| |
| |
| |
Darde bedryf
Eerste tooneel.
Salomena, Hypermis, Gevolg.
Mevrouw, in welk gevaar hebt gy u zerf gesteeken?
De Koning yvert om zyn ongelyk te wreeken;
Bied hem Athenor in zyn hevigheid de hand,
Waar vind gy voor zyn woede, en gramschap tegenstand?
Zal Porus tot myn hulp met nieuwe troepen komen?
Is Belus in het heir voor Veldheer aangenoomen?
Drong myn gezag dat door? of is hem 't krygs gebied
Geweigerd, zeg my, hoe het staat, of weet gy 't niet?
Mevrouw, ik kan u hier geen recht bescheid van geeven,
Of hy 't aanvaard heeft, of dat zy hem tegenstreeven.
Dit weet ik, dat de Vorst u in zyn gramschap dreigt,
Zich sterk maakt, en omzien te wreeken, is geneigd.
Hoe 't verder staat zult gy van Porus aanstonds hooren.
Wel aan, ontwyken wy zo lang des Konings tooren.
Verheeve ziel, voltrek uw heerlyk opzet niet,
Voor gy van 't gansche Heir u zelf verzekerd ziet.
ô Ed'le Staatzucht, hoe vervoerd gy myn gedachten!
ô Liefde, wat al vreugd heb ik van u te wachten!
Ik zal, nu ik my van u beide vind verzeld,
Alleen niet tegenstaan het Koninglyk geweld,
Maar alles waagen om uw lessen naar te komen:
Geen woede, of razerny, zal dat besluit betoomen.
Ik heb myn groots gemoed te vast aan u verpand,
En volg, daar gy my heen wil leiden, hand aan hand.
| |
| |
Zo myne ziel komt, in het barnen der gevaaren,
Te stranden, zy zal u in grootsheid evenaaren;
Op dat men zeggen mag, wanneer zy is vergaan,
Wat word'er om de Liefde, en Staatzucht niet bestaan.
Maar daar komt Porus; wel, zal ik myn wensch bekomen?
| |
Twede tooneel.
Salo Mena, Porus, Hypermis.
O Ja, Vorst Belus is in 't Leger aangenoomen;
Athenor nam 't bevel van u grootmoedig aan,
En wil beneffens Hem, iet ongemeens bestaan.
Elk is gereed uw hoon door zyn beleid te wreeken,
Eer noch den avond valt de veldbazuin te steeken,
Den vyand onverwacht te stooren in zyn nest.
Hoewel van eenige geoordeeld wierd voor 't best,
Arbaces, die zo lang belegerde onze muuren,
Niet op te slaan, maar in zyn lagen te verduuren.
Doch Belus voert hen aan op uw gegeeven last,
En draagt zich als een Held van zyne Jaaren past.
Dc Veldheer kiest zyn zyde, en moedigd de soldaaten;
Het Heir weergalmd van vreugde, elk een is uitgelaaten.
Zy roepen, laat ons, eer de Vyand ons vermand.
Hem op slaan; schoon de muur, die aan de waterkant,
Het magtig Ninive beschermde, aan zyne zoomen,
Door 't zwellen der Eufraat gestort is in zyn stroomen.
Dat toeval doet ons in dit voorneem geen belet;
De muurbres word wel met een kleene magt bezet;
Ontsluit de poort, om zo de vyand af te keeren,
tn in het open veld in 't harnas te braveeren;
Kom ieder stel zich voort in zyn geleeden schrap;
Vorst Belus gaat ons voor; Het opperveldheerschap
Is door de Koningin aan deze Held gegeeven.
| |
| |
Wy zweeren, dat wy dit besluit niet tegenstreeven.
Hier op verzekerd hy zich van hun trouw, en woord,
En voert het gansche Heir tot aan de Wester poort.
Maar eer hy last gaf om de veld klaroen te steeken,
Beval hy my aanstonds van 't leger af te breeken,
En met tweeduizend man te waaken voor den staat,
En u, ga, spreekt hy, pleeg met Salomena raad,
Verzoek haar uit myn uaam Attalia te hoeden,
En keer met uwe magt Sardanapalus woeden.
Bescherm haar tegens hem, pleegt hy geweld; Mevrouw,
Zie my dan tot uw dienst, en blyk van Belustrouw.
Wat ben ik voor 't bewys van zulk een weldaad schuldig!
Wat draagd die braave Vorst zich tot myn heil zorgvuldig!
Wel aan, volvoeren wy ons groots besluit met kracht,
Nu wy gewapend zyn met zulk een oorlogs magt.
Ga Porus, zieterstond Prins Ninias te spreeken;
Ik zal met zyne raad myn groots besluit besteeken.
Ga, breng hem hier; bezet dan 't Hof met dubb'le wacht;
Waak met voorzigtigheid alleen deeze eene nacht.
De Koning is in liefde, en felle toorn ontsteeken,
Hy zal licht trachten om zyn haat aan my te wreeken.
Voorkom dit, maakt, dat gy gereed staat op myn woord,
Versterk my met uw hulp, indien gy onraad hoort.
Gy zult my altyd trouw in uwe dienst bevinden.
Nu is het tyd voor ons iets heerlyks te onderwinden.
Het dreigen van de Vorst verbaasd myn hart niet meer.
Ik zie my niet alleen versterkt met teegenweer,
Maar in een staat die noch myne achting zal vergrooten.
Ja, Ja Hypermis, 'k heb iets ongemeens beslooten.
't Is niet genoeg, dat ik Attalia verschoon,
Maar ik heb vast gesteld de Koning zelf te doon.
Hoe nu! verbaasd u dit besluit? en zoud gy vreezen,
| |
| |
Dat zulk een groot bestaan voor my te zwaar zal weezen?
Verbeeld u eens, indien Vorst Belus zeegepraald,
Of 's Konings mogendheid voor myn gezag niet daalt?
Wie zal my, nu het Heir wil luist'ren naar zyn wetten,
Verhind'ren Ninias de Kroon op 't hoofd te zetten?
Het Vaderlyk belang is met de Zoon gemeen.
Ik wil in zekerheid met Hem de Troon betreên.
En om de weêrslag niet van 't los geval te vreezen,
Kan ik door 's Konings dood alleen verzeekerd weezen.
Heldin Semiramis is hier in voorgegaan;
Ik zal om myn belang niet min als zy bestaan.
Goôn! wat besluit gy? ach! Vorstin, gy doet my beeven,
Ik zet het al op een, myn Ryksgebied, en leeven,
Om Ninias naast my te plaatzen op de troon.
Ik heb het Vaders woord, en wacht maar naar de Zoon,
Om door zyn kloek beleid myne aanslag voort te zetten.
Stemt hy des Konings dood, wie zal de slag beletten?
Helaas! Vorstin, voor zie doch 't naakende gevaar,
Eerge iets besluit, de slag is voor uw arm te zwaar.
En toen Vorst Ninus door Semiramis moest sneeven,
Had hy haar onbedacht 't gansch Ryksgebied gegeeven.
Gy hebt het maar terleen, en ziet uw magt bepaald;
Zyn glans geeft luister aan het licht dat van u straalt.
Ook heeft het Belus noch niet na zyn wensch gekreegen:
Het oudste krygs volk is de Koning meest geneegen.
Dat zal niet dulden, dat uw arm de Vorst zal doôn,
Veel min, dat Ninias gesteld werde op de troon.
Bekommer u niet om den uitslag myner zaaken,
Verzel Attalia, 'k zie Ninias genaaken.
Wat straalt een deftigheid uit dat volmaakt gezigt;
ô Goôn! wat ben ik u voor zyne min verpligt.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Salomena, Ninias.
MYn Heer, ay toon niet meer, met neergeslagene oogen,
Die diepe eerbiedigheid aan ons geducht vermoogen.
Uw heerelyk besluit is ons bekend gemaakt.
Ook van wat drift uw ziel zo hevig is geraakt.
't Vernoegd my, nu ik heb zo groot een daad begonnen,
Dat liefde op uw gemoed op 't laatst' heeft veld gewonnen.
'k Zal ook betoonen, dat uw hoog verheven aard,
Ver al de grootheid van myn luister evenaard.
Uw braat besluiten ging niet buiten myn gedachten.
Van uwe deugd kon ik geen minder gunst verwachten.
'K ben bly, dat gy een keur in uwe ziel besloot,
Waar door gy uw geluk zo ongemeen vergroot.
Het middel daar toe zal ik aanstonds u vertoonen.
Ja, Prins, 'k heb voor uw deugd op 't heerelykst te loonen.
'K ben in een staat, die gy niet licht verwachten zoud,
Was aan uw Vader niet het gansche Heir betrouwd.
Zo ver, myn Heer, kon my zyn ernstig woord verrukken:
Ik heb daar op gebouwd de grond van myn gelukken;
En zal, eer ons 't geval de nek keert, onbelaân,
Indien gy niet bezwykt, iets ongemeens bestaan.
Ik ken u, en ik hoop, terwylwe een wit beschieten,
Dat ik van uw beleid vernoeging zal genieten:
In 't kort, myn Heer, zo ik myn eind bereiken zal,
Verwacht ik, door uw hand, van daag des Konings val.
Ja, die staat vast, gy zult niet hoeven
Te vreezen, dat ik wil uw groots gemoed beproeven.
| |
| |
't Is ernst; ik wil niet meer regeeren in de schyn;
Ik wil de Troon betreên, maar gy zult Koning zyn.
Voor al die gunsten, die gy aan my op komt draagen,
Mevrouw, staat myne ziel op 't allerhoogst verslagen.
Ik ben verbaasd, en kan in my geen gaaven zien,
Die waard zyn zo veel eer, als gy my aan komt biên.
Dat ik u eeuwig ben verpligt zal kunnen blyken,
Als gy Attalia niet laat verongelyken.
Wat aanbelangd de Vorst, zyn dood staat vast, Mevrouw,
Nu gy bestemd 't geen ik alleen volbrengen wou.
Denk echter niet, dat ik vermaak schep in het plengen
Van Konings bloed; ik zou de manslag nooit volbrengen,
Indien ik niet bedacht, na 't heerelyk bestaan,
De gansche Waereld van een Monsterdier te ontslaan.
Ik wilde Attalia, gebragt in 't uitterst lyden,
Door zyne dood, van dat gehaat geweld bevryden.
Ik dacht, als deze hand deed zyne wonden bloên,
Alleen geen menschen maar de Goden dienst te doen.
Zo ver, Mevrouw, heeft my de nood verrukken kunnen,
Dat ik een Dwingeland het leeven moet misgunnen.
Ja hy zal sterven tot verzachting van myn smart,
Al moest ik door myn borst hem stooten in het hart.
Neen, ik begeer niet, dat gy, met gevaar van 't leeven,
Zyn bloed zult storten, 'k zal u and're midd'len geeven.
Myn lyfwacht is versterkt, weest gy nu 't hoofd daar van,
En stut, zo lang gy kunt, het woên van die Tieran.
Uw Vader dryft alree de Vyand van de muuren;
Wy moeten, tot Hy komt, dien Dwingeland verduuren.
Zo Hy met zeege keert, Arbaces heir verslaat,
Wie zal hem tegenstaan in die gewenschte staat?
Dan wil ik openbaar de laffe Votst braveeren,
Voor al zyn dreigingen Hem in 't gezigt trotzeeren;
Ik wil, waaneer hy staat van alle magt ontbloot,
| |
| |
Dat dan uw hand het staal hem in de boezem stoot,
Op dat ik mag, zo dra de Koning is verscheiden,
U neffens my met pragt op zyne Troon geleiden,
Van 't Leger toegejuigd, begunstigd van de Goôn.
Zie daat voor uwe min, myn Heer, een heerlyk loon.
Zie daar een waare proef van myn genegentheden;
Gy zult door myne liefde een Koningstroon betreden.
Uw grootsch, en fier gemoed heeft lang myn ziel bekoord:
Wat is 't geluk, dat gy na myne liefde hoort.
Uw Vader heeft my al uw lyden voor gedraagen,
En eindelyk, dat ik uwe oogen kost behaagen.
Sla die niet langer neer voor myne Majesteit,
Maar neem gerust uw deel in myne waardigheid.
Acht my als Minnares, en niet als Koninginne,
'k Veracht myn grootsheid nu ik Ninias beminne.
Ik zal.... Maar hoe myn Heer! wat maakt u zo versteld?
Doet noch myn luyster op uw ziel zo veel geweld?
Kan u 't herdenken van 't voorleeden noch ontroeren?
Of maakt gy zwaarigheid om de aanslag uit te voeren?
Wat haperter? ay sluit voor my uw hart niet meer,
Ik spreek gulhartig, en bemin u al te teêr.
Wat zal ik uit die droeve zucht besluiten?
Dat ik onmagtig ben myn hartsbesluit u te uiten.
Ach! 't is te groote gunst, die gy aan my bewyst,
Te meer, om dat myn hart voor 't Scepter zwaayen yst.
Ik wil in uwedienst den Koning wel ontlyven,
Maar met beding, dat ik dan van de troon mag blyven.
Als ik Attalia kan van zyn woede ontslaan,
Dan heb ik my, en Haar, en zelf de Goôn voldaan.
Hoe! is de Troon van geen waardy meer in uwe oogen?
| |
| |
Verveelt u reeds, daar wy met hart en ziel na poogen?
Ik weet wel, dat die is verzeld met zwaarigheên.
Maar nu myn hart besluit met moed daar op te treên,
Nu ik myn liefde aan u reeds over heb gegeeven,
Is 't onbetaamelyk, dat gy 't zoud tegenstreeven:
Men volgt 't geminde na al was het met gevaar;
En valt het draagen van een Kroon voor u zo zwaar?
Ach! Koningin, waar is u ooit van my gebleeken,
Dat ik als trouweloos ben in myn plicht bezweeken?
Ik weet wel welk een eisch gy aan my hebt gedaan;
Maar heb ik die, Mevrouw, wel immer toegestaan?
Hoe, Ninias! ben ik dan in myn hoop bedrogen?
Zal Salomena op uw gunst niet hoopen moogen?
Heeft my uw Vader dan verraden, en misleid,
Door zyn verzekering van uw genegentheid?
Spreek klaar; ik wil de grond van uw gedachten weeten:
Ik heb myn pligt, myn staat, om uwentwil vergeeten;
Ik heb uws Vaders woord geloofd, en nooit betrouwd,
Dat gy met zyn belang het minst verscheelen zoud.
Nu laat gy onverwacht my and're tekens blyken.
Verwacht nooit, dat ik zal myn deugd verongelyken,
Myn hart, Mevrouw, heeft zelf niet in beraad gestaan,
Of myn genegentheid tot u mogt overslaan.
't Is ook onmoog'lyk, dat een ed'le ziel zou kunnen
Aan laffe trouw'loosheid de minste plaats vergunnen.
Die snoode misdaad past maar aan een vuig gemoed,
Dat Eer, en Deugd verlaat, vanneer het voordeel doet.
In al myn poogen trachte ik anders niet te toonen,
Als die beweegingen, die waarlyk in my woonen.
Ik laat het kwaad niet uit een vrees voor straf, ô neen!
Ik min de Deugd maar om haar waardigheid alleen.
En schoon ik my daar door vervolgen zag, en haaten,
Nooit zal myn fier gemoed die ed'le drift verlaaten.
| |
| |
Ik zal myn zuiv're min steeds ongeschend, behoên.
Ondankb're, kan u dan geen Koningin voldoen?
Kan u Attalia myn liefde doen verachten?
Vermag myne achtbaarheid niet meêr op uw' gedachten?
Ik bied u aan myn hart, een Koninglyke kroon,
En alle waardigheid, en gy veracht dit? Goôn!
Wat razeny heeft uw gedachten ingenoomen!
Herdenk tot welk een staat gy door myn min zoud koomen;
't Is 't rechte teken van een vuig, en laf gemoed,
Dat niet verwisseld in zyn liefde, als 't voordeel doet.
Ik weet wel, als men maar bemint uit zucht tot staaten,
Dat dan zeer lichtelyk 't geminde word verlaaten.
Maar als een zuiv're vlam twe harten zamen bind,
Wanneer men maar uit liefde, en geen belang bemind,
En dat een vaste knoop gelegt is tusschen beiden,
Die liefde is zelf de dood niet magtig om te scheiden.
Zie my in zulk een staat, Mevrouw, en acht niet vremd
Dat myne ziel 't verzoek van u niet toe enstemt.
En beurt het, dat men ons mogt van elkander scheuren,
Wy zullen tot in 't graf ons beider lot betreuren.
Des kunt gy hier licht uit besluiten, Koningin,
Dat ik de dood zo veel niet vrees, als uwe min.
Ha! 't gaat te hoog; hoe durft uw mond die woorden uiten?
Vreest gy de wraak niet, die myn gramschap zal besluiten?
Kent gy het woeden niet van myn getergde haat,
Dat gy zo schaamteloos myn teed're min, versmaad?
Ondankb're Ninias! ô Goôn! ik ben bedrogen!
Ik ben verraden! ach! men heeft my voor geloogen!
De snoode Vader heeft my met een glimp misleid!
Ha! dat ik heb betroud op zyne arglistigheid!
Ik zie alleen de hoop van myne min niet stranden,
Maar Belus heeft door my 't gebied van 't Heir in handen;
Hy zal ons moog'lyk noch trotzeeren in 't gezigt.
| |
| |
Fy myne onnozelheid; fy, dat ik zo myn pligt
Verzaakt heb, en my zo onnozel liet bedriegen!
Wie dacht dat my zo schelms de Vader voor zou liegen?
Nu word myn goedheid, en oprechte min belacht:
Wat komt my over? ach! waar ben ik toe gebragt!
Ik vind my overal bedrogen, en verlaaten.
Maar, hoe ontroerde ziel, wat kan dit klaagen baaten!
Denk op de wraak, terwyl een felle haat u noopt
Door zyne weigering, eer ook die kans verloopt.
Verwoede minnenyd, kom, kom, beheersch myn zinnen,
Verstok dit hart, 't welk die ondankb're wilde minnen,
Verbolge gramschap, kom, verzel my met een haat,
Die, zo lang als ik leeve, in my niet overgaat;
Kom span uw vierschaar in myn hart, en wilt ontsteeken
In my een felle drift om deze smaad te wreeken,
Ruk eeuwig uit myn hart 't medoogen, dat my prangt,
Maak dat het onverschrikt na zyn verderf verlangd.
Om uwe min wilde ik Attalia behoeden,
En heb de Vorst getergd, gepord tot hevig woeden;
Denk nu niet,dat ik haar noch langer voor zal staan;
Neen, 'k zal in haar bederf het eerst myn wraak verzâan.
Myn grootsche ziel blyft niet gevoelloos voor zulk tergen.
Trouw'looze, neen! ik wil, noch zal haar nier meer bergen.
De woede, en spyt heeft reeds myn ziel re diep geraakt;
Zie aan myne oogen, hoe myn hart in gramschap blaakt;
Ik zal haar aanstonds aan den Koning overgeeven:
Boet uw verwaandheid dan met uw onzalig leeven;
't Zal my niet scheelen, wat gy doet, of hoe 't u gaat,
Als maar in uw bederf gewrooken word myn smaad.
Hier valt niets t'overweegen,
Als waare middelen om onze wraak te pleegen.
| |
| |
Men brenge Attalia terstond voor ons gezigt;
Zy hoor haar vonnis, en blyve u daar voor verpligt.
Zo kunt gy uit haar ramp licht uw vernoeging trekken.
Myn liefde kon u tot medoogen niet verwekken;
Wel, zie die zon dan voor haar middag ondergaan;
Beschouw wat deugd gy aan de onnoos'le hebt gedaan;
Geniet voort uw vermaak, en vrucht, uit bloed, en traanen,
Die doodsche weg dorst uw' weerspannigheid haar baanen.
Zie, welk eene ed'le ziel! die waarlyk voordeel trekt,
Nu hy een Koning in tot woeden heeft verwekt.
Wat moet zyn grootsch gemoed zich koest'ren in genoegen,
Nu hy Attalia de Koning toe ziet voegen.
| |
Vierde Tooneel.
Salomena, Attalia, Ninias, Porus.
MEvrouw, gewaardig u te hooren uit myn mond
Een, vonnis, dat uwe eer zal storten tot de grond;
'k Was om uw nakend leed in myne ziel bewoogen;
Uw Jonkheid had myn hart getroffen met medoogen;
Ik wilde u hoeden voor het Koninglyk geweld,
En had al myn geluk in Ninias gesteld;
Maar die ondank baare, uit een onbezonnen yver,
Veracht myn liefde, en spant de boog der wraak veel styver.
Nu rouwt het my wel, dat uw ted're Jonkheid moet
Betaalen, 't ongelyk, dat my die wreede doet.
Maar daar een vrouw uit haat tot wreeken is geneegen,
Ontziet zy niemand om haar razerny te pleegen.
Zo ver ben ik vervoerd; maar geev' zyn Deugd de schuld,
Dat gy de wellust van een Vorst verzaaden zult.
Hy wilde u liever zien in uwe ramp versmachten,
Als myne kwelling door zyn wedermin verzachten.
Zyne averechtsche Deugd heeft u dien dienst gedaan,
| |
| |
Dat ik alleen uit wraak naar uw bederf zal staan.
Ach! waarde Ninias, zal ik in 't uitterst lyden
My moogen over uw standvastigheid verblyden?
Is uwe Deugd zo groot, datge ongeschend bewaard
't Hart, dat onscheidelyk is met myn hart gepaard?
Wel, ed'le Prins, vaar voort, bezwyk niet voor haar woeden;
Uw min verbreekt 't geweld van alle tegenspoeden.
Ik leef alleen in u, en acht het sterven niet,
Nu myn' verleegen ziel u zo volstandig ziet.
Volhart, en ik zal ook volharden u te minnen;
Laat uwe Deugd niet door haar dreigen overwinnen.
Bewaar uw zuyver hart maar ongeschend voor my,
Geef dan de volle toom aan haare razerny.
Ach! waarde ziel, hoe zal ik kunnen, voor myne oogen,
Aanschouwen uw bederf, en blyven onbewoogen?
Zal ik u zien ten prooy van eene Dwingeland?
Ja liever, als dat gy my redden zoud met schand.
Weest niet begaan om my, noch om myn nakend lyden,
Het sterven zal my wel van dien Tieran bevryden;
Gy kunt my volgen, als ik in myn ramp verga.
Kom, geeven wy de Vorst terstond Attalia.
Vorstin, ay overdenk, indien gy haar wilt geeven,
Dat deze dag een eind zal maaken van ons leeven.
Ondankb're, denk wat spyt myn grootsche ziel verteerd,
Nu gy zo schaamteloos my in 't gezicht trotzeert;
Verwacht niet, dat ge in my zult medelyden vinden;
Om my te wreeken zal ik alles onder winden.
Myn rekkelyk gemoed is al te lang gezard;
| |
| |
Te veel hebt gy gesteund op myn medoogend hart:
Nu is myn wraak aan 't gaan, en niemand zal die keeren:
Gy kunt haar nakend kwaad beklaagen, maar niet weeren.
Ik scheur haar van u af, en voort uit uw gezigt.
Vaarwel, myn Ninias, denk eeuwig op uw pligt.
Einde van het derde Bedryf.
|
|