| |
| |
| |
Vyfde bedryf
Eerste tooneel.
Porus, Hypermis.
WAar is de Koningin; Hypermis?
En gansch ontsteld, is zy in haar vertrek gezeeten,
En wil in eenzaamheid haar zelve noch beraân
In deze droeve staat, wat zekerst dient gedaan,
Nu zy geen uitkomst voor haar liefde mag verwachten,
Of zy Attalia haar haat ten zoen zal slagten.
Nu twyfelt Zy wat best van haar gedaan zou zyn,
En voelt in deze stryd een doodelyke pyn.
Ach! is het nu noch tyd om zulk een wraak te pleegen,
Daar 't reeds zo jammerlyk is met het Ryk geleegen?
't Was beter dat zy dacht om dit gevaar te ontvliên,
En na behouding van haar leeven om te zien.
Zy zal niet denken zo veel jammeren te hooren
Als haar, en Ninive, zyn van de Goôn beschooren.
Laat ik haar die voor 't laatst ontdekken, roep Mevrouw,
En toon haar, kan het zyn, de blyken myner trouw.
Zy komt uit haar vertrek, en heeft uw stem vernoomen.
| |
Tweede toonel.
Salomena, Porus, Hypermis. Gevolg.
ACh! Porus, zal ons noch meer onheil overkomen?
| |
| |
Waar is de Koning? waarde Vyand? is zyn magt
Gestut, of zyn wy alle in slaverny gebragt?
Hoe staat het? moogen wy op eenige uitkomst hoopen?
Helaas, Mevrouw, die kans is t'eenemaal verloopen.
De Vyand dringt met al zyn Oorlogsbenden in.
Tot nu toe heb ik dit paleis, ô Koningin!
Beschermd; maar 't zal niet lang hun wreed geweld verduuren.
Wy zullen mede op 't laatst hun razerny bezuuren,
Ten zy gy nevens my u op de vlucht begeeft.
Hier is geen hoop, al uw geluk hebtge overleefd.
De trotze Arbaces zal met Belus u braveeren.
De Koning wilde in 't eerst hun schielyke aantocht keeren,
Maar vond zich van zyn volk verlaaten, en verheerd.
Wanhopend is Hy toen na 't Lustvertrek gekeerd,
Om daar, zo 't mooglyk was de Vyanden te stuiten;
Hy wilde in dit gevaar iet ongemeens besluiten.
Hoe 't gaat, voor ons staat niet te kiezen in de nood,
Als 't vluchten, of zich zelf te redden door de dood.
Neen, Porus, laat ons zo lafhartig niet bezwyken.
Wy zien de val noch niet van zo veel koningryken.
Denk niet, dat ons 't geluk geheel verlaaten heeft
Zo lang als die Monarch Sardanapalus leeft.
De Vyand zal noch van de Stad geen meester weezen,
Wy hoeven 't uitterst niet in dit gevaar te vreezen.
Licht zal Athenor... Maar waardwaereld myn verstand!
Wat flaauwe hoop krygt in myn hart noch overhand,
Daar ik gegrensd sta aan het alleruitterst lyden?
Neen, Belus zal zich in myn rampen haaft verblyden,
En juichen, nu zyn list myn magt heeft onderdrukt,
Dat zyn verradery hem is na wensch gelukt.
Ik zie hem in zyn vreugd volkomen uitgelaaten,
My bits trotseeren, en dit Hof van zyn soldaten
Omsingeld. 'k Zie alreeds, dat my de ziel zo prangt,
Hoe minlyk Ninias Attalia ontvangt,
| |
| |
En zeegepraalt, nu hy die schoone mag verwerven,
En wedermin geniet; ha, spyt! die ik moest derven,
Terwyl myn ramp hen in volkoome vryheid stek.
ô Vinnig ziels verdriet! ô doodelyk geweld!
Myn liefde is oorzaak van myn droevige ongelukken,
En 't leed dat aan groeid om ons eeuwig te onderdrukken.
Ik zal in zulken staat zo moedeloos vergaan?
Neen! laat ons mede iets grootsch in 't uitterste bestaan.
Moet ik, door 't vluchten, of de dood een uitkomst kiezen,
Laat dan Attalia het leeven eerst verliezen.
Ga haal haar, dat zy van myne arm de slag verwacht.
Wy sneeuv'len niet alleen; zy werde eerst omgebracht.
Ik zal met grooter vreugd, wanneer ik heb vergooten
Haar bloed, dat zelve staal my in de boezem stooten,
En sterven, om my zelf te redden van meer schand.
| |
Darde tooneel.
Salomena, Attalia, Porus, Hypermis, Gevolg.
KOm, kom Attalia, en wacht van deze hand,
Ten zoen van onze wraak, den slag die u zal drukken.
't Zal myn verrader noch niet al naar wensch gelukken.
Al Zegepraald hy door myn lyden, en verdriet,
Hy ziet het eind, dat hy bereiken wil, noch niet.
Ik zal op 't onvoorzienst zyn vreugd met traanen mengen,
En uw onzalig, Bloed, om my te wreeken, plengen.
Gy zult ik verga eerst door myn hand vergaan;
Ja bitze Vyand in zo veel zal ik bestaan,
Om cens de grootheid van het straffen te evenaaren
Met myn geleede spyt. Dit zal u wedervaaren,
Om dat een wreede my zyn weerliefde heeft ontzeid,
Om dat ik ben verraân door lichtgelovigheid.
'k Verbly my noch in al myn droeve teegenspoeden,
| |
| |
Dat myne hand in 't lest noch op uw borst mag woeden;
En dat de slag, die u zal storten in het graf,
Die wreede die my reên om hem te minnen gaf,
Die snoode Vader, die in schrikkelyke euveldaaden
Vermaak schept, en my heeft zo jammerlyk verraaden,
Zo fel zal pynigen, met endeloos verdriet,
Dat niemand in elende hun beider weerga ziet.
Ja, wanhoop zal hen doen ontelb're kwaalen lyden.
Die zoete hoop kan in myn ramp my noch verblyden.
'k Verbeeld my al, wanneer hy u verslagen vind,
Hoe hevig hy zyn rouw, en jammerklagt begint.
Hoe hy het laauwe bloed zal met zyn traanen mengen,
En op het bleeke lyk zich zelf de dood steek brengen;
Hoe de oude Vader 't hair zal rukken uit het hopfd,
Zo dra hy weerkeerd van verwinnen afgesloofd,
En zyne zoon ziet in het stremmend bloed verstikken.
Dit zoet gedenken kan my noch de ziel verkwikken,
Hoe angstig dat ik sta. Ja, trotze Vyandin,
Ik paai door deze slag myn wraak, en myne min.
Wel, wrede Koningin, voldoe uw heilloos poogen!
Vergiet dit edel bloed, het staat in uw vermoogen.
Verzaad uw haat, die maar naar myn bederven dorst,
Ontmensde Vyandin! Kom stoot vry door myn borst.
Verhaast myn dood, nu ik een eind zie van myn lyden;
Ik kan my in de deugd van Ninias verblyden;
En dat gy die zo trots op uw gezag dorst staan,
Zult met de Monarchie al teffens ondergaan.
'k Verbeeld my al, dat gy wanhopend, en verleegen,
Van wenschelyke uitkomst zyt versteeken allerweegen;
Hoe Belus, zo uw hand niet zelf uw bloed vergiet,
In u te straffen zyn gewenschte wraak geniet;
Hoe uw verslagen ziel moet voor de gezel vreezen
Der Helsche docht'ren, die Beulinnen zullen weezen,
En onophoud'lyk u vervolgen overal,
Ten zoen, van dat uw haat my heeft gebragt ten val.
| |
| |
In die benaaude staat gepynigd, en verleegen,
Zal elk een druppel van myn bloed u zwaarder weegen
Als 't gansche Koningryk, dat met u ondergaat.
Wat houd u dan, dat gy de hand niet aan my slaat?
Vaar voort, verwoede Vrouw met uw geweld te pleegen,
Myn grootsche ziel is voor het sterven niet verleegen.
Ik ben het al getroost, en daal met vreugde in 't graf,
Nu Ninias aan u geen hoop van weermin gaf.
Wel, vlei u met die hoop; dit zal my niet benaauwen,
Denk nimmer dat myn hand in 't wreeken zal verflaauwen.
| |
Vierde tooneel.
Ninias, Salomena, Attalia, Hypermis, Porus. Gevolg.
LAat af, Vorstin; wat wil uw hand bestaan?
't Is nu geen tyd om die aan moordgeweer te slaan.
Zie u verwonnen, en van oorlogs volk verlaaten.
Niet een van uwe beste, en dapperste soldaaten,
Of kiest Arbaces zyde, en zweert hem hulde, en trouw.
De Stad is gansch verheerd. Nu kom ik maar, Mevrouw,
Om schoone Attalia, zo 't moog'lyk was, te hoeden,
En u te bergen voor het vyandlyke woeden.
'k Erken die dienst die gy aan Vader hebt gedaan;
'k Weet alles wat gy om myn liefde hebt bestaan,
En zal, nu 't nood doet, myn getrouheid u doen blyken.
Ondankb're, meent gy my zo laf te zien bezwyken?
Meent gy, dat ik zou gunst van u ontfangen? neen!
Zyn wy verwonnen, en verlaaten, afgestreên,
En zonder hulp, en hoop in 't uitterste gebleeven,
Hoe kan dat zyn, zo lang de Koning is in 't leeven?
| |
| |
Mevrouw vertrouw myn woord, en zet uw Gramschap neêr,
Arbaces zegepraalt, de Koning leeft niet meer.
Sardanapalus met zyn schatten, en bordeelen,
Ligt reeds tot asch verteerd, waar mê de winden speelen,
Die strooiend door de lucht, tot een getuigenis,
Dat zulks het zeker loon der Dwingelandenis.
De Koning leeft niet meer?
Vorstin, op welk een wys hy in der Goden tooren
Gesneuveld is, ik zal het u in 't kort verslaam.
Wreedaardige, hoop vry myn rampen op, vang, aan,
Wy luist'ren; uw verhaal zal my meer voedzel geeven
Om u te haten; zeg, hoe kwam de Vorst om 't leeven?
Na dat Arbaces met zyn leger overkwam,
En geen meer tegenstand in Ninive vernam,
Trekt voort zyn moedig Heu de Stad in, van Soldaaten,
En Stedelingen, uit een doodsche schrik verlaaten,
En krygt van 't derdendeel volkomen de overhand;
Maar vond by 't Lustpaleis een felle tegenstand.
Sardanapalus had hier al zyn magt, begreepen
In Hofwacht, Lyfssaffiers, en Vluchtigen, beneepen
Om 't hart van schrik, verbaasd in orden saamgebragt,
Om, of het mooglyk was de vyandlyke magt
Te keeren, of, gelyk hy was gewoon voor dezen,
Elk voot zyn aanblik te doen sidderen, en vreezen.
Hier ging het treffen toen op 't aller hevigste aan;
Die, om de Koning in het unterst by te staan,
En de and'ren om de zeeg volkomen te verwerven,
Of in het Harrenas een braave dood te sterven.
De Koning woedende, en in een verbolge zin,
| |
| |
Valt op de Vyand aan, gelyk een Bosch Leeuwin
De jager aanvalt, als hy heeft haar nest besprongen,
Die Legerplaats beschermd, en zyn onweerb're jongen.
Tot drymaal doet hy Held Arbaces tegenstand;
Maar vond zich door 't getal der Vyanden vermand;
En vluchte in 't Lustvertrek, en doet de brug verbreeken.
Wy deinzen wat, en zien terstond een vlamontsteeken,
Eer dat men Helden tot een storm had uit gekipt.
Een halt gezengde slaaf, die pas de vlam ontslipt,
Bericht ons, hoe de Vorst, door waahoop aangedreeven,
Om de ongelukken van het Ryk niet t'overleeven,
Of zich van een Monarch als slaaf te zien veracht,
In 't Lustvertrek had al zyn schat by een gebragt,
Met al zyn Boelen; en dat hy toen, om te weeren,
Dat niemand naderhand de Vrouwen mogt braveeren,
Of van zyn scharten zich verryken, met zyn hand
Dat heerelyk paleis zelf heeft gezet in brand,
Om zo met al zyn schat, en Vrouwen om te komen.
De vuurvloed, bruischende, vernield met gloended stroomen
Gebouwen, schatten, en een onwaardeerlyk goud.
Men zag de balken, en gewelf van cederhoud,
Rondom zo dier bevat, tot puin en asch verteeren.
Maar wie zou 't naar geween, en jammeren niet deeren,
Die zich verbeeld hoe 't met de vrouwen is vergaan;
Zy zien zich zelven in een kring van vlammen staan,
En wachten tot de gloed haar lichaam zat verslinden.
De een, om verligting in dat doods gevaar te vinden,
Stort van een hoogte zich te pletter in de vlam.
Een ander, met die hoop, of zy 't gevaar ontkwam,
Springt van het dak af in de stroom, en moet versmooren.
Wen kon in al 't gedruisch een yslyk kryschen hooren
Van stemmen, die de lucht deed barsten door 't geluid,
Dat doordrong met geweld, en aan den Hemel stuit.
| |
| |
Zo lang tot dat Paleis 't welk strekte een waerelds wonder,
Van zyne wortel afgerukt, het bovenst onder
Gekeert wierd, door de gloed die alles heeft verteert.
Op zulk een wys, Vorstin, is Ninive verheert.
O Goden! liet de Vorst zich door de vlam verslinden?
O ja, men zal van zyn gebeente zelf niet vinden;
Dat licht in 't gloeijend puin verteerd, en overdekt.
Die Koning, die Monarch, die 't aardryk heeft verstrekt
Een Gezel, Vorsten heeft gemaakt tot zyne slaaven,
Krygt zo veel eer niet, dat zyn lykasch word begraaven;
Die zal verstuiven met de wind in de open lucht,
En laaten niet als maar zyn naam voor't los gerucht.
Dit deerlyk noodlot moest die dwingland wedervaaren.
Die trotze Monarchie, die dartienhondert jaaren,
En noch ruim vyftig zo onwrikbaar heeft gestaan,
Zien wy op eene nacht zo schielyk ondergaan.
Wy die nu wilden uw getrouwen dienst vergelden,
Na dat de Goden ons voor overwinnaars stelden,
Bezorgden, om u voort te hoeden voor geweld,
Dat uw behoudenis wierd in myn hand gestelt.
Arbaces wil 't verzoek van my niet tegenstreeven.
Hy nadert, om u blyk van zyne gunst te geeven.
Verwacht dat Vader ook uw dienst waerdeeren zal,
Als eens de buijen van het wisselig geval,
Door weynig tyds verloop wat raaken aan 't bedaaren.
Zie daar, Vorstin, al 't leed dat u zal wedervaaren.
Zie daar de gunst betaalt die ons beweezen is,
En, voor uw zucht tot my, een waare erkentenis.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Arbaces, Belus, Salomena, Ninias, Attalia, Porus, Hypermis, Gevolg.
DAt myn genade allom door 't ryk werde uitgeblaazen!
De Val der Monarchie, zal elk genoeg verbaazen!
Laat ons nu toonen, na zo heerelyk een daad,
Die 't aardryk heeft verlost van zulk een onverlaat,
Dat eindelyk de Goôn, enwy, voldaan naa 't woeden
Van dien Tiran, het ryk voor meer gevaar behoeden.
En gy Prinses, die zyn geweld vreesde uit te staan;
En Gy, die zo veel hebt voor ons ten dienst gedaan,
Gy zult in onze zeege u w luister ook herhaalen.
Ik zal Attalia eerst met myn gunst bestraalen,
Zy was het doelwit van die laffe Dwingeland;
Nublyv zy Eeuwig aan haar Ninias verpand,
Verzekert van myn gunst, en zyn genegentheeden.
Gy Salomena zult in 't ryk een plaats bekleeden
Na uw wardy, nadien deze onbepaalde staat,
En trotze Monarchie na Meden overgaat.
Men zal 't Assirische gebied niet meer waardeeren
Als voor een leenryk, dat Vorst Belus zal regeeren.
Prins Ninias verstrekke een nieuwe opgaande Zon
Met zyne Attalia, in 't prachtig Babilon,
Terwyl ik ider wil na zyn waardy beloonen.
Athenor, Belezus, zal ik myn gunst betoonen.
Zy zyn ook zenuwen, en zuilen van myn macht,
En door hun bystant zie ik 't al na wensch volbracht.
Wy zien dan eindelyk Assyrien verwonnen!
En hooren zo veel ramp, als immer woorden konnen
| |
| |
Verbeelden; ik zie my verraden op het lest,
En heb daar toe door liefde een schelm zelfs aangeprest,
Een trouwelooze die wy eeuwig vloeken moeten.
lk zou nu leeven? Neen! ik zal die misslag boeten.
Ik zal niet leeven met een schandelyke naam.
Sardanapalus zal de snelgevlerkte Faam
Met haargerucht bazuin de Waereld doen verbaazen.
Wel aan, van myn besluit zal zy niet minder blaazen.
Hoe! zou ik 't Vaderland door myne min verraân,
Vernoegt, en zonder wraak zo zien te gronde gaan?
U zegepraalen? Hem in dart'le liefde blaaken?
Zou ik my zelven aan die misslag schuldig maaken?
Ontfangen gunst van een die my zo doodlyk haat?
Die my, en myne min berokkend zo veel smaad?
Verwacht die swakheid van geen ziel zo hoog verheeven
Als myne; ik wil myn ramp niet langer overleeven.
En nu ik my aan u niet wreeken kan, zal ik
Door deze hand mýn leet voleinden zonder schrik.
Laat af Vorstin; ô Goôn! zy brengt haar zelf om 't leeven.
Ja wreede, ik heb my zelf de doodsteek al gegeeven,
Gy ziet my hopeloos in myne ramp vergaan;
Ik sterf, na dat ik ben zo eereloos verraân.
Al geeft myn lyden u een innig ziel genoegen,
De Goden slaan u met een eeuwigduurend wroegen.
Ga Porus, help Mevrouw, voor 't laast; het is uw plicht,
En luik, zo gy haar niet kunt redden, haar gezicht.
Myn waarde Attalia, na zo veel ziels verlangen,
En woeden van 't geval mach ik u weer ontfangen.
Ik mach in 't end, na zo veel doorgestaane druk,
My zelfs verheugen in het naderend geluk,
Dat onze zielen zal onscheidlyk zamen binden.
Wie dacht, wie dacht in 't End noch zo veel heil te vinden!
| |
| |
Wy zien hoe onverwacht de kans verwiss'len kan,
En Zegepraalen, door de dood van dien Tiran.
Doorluchte Ninias, na 't doorge worstelt lyden,
Zal ik my moogen om uw liefde en deugd verblyden,
Wie dorst dit hoopen in dit schrikkelyk gevaar?
'K moest schipbreuk lyden in my ne Eer door Hem, door Haar
Wierd my de Dood gedreigd, nu bergde gy ons leeven;
Nu wilde Vorst dat ik my zelf mach overgeeven
Aan U; Gy weet hoe gy myn zinnen hebt bekoord,
Ontfang dit hart dan dat u eeuwig toebehoord.
Ach! myn Prinses, uw gunst kan al myn ramp verzoeten.
Doorluchte Vorst, vergun dat ik voor uwe voeten
Met vrengde erkennen mach de gunst aan ons betoont,
Rys Vader, 'k heb altyd getrouwe dienst beloont.
U komt met recht een deel van myn genoote zeege.
Door u heb ik het Eind van al myn hoop verkreege.
De val der Monarchie is door uw hulp verrigt;
Dies blyve ik eeuwig aan uw braave stam verplicht.
Verheug u nu gy ziet verwaaten Hoogmoed daalen,
En dat de Deugd in 't end gerust mag zegepraalen.
Einde van het Vyfde, en laatste Bedryf.
|
|