| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Belus, Ninias.
WAt eischt de Koningin? wat hoop hebt gy gekreegen?
Hoe, Ninias! wat 's dit? gy zucht, en staat verleegen:
Heeft Salomena iets onreed'lyks u gevergd?
Wat haperter, myn zoon, dat gy't voor my verbergd?
Ach! Vader, al 't gevaar, dat ooit myn hart deed beeven,
Vergroot, en word door haar ter hoogster top verheeven.
Zy mind my, en wil u herstellen in uw staat,
Ja hooger, als ik maar Attalia verlaat.
Zy mint u, en wil my tot grooter staat verhoogen?
O ja, my offert zy het opperste vermongen,
'T gebieden nevens haar; en als ik dat besta,
Beloofd zy vry heid aan de schoone Attalia.
Zo niet, haar aanstonds in des Konings magt te geeven,
Ten kosten van haar eer, en myn rampzalig leeven.
Hoe hebt et op dit stuk u zelven nu berâan?
Dat ik veel liever in myn rampen wil vergaan,
Als dar ik trouweloos myn schoone zou verlaaten.
Ja dit besluit staat vast; zy mag my dreigen, haaten,
Myn ongekreukt gemoed zal onbeweeglyk staan.
Vergeefsch heeft zy zo veele aanbiedingen gedaan.
En eer die snoode Vorst Attalia zal dwingen,
Zal ik hem met myn staal in 't open Hof bespringen.
Hy, driftig door een geile, en toomelooze min,
| |
| |
Komt uit zyn lustvertrek, en zal de Koningin
Beweegen, om aan hem Attalia te geeven:
Maar in dat oogenblik, ten kollen van myn leeven,
Zal ik zyn eetloos bloed vergieten met myn hand,
En Ninive ontslaan van zulk een Dwingeland.
Indien geen nader weg was tot uw wraak te vinden,
'K zou aan dat groots besluit my aanstonds ook verbinden.
Maar nu de hemel voor ons zorgt in deze staat,
Zo dien u van die gunst, en hoor een beter raad.
Is Salomena op uw deugd in liefde ontsteeken,
Wel aan, dit is het pad waar langs we ons zeker wreeken.
Dit is het middel, dat Attalia hersteld
In vryheid, en beschermd voor 't koninglyk geweld.
Gewis dit voorval zal ons weer in staat herstellen,
En op het onvoorzienst de vyand nedervellen.
Ik zie zyn moogentheyd verstooven met de wind,
Indien gy voor een dag de Koningin bemind.
Kunt gy myn ziel tot zulk een snoode zwakheid raaden?
Zou ik haar minnen, die ik eeuwig zal versmaaden?
Zou Salomena, die van wellust afgemat,
In 's Konings dartelheid ook heeft haar deel gehad,
En nu tot loon bezit 't gebied van zyne staaten,
My doen om haare min Attalia verlaaten?
Neen, Heer, verwacht van my zo snoode misdaad niet.
Al voerde my haar liefde in 't opperste gebied,
Al kon zy my ten top van alle grootscheid zetten,
Ik zal myn zuiv're ziel met ontrouw nooit besmetten.
Men zal niet zeggen, als ik in myn ramp verging,
Hy is ontaard van 't bloed, dat hy van u ontving.
Doch deze raad doet my zelf twyff'len, en gelooven,
Of uwe Jaaren ook uw oude deugd verdooven?
Neen, denk niet, dat in my de deugd is uitgedoofd:
| |
| |
Die blinkt veel sterker uit op myn gerimpeld hoofd.
Denk niet, dat ik zo ver zal wy ken van 't betaamen,
Dat ik my immermeer heb myner raad te schaamen.
Neen, zoon, ik wil niet dat gy trouwloosheid begaat,
Veel minder, dat gy ooit Attalia verlaat.
Ik wil, terwyl ons is alle andere hulp benoomen,
Door deeze voorval al 't gevaar te boven komen,
Dat ons tot noch toe heeft gedreigd met zo veel smart.
Ik wil, dat uwe min de Koningin verward
In zulk een strik, waar in zy, meer en meer verleegen
Blyft hangen, zo lang, tot ik heb myn wraak verkreegen.
Gy weet wat ik daar toe verricht heb, en bestaan;
Zy bied u 't Ryksbewind; my myn' herstelling aan,
Wanneer gy dat verkrygt, zal 't vuur, in my ontsteeken
Uit ed'le spyt, zo lang toeleggen om te wreeken
Myn hoon, tot Ninive, dat zo verheeven staat,
Door myn verbolgentheid in puin, en asch vergaat.
Dit is myn inzigt, en om alles uit te voeren,
Moet u een kleen belang niet eens de ziel ontroeren.
't Is loflyk, dat men veinst, en ongemeen vermaak,
Wanneer men veinzend raakt aan 't oogwit zyner wraak.
De wraak is loffelyk, wanneer de deugd na 't lyden
Verwind, en de ondeugd mag in 't openbaar bestryden.
Daar tieranny regeert, en de ondeugd zeegepraald,
Heeft zelden voor de vuist de deugd haar wraak behaald.
't Is waar, maar daar de deugd benard is, en verleegen,
Heeft zy vaak onverwacht der Goden gunst verkreegen.
En beurt het, dat zy moet neerstorten in het graf,
Ontwykt een dwingeland altyd der Goden straf?
Ik wil myn grootsche ziel met veinzen niet bevlekken,
| |
| |
Maar door de deugd de gunst der Goden tot my trekken.
Doch is het vast gesteld, dar ik moet ondergaan,
Ik buig my onder 't lot, en kan 't niet tegenstaan.
Wie zich verwaareloost, en niet wil laaten raaden,
Zal billyk op zyn hals den haat der Goden laaden;
En zo hy sneuveld door een eindeloos verdriet,
Hy geeft zich zelf de schuld, maar aan zyn noodlot niet,
Hoe! meent gy dat de Goôn, die u een middel toonen,
Gereed staan, zonder dat, uw lyden te verschoonen?
Het staat aan u, dat gy u zelf gelukkig maakt,
En haar, om wien de Vorst in geile liefde blaakt.
Gy ziet een monsterdier Attalia beknellen,
En kunt haar met een woord weêrom in vryheid stellen:
Verbeeld u, hoe zy zelf om haar verlossing sineekt,
Het is Attalia, myn zoon, die door my spreekt;
Zy roept al knielende met traanen in haare oogen,
Ach! help my Ninias, en gy blyft oubewoogen?
Neen, neen, vermoed op haar zo groot een zwakheid niet,
Verwacht nooit, dat dit van Attalia geschied.
Haar grootsche ziel is wel ten uitterste verleegen,
Zy zoekt haar vryheid wel, maar, heer, door and're weegen.
Zy wil, wat stormen ons ook waayen over 't hoofd,
Dat ik de trouw bewaar, die aan haar is beloofd.
Zy heeft die groote deugd my zelven aangepreezen;
Nu zy standvastig is, hoe! zou ik trouwloos weezen?
Zou ik een misdaad, die zo haatlyk is, bestaan?
En Salomena zou die Ninias verraân?
Een afgezolde boel, daar 's Konings dart'le zinnen
Van zyn verzaad, zou ik die veinzende beminnen?
Haar streelen, die korts gestreeld heeft die Tieran?
Ha! spreek'er niet meer af, myn hart dat beeft'er van.
Kan ik Attalia niet voor geweld bevryden,
De dood zal dan in 't kort wel eindigen ons lyden,
| |
| |
Dit is onze uitvlucht; en die voor geen sterven vreest,
Is nooit zyn ongeluk op aard te groot geweest.
Gy wilt een wisse dood voor uw behouding kiezen,
En die gy redden kunt, zo reukeloos verliezen:
Noch waantge, datge iets grootsch, iets ongemeens bestaat:
Gy wilt getrouw zyn, en zyt trouwloos inderdaad.
Een valsche schyn hebt gy voor waarheid ingenoomen.
't Is lof lyk, dat men veinst, om tot zyn waak te koomen.
Weerhoud niet, dat ik kom in 't voorig Ryks gebied:
Weest edelmoedig, maar belet myne aanslag niet.
Al ons geluk bestaat in Salomenaas minnen;
De Goden hebben dit geprent in haare zinnen,
Tot voorstand onzer wraake, en om Attalia.
Beta u langer niet, myn hoop is veel te na.
Ga, wil haar uwe min verzeek'ren, en belooven;
Wy streeven door die hulp al ons gevaar te boven.
Arbaces wacht maar na myn bystand; ga dan Zoon,
Beveel het ov'rige aan uw Vader, en de Goôn.
Ay verg my geen bestaan, daar 'k eeuwig voor zal yzen.
Ik verg u een bestaan, dat gy hier na zult pryzen.
Hoe! trouweloos te zyn, vergt gy dat van uw Zoon?
Tot redding van uw Lief, tot wraak van onze hoon,
Is 't nodig dat gy veinst uw liefd' haar op te draagen;
Zy komt, ga spreek haar, of wy zullen 't ons beklaagen.
Ik bid u, sta my toe, dat ik my wel berâ.
Berâ u, en laat my uw nut bezorgen, ga.
Ach! Vader, verg my niet om eereloos te leeven.
| |
| |
Ik zal haar uwe min nochtans te kennen geeven.
Verkort myn eer niet, denk eerst na wat gy bestaat.
't Is al bedacht, vertrek, hier helpt geen laf beraad.
| |
Tweede tooneel.
Salomena, Belus, Hypermis, Porus, Govolg.
Hoe! schuwt my Ninias! of heeft hy voorgenoomen,
Dat Salomena nooit zal tot haar oogmerk komen?
Raakt hem Attalia, het opperste gebied
In deze Monarchie, en uw herstelling niet?
Mevrouw, 'k heb last om van het tegendeel te spreeken.
Dat Ninias terstond is op u komst geweeken,
Sproot uyt onrsteltenis; wyl haare Majesteit,
Alom, waar zy verschynt, zoo groote glans verspreid.
't Herdenken op uw staat, en gunsten, doet hem beeven.
Hy is in zyn geluk, Mevrouw, noch onbedreeven.
Verschoon de zwakheid, die gy in myn Zoon beschoud;
Hy heeft de zorg van zyn belang aan my vertrouwd,
En aanbevoolen u zyn harts geheim t'ontdekken.
Vorstin, die ons wilt tot een schild, en toevlucht strekken,
Ons, die tot noch toe zyn een speeltuig van 't geval,
Van alle staat ontbloot, geraakt aan lager wal,
Geschopt uit 's Konings gunst, en alle waardigheden,
Die wy wel eer met lof in zyne dienst bekleeden;
Gy wilt ons niet alleen herstellen, Koningin,
Maar gy begunstigt noch myn Zoon met uwe min.
Wat wonder is 't, dat gy verbaast, en opgetoogen,
Den Vader ziet van vreugd met traanen in zyne oogen?
Den Zoon in eenigheid vertrokken, uit ontzag,
| |
| |
Terwyl hy zoo veel gunst van u verhoopen mag?
'k Beken wel, had myn raad uw liefde niet gesteeven,
Hy had zyn hart zo licht aan u niet op gegeeven.
Maar toen hy overvroeg, en acht nam op uw staat,
Op u we Majesteit, en minnelyk gelaat,
Dat hy Attalia voor eeuwig toch moest derven,
't Zy door des Konings liefde, of haar ontydig sterven,
En wat geluk des door uw gunst te hoopen stonds;
Dat myn' herstelling was gebouwd op deze grond;
Dat uwe min hem zou tot grooten staat verhoogen,
Stond hy van liefde, en vreugd, gelyk als opgetoogen.
Ga Vader, sprak hy, dank Mevrouw voor zo veel eer;
Ga, spreek haar uit myn naam, myn hart is veel te teer.
Myn' ziel, op uwe raad, bewoogen, en verslagen,
Kan noch de glans niet van haar Majesteit verdraagen;
Al myn beweegingen in arbeid zyn aan 't gaan;
Haar zelf te spreeken was een reukeloos bestaan;
Ik zou myn meening haar niet klaar genoeg ontdekken;
Laat my wat rusten, en in eenigheid vertrekken.
Ik zal, wat meer bedaard, vergeetende al myn druk,
My beter streelen met myn naderend geluk,
En opgehelderd gaan de Koningin begroeten.
Ga, Vader, mid'lerwyl, en werp u voor haar' voeten,
Tot een bewys hoe hoog ik Salomena acht.
Zo ver heb ik myn Zoon door mynen raad gebragt.
Gy hebt u vaderlyk, en als 't betaamd gekweeten;
'k Zal ook die groote dienst, en weldaad niet vergeeten.
Mag ik, op 't geen gy my beloofd verzekerd gaan,
'K neem van dit oogenblik u ook voor Vader aan.
Maar, ach! myn' ziel staat in dit groot geluk verleegen;
Zy had die tyding liefst van Ninias gekreegen.
Ach! had hy min ontsteld, en mêer om my begaan,
My zelf zyn liefde ontdek en deze dienst gedaan.
Mevrouw, ay laat u toch wat uitstel niet misnoegen;
| |
| |
Te krachtiger zal hy zich na uw liefde voegen,
Als hy de grootheid kan van zyn geluk verstaan;
't Gemoed is teer, ik bid, ay zie zyn Jonkheid aan.
Wie zou voor zo veel gunst, als Gy hem op wilt draagen,
Niet staan in zyne ziel verwonderd, en verslaagen?
't Verschil is tusschen u, en hem te groot Vorstin,
Om niet te beeven op 't aanbieden uwer min.
Laat dan een kleine poos aan myne Zoon 't genoegen,
Dat hy,wat meer bedaard, zich tot uw dienst mag voegen.
Ik blyf zyn borg; vertrouw u op het Vaders woord;
Gy zeegepraald, uw liefde en guust heeft hem bekoord.
Wel aan, op 't Vaders woord zal ik my dan verlaaten.
Verzeker my zyn min, 'k verzeker u uw staaten.
Ik zal my mid'lerwyl in dit gewenscht vermaak
Verheugen, en beveel aan uwe zorg de zaak.
Myn minnend hart zal nu niet hoopeloos verteeren.
Ach! Vader, eeuwig zal ik u als Vader eeren;
En tot een blyk, hoe hoog ik uwe gunst waardeer,
Geef ik 't Armenische gebied aan u niet weêr,
Maar gy zult neffens my de Stad, en 't Heir bewaaken;
Ik wil my gansch gerust met uwe Zoon vermaaken.
Ga, dryf Arbaces weer van onze vesten af
Naar Meden, geef aan dien wêerspannigen zyn straf.
Hy heeft de laatste maal ons uyt het veld geslagen;
Op uw beleid, myn Heer, durf ik een uytval waagen.
Ik geef aan u de plaats van 't opperst krygs bewind.
Erkennend door die gunst, dat my uw Zoon bemind,
Ga Porus, wil terstond Athenor kenbaar maaken,
Dat ik aan Belus stel 't belang der oorlog zaaken;
Belast hem, dat hy myn gebod niet tegenstreeft,
En dat een ieder volgt de wetten, die hy geeft.
Mevrouw, ik sta versteld voor zoo veel eer bewyzen;
't Hart kloptme; ik voel myn bloed het onderst boven ryzen;
| |
| |
Ik weet niet of ik waak, of droom; ik zie my in
Een staat gesteld, die 'k nooit verwachten dorst, Vorstin.
Maar nu ik ben tot zulk een waardigheid verheeven,
Zal ik de waereld blyk van myne kloekheid geeven;
Bescherm Attalia; ik val myn vyand aan.
Mevrouw, gy zult, wat ik verricht heb, haast verstaan.
| |
Darde tooneel.
Salomena, Hypermis.
Vorstin, besluit gy dan Attalia te hoeden
Voor 't Koninglyk geweld, en zyn uitspoorig woeden?
Zyn uw gedachten door de liefde zo vervoerd?
Gy weet alreeds wat drift de Koning heeft ontroerd,
Dat hy niet laaten zal Attalia te minnen.
Hy komt uyt zyn Paleis met gansch ontstelde zinnen,
En zal u dwingen, dat gy haar Hem overgeeft;
Volbrengt gy dit, of dat gy 't opzet tegenstreeft,
'k Zie u van Ninias in eeuwigheid verlaaten,
Of dat de Koning u vervolgen zal, en haaten.
Wat baat u dan de hoop, daar gy u zelf me streelt?
Gewis; Mevrouw, gy hebt u zelf te veel verbeeld.
Vertoont myn Majesteit nu zulke flaauwe straalen,
Dat gy die zwaarigheid zo hoog in top durst haalen?
Of waant gy, wat de Vorst besluit in dit geval,
Dat myne Mogentheid voor zyne zwichten zal?
Ik voer 't gezag, en zal voor 's Konings welstand waaken:
Hy mag zich als voorheen in 't Vrouwen Hof vermaaken,
By duizend Schoonheên zich verlustigen, maar tracht,
Noch denk niet, dat zy werde in dat vertrek gebragt.
Ik zal Attalia in zekerheid bewaaren;
Doch 's Konings hevigheid door myn gezag bedaaren.
| |
| |
Hy komt. Vertrek, en zeg myn lyfwacht, dat hy voort
Gereed staat tot myn dienst, op 't allerminste woord.
| |
Vierde tooneel.
Sardanapalus, Salomena, Gevolg.
Vorstin, gy hebt u niet, gelyk 't betaamd gedraagen.
Waar blyft Attalia, myn wellust, myn behagen?
Die schoone, die myn borst in lichte vlammen zet?
Ik heb twedagen haar verwacht op 't feest banket,
En mid'lerwyl, myn Hof, gewoon zo uit gelaaten
Te leeven, als een Vorst betaamt van myne staaten,
Van alle dartelheid, en overdaad gespeend.
Het zachte zwanendons, dat ons 't vermaak verleend,
En zoete rust verschaft, staat vaardig, met verlangen,
Om schoone Attalia benevens my te ontfangen.
De zoete Wellust, die myn ziel aanminnig streelt,
Verkwynt, door 't missen van dat aangenaame beeld.
Geen geur, of tooyzel kan ons aangezigt behaagen,
Noch 't lust ons vlecht, noch strik, noch licht gewaad te draagen;
Het Vrouwen timmer zuft, geen blydschap gaat'er om;
't Banket verveelt het oog; de Zangers zitten stom;
De Weelde, daar altyd myn magt door is gebleeken,
Is met alle Overdaad uit myn paleis geweeken,
Nu ons Attalia haar held're glans beroofd.
Wat hapert 'er Mevrouw? zy is aan ons beloofd.
't Is waar, wy hadden u die schoone eerst opgedraagen;
Nu heeft zy ons verzet door haar wemoedig klaagen.
Zy bid, zy smeekt ons om haar vryheid; en ik moet
Bekennen, dat zy heeft bewoogen myn gemoed.
Gy, die befaamd zyt door uws vyands nederlagen,
Die drymaal zelf in 't veld Arbaces hebt verslagen,
| |
| |
't Assyrische gebied in uw geweld bevat,
Monarch, en Koning zyt van zo veel volk, en schat,
Dat voor uw naam alleen, al wie uw haat, moet beeven,
Zult ook uw zelf niet tot die zwakheid overgeeven,
Om die doorluchte maagd, geteeld uit edel bloed,
Te dwingen door geweld, dat zy uw lust voldoet:
Naar dien'er duizend zyn, die ieder wenschen zullen,
Om haare plaats, ten dienst des Konings, te vervullen.
Neen, uw grootmoedig hart is ons te wel bekend;
Gy hebt u tot vermaak, tot dwingen, nooit, gewend,
Gy zult de onnos'le mede, als wy, haar vryheid geeven,
En ons verschoonen in het geen 'er is bedreeven.
Hoe nu, wat hebtge voor met deze vleyery?
Is dit medoogen in het lyden dat ik ly?
Is dit de bystand die ik dacht van u te haalen?
Verzacht gy op die wys myn heete minnek waalen?
Wat razerny, Mevrouw, dryft u tot dit bestaan?
Wilt gy, zo wel als zy, myn liefde tegengaan?
Is dit het loon, voor al de gunst, aan u beweezen?
Al wie my haar onthoud mag voor myn gramschap vreezen.
Hoe, waant gy, dat gy zo een Koning paaijen zult?
Geef ons Attalia, of vrees myn ongeduld.
Myn Heer, wy willen meer befcheidenheid verwachten,
Ay, ban de reden niet geheel uit uw gedachten.
Niet is'er, dat het volk tot meer genoegen scherpt,
Als dat een vorst zich reên, en wetten onderwerpt;
Ik weet wel, dat hy die of volgen kan, of laaten,
Maar 't eene zal hem doen beminnen, 't ander haaten.
Wat steltge ons swarigheén van kleen belang ten toon?
Sardanapalus leeft, gelyk hy is gewoon.
Zou ik aan reden, of aan wetten my vergaapen?
De gansche waereld is alleen om my geschaapen.
| |
| |
Wy vreezen niemants haat, noch 't wiss'len van 't geval;
Daar is geen macht die myn besluit verand'ren zal.
Laat ons dan, als een vorst betaamd, in wellust leeven.
Het tegenwoordige is ons tot vermaak gegeeven.
Al ons vernoegen spruit uit liefde, en overdaad.
Wy laaten u 't bestier van 't Leger, en de Staat,
En willen ons vermaak bevryd van zorg genieten,
Sta ons dan toe, Mevrouw, dat wy ons wit beschieten.
Myn Heer, wy willen niet, dat gy uw wellust staakt,
In tegendeel, dat gy u meer, en meer vermaakt.
Kies duizent schoonheên uit, en edele Vorstinnen,
Verschoon alleen, ô Vorst, Attalia te minnen.
Hoe nu! ik merk gy tergt het Konniglyk geduld,
Gy hoort, wat ik begeer, wat gy volbrengen zult.
Hoe! zal uw flaauw gezag voor myne magt niet duiken?
Wy zullen dan, als 't past, onze achtbaarheid, gebruiken.
Gy weigert haar, wel aan, gy Hoofdman van myn wacht,
Dat voort Attalia werd' in myn Hof gebragt.
Gy Hoofdman wacht u wel van hier geweld te pleegen.
Besta niets reukeloos, gy vond u licht verleegen.
Het is de Ryks Vorstin, die 't tegendeel gebied:
Wy voeren hier het woord, Sardanapalus niet.
Hoe! Salomena, hebtge u zelve alreeds vergeeten?
Dat gy hier 't woord voert is alleen my dank te weeten.
Wy hebben u, 't is waar, 't gebied ter leen betroud,
Maar niet, op dat gy my ooit tegenstreeven zoud.
Gy moet uw luister, van myn glans, en aanzien, leenen;
En zou het minder licht het grooter nu verkleenen?
Maak niet, dat ik u weer van dat gezag vervreem,
En van het Ryk de toom zelf in de handen neem,
Voor die verandering, myn Heer, is zorg gedraagen.
| |
| |
Laat ons Attalia, gy kunt de rykskroon schraagen.
't Was onbetaamelyk, dat ik myn woord verbrak.
Gy zyt het, die die vlam eerst in myn borst ontstak.
't Is waar Vorst, maar ik tracht die misllag voor te komen.
Vorstin, verhinder niet 't geen ik heb voorgenoomen,
Of vrees voor myn geweld, en toomelooze haat.
Gy kent myn woede, indien die eens aan 't hollen slaat,
Kan haar geen draayboom van gezag, of reden, keeren.
Wy zullen evenwel Attalia verweeren.
Gy blyft hartnekkig, wel ondankbre, en snoode, gy
Zult dan een oorzaak zyn van myne razerny.
Myn Hofwacht, voort bezet dit Hof met uwe troepen,
Wy zullen 't woord, dat haar 't gebied gaf, weêr herroepen.
'k Ontrek u, niet alleen de gunst, die ik u gaf;
Maar, snoode, wacht in 't kort uw welverdiende straf.
Einde van het tweede Bedryf.
|
|