren in de Troon van zyne ziel.
Beklaag u niet, dat my uw vrind'lyk oog beviel.
Denk wie het is die wenscht in uwe gunst te leeven,
Sardanapalus, die Assyrien doet beeven;
Die ider wetten geeft, en nu alleen verlangd,
Dat hy een minlyk woord uit uwe mond ontvangd.
Ja, schoone, Hy alleen is na uw min begeerig;
Bevallig beeld, ei toon u langer niet af keerig.
Kom, reik me u schoone hand, wy zullen zaamen gaan
Na 't vorstlyk Lustvertrek, daar duizend schoonheên staan
Op 't pragtigste getooid in net gestelde reyen,
Die onder maargezang al speelende ons verbeyen.
Daar zult gy nevens my, op 't heerlyk seest banket
Zien Weelde, en Overdaad in haaren top gezet;
Daar zult gy op de troon van myn vermoogen klimmen.
De Goude vaten, vol geschonken tot de kimmen,
Verkwikken hart, en oog, door haare geur, en gloed;
Dit is een Hof, Mevrouw, vol weelde, en overvloed.
Daar 't altoos bruiloft is; daar de avond aan de morgen,
De morgen wederom aan de avond, zonder zorgen,
Of kommer, of verdriet, wellustig word geknoopt;
Daar 't van vermaak, en weelde, in volheid overloopt;
Daar 't hart al wat het mag begeeren, kan ontfangen;
Wie zou op aard na zulk genoegen niet verlangen?
| |
| |
Myn Heer, wy kennen uw vermoogen, en uw aard,
Een Vorst als gy is zulk genoegen hier wel waard.
Gebruik uw schat, en tyd, tot die uitspoorigheden,
Maar verg my niet, myn Heer, 't geen stryd met eer en reden.
Hoe, zou Attalia, geteeld uit edel bloed,
Zo vry gebooren, en zo zuiver van gemoed,
Door dwang zich moeten aan uw wellust overgeeven?
Aan dat gehaat vermaak! en onbetaam'lyk leeven?
Dat aan de deugd niet, maar aan geile boelen voegd?
Of aan een die zich zelf in gruwelen vernoegd?
Hoe, Vorst, gelooft gy dat ik zal myn pligt verzaaken,
En my met u in Weelde, en overdaad vermaaken,
In dat wellustig Hof, daar de ondeugd zegepraald,
En alle onzedigheid de grootste lof behaald?
Vernoegd u in die weelde, ik schrik'er aan te denken.
Ga, laat de gulzigheid in gulde vaten schenken,
Verza 't hovaardig hart in dart'le wellust, ga;
Geniet alle overdaad, verschoon Attalia.
Nooit word myn ziel verrukt tot onbetaamlykheden;
Dies verg my niet 't geen stryd met voegelyke zeden.
Ik heb dit zuiver hart reeds aan de deugd verpand,
En zal het nimmermeer bevlekken met een schand
Die tegens de eerbaarheid, en haare wet zou stryden;
Neen, ik wil liever door verachting, kommer, lyden,
Verwachten dat myn deugd in 't end maar zeegepraald,
Als dat ik hier by u in wellust word onthaald.
Daar liefde, oprechtheid, deugd, en trouw de zeege ontfangen,
Naar zulk genoegen zou myn hart op aard verlangen.
Wat vormd gy zwarigheid in uw verdwaald verstand.
De Majesteit bevlekt geen Onderdaan met schand.
Of meent gy op die wys een Koning af te zetten?
Gy zult door deeze reên myn opzet niet beletten;
Neen, schoone Attalia, denk dat het prikkels zyn,
| |
| |
Die my 't hart treffen met de haatelykste pyn,
En voort aanmoedigen om 't uitterste te pleegen;
Bedenk u wel, Prinses, laat u een Vorst beweegen;
Verwacht het on weêr niet van myn getergd geduld;
Indien die bui u trof, het was u eige schuld.
Dat zy zo; nooit zult gy door dreigen my verschrikken,
Noch door geweld myn ziel in haar bederf verstrikken.
Schept gy vernoegen in myn lyden, en verdriet?
Bezoetel uwe naam met zulk een misdaad niet:
Een Vorst, die 't schitt'ren van zyn glans niet wil beletten,
Tracht zyne lust de hiel fors op de nek te zetten,
En maakt zich door de deugd een heerelyke naam;
Niet door bedryven, dien ik my te noemen, schaam;
Die aan vet wyfde meer als aan een Koning passen,
Of aan Tirannen die de wetten zyn omwassen.
Geen reed'lyk Vorst zal zich bedienen van geweld,
Tot welk een hooge top zyn magt ook is gesteld,
Maar zulke uitspoorigheyd, door reden, paalen zetten.
Hoe! zal een Vorst zyn lust beteugelen door wetten?
Zal hy zich binden aan de reden? die ontzien,
Daar hy geschaapen is om ider te gebiên?
Neen! ik ontzie alleen de Wellust, haare Altaaren
Bezoek ik dagelyks met myn Verliefde schaaren.
De dart'le Overdaad staat aan haar rechte zy.
De slinke word bekleed van Weelde, en Lekkerny.
Die schoonheên wil myn ziel eerbiedig offerbrengen,
Op dat zy steeds myn hart door haare gunsten zengen,
En voeren na de troon van 't opperste geluk;
Zy jaagen uit myn hart, beschaamdheid, kommer, druk,
En al wat hinder kan aan myn vermoogen geeven;
Zy doen my zorgeloos by duizend schoonheên leeven.
Dan word myn hair gestreeld, en luchtig opgetooit,
En met welriekende siraaden overstrooit.
Dan dekt het luchtig kleed myn Vorstelyke leden,
| |
| |
En maakt myn hart en hand bekwaam tot Vrouwe zeden.
Waar door de dartelheid gevoed word, en gesterkt,
En alles wat ik meer kan wenschen uitgewerkt.
Zie daar, Mevrouw, in 't kort wie wy ontzien, en vreezen.
Omhelst dit mede, en wil niet wederspannig weezen.
Maak dat uw schoon gelaat vrywillig my verzeld,
Of troost u dat gy word gedwongen door geweld.
Al hebt gy uit u hart de vrees der Goôn verbannen,
En tot myn ondergang uw lusten ingespannen,
Denk echter niet dat ik uw wellust volgen zal.
Ik heb my al voorzien in dit gevreesd geval.
Uw dreigen zal my niet verbaazen, of verzetten,
Noch uw geducht geweld myn zuiverheid besmetten;
Veel min uw dartelheid daar ik voor schrik, en gruw;
ô Neen, Vorst; want ik vrees de dood veel min als u.
Durft gy uw leeven my zo onbeschaamd ontdekken?
Of zou het luchtig kleed my tot uw liefde trekken?
Zou my dat walchelyk gestel bekooren? neen!
Streel zo u boelen, laat Attalia met vreên,
En past u zeden toe die aan een Man betaamen;
Maak niet dat ieder zich moet uwer ondaân schaamen,
Als gy in 't luchtig kleed zo schaamt'loos u verneerd,
En met uw laffe hand de Spil, en Naald hanteerd,
In reuk'looze overdaad en wellust zit verzoopen;
Laat ons van een Monarch als gy, iet grooters hoopen.
't Is heerlyk als een Vorst het pad der deugd betreed,
En daar door waardig word de plaats die hy bekleed.
Wie wellust aanbid, en de reeden durft verzaaken,
Verbeurt zyn Kroon, en zal ten schimp des vyands raaken.
Ondank'bre Attalia, hoe durft gy, zo ontzind,
Een Koning tergen, die u ongeveinsd bemind?
Ik vlei, ik smeek, en gy durft my zo schaamt'loos hoonen?
Wel, denk niet, dat ik my zal ongevoelig toonen.
Myn hart word al te fel getroffen door die smaad;
| |
| |
'k Zal uwe ondankbaarheid...
Porus, van binnen,
| |
Vyfde toneel.
Sardanapalus, Attalia, Porus. Gevolg.
WAt wapenkreet komt ons zo onverwacht ter ooren?
ô Vorst! wy zyn verraân, wy gaan gelyk verlooren.
't Is uit met uw gezag, en trotze Heerschappy:
Arbaces triomfeert, vorst Belus voegt zich by
Zyn troepen; hy is door de muurbres ingekomen,
Die neergestort is door de starke Waterstroomen.
Hy heeft de Voorstad al gezet in lichte brand.
Nu rukt hy herwaards aan, en vind geen tegenstand;
En wie die bieden wil word deerelyk verslagen.
Men hoort niet dopr de Stad als jammeren, en klagen,
En deerlyk schreyen om het nakende gevaar.
Men ziet de Vrouwen, met een vreeselyk misbaar
In deze nood, om 't lyf te bergen, angstig vluchten.
De weerelooze, en de kinders hoort men zuchten,
En kermen uit ontzag, en schrik voor 's Vyands magt.
In zulk een droeve staat is 't Koningryk gebragt.
Hoe, raast gy Porus? is de Vyand door de stroomen
Gewaad, en door verraad in Ninive gekomen?
Heeft hem Athenor in zyn aankomst niet belet?
Heeft hy met geen gevaar zyn voet in 't ryk gezet?
Waar ben ik? is 't een droom! is 't waarheid, of is 't logen?
Verzinkt dan op een uur myn onbepaald vermoogen?
En braakt den afgrond al haar gruuw'len op my uit?
Breng wapens! dat men voort des vyands troepen stuit.
| |
| |
Men zal myn mogentheid noch zo niet onderbrengen,
De Blikzem van myn haat zal die verraders zengen.
Breng herwaards wapenen, kom keeren wy 't verraad.
| |
Sesde tooneel.
Sardanapalus, Salomena, Attalia, Porus, Hypermis. Gevolg.
HElaas! myn Heer, moet ik, wien alles tegengaat,
U noch voor 't aller laatst die droeve tyding brengen,
Hoe 't noodlot wil, in 't end, uw ondergang geheugen.
Het keert, en stort haar haat al teffens op u uit.
't Is al vergeefs wat gy tot tegenstand besluit.
Uw groote naam, en roem, die uitblonk van te vooren,
Zal met uw Monarchie, in puin, en asch, versmooren:
Myn onbezonne liefde is tot uw straf gebruikt.
En heeden is het dat uw glorie onderduikt.
Noch zo niet! neen! al zyn wy van 't geval verlaaten,
Alis 't dat ons het lot de nek keert, en wil haaten,
Myn groote naam zal met myn Ryk niet ondergaan,
Die zal vergrooten door een ongehoord bestaan,
Wy zullen op het laast, gewelt, noch Vyand vreezen.
Arbaces zal ook geen volkomen Meester weezen.
Hy zal zich daar van niet beroemen, dat zyn magt
Sardanapalus ooit ten onder heeft gebragt,
Of dat hy vruchten van zyn schatten heeft genooten.
Ik zal in 't uiterste gevaar myn naam vergrooten,
En voor het aller laatst iets ongemeens bestaan.
Wie moed heeft, volg; ik val voor eerst den Vyand aan.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Salomena, Attalia, Hypermis. Gevolg.
MYn Vyandin, nu kunt gy om ons nakend lyden,
En deerlyk ongeval u in uw ziel verblyden.
Doch, schoon gy uw geluk zo na voor handen ziet,
Wacht echter nimmer dat gy Ninias geniet.
Is my zyn wederliefde, en alle hoop benoomen,
Denk nimmer dat gy zult myn woede, en wraak ontkomen.
Want als ik raak ten top van alle tegenspoed,
Zal ik 's ryks ondergang bezeeg'len met uw bloed.
Einde van het Vierde Bedryf.
|
|