| |
| |
| |
Sardanapalus.
Treurspel.
Eerste bedryf,
Eerste tooneel.
Belus, Ninias.
Waar heen, myn Zoon! wat drift verrukt uw fiere zinnen?
Hoe Ninias, betoontge u dus ontaard door 't minnen,
En weegt 't belangen van Attalia u meer,
Als Vaders wraak ten zoen van zyn beledigde eer?
Ik zie Armenien door, anderen regeeren,
Sardanapalus my in 't Hof de nek toekeeren,
Wanneer hy uit geholt, van wellust afgemat,
Zich om de maand vertoond in 't Hof, of door de Stad,
Terwyl het ryks gebied een Vrouw is opgedraagen.
Wilt gy zo reukeloos uw eige leeven waagen,
Nu onze wraak, naar wensch, in haar geboorte slaat?
Hoe Vader, zou ik dan van zulk een onverlaat,
En wreede, door gewelt Attalia zien rooven?
Kunt gy die zwakheid van uw Ninias gelooven?
Zou dat gedrogt, dat vuig van snoode misdaân stinkt,
Myn lieve morgen zon, die eerst in 't opgaan blinkt,
Haar glans verdooven, en tot vuile wellust dwingen?
Neen, eer zal deze hand hem na het leeven dingen.
Vaar toch niet in uwe driften voort,
Gy hebt 't begin noch niet van myn besluit gehoort.
| |
| |
Denk niet, dat ik zo ver zal van de reden wyken,
Dat ik Attalia zou zien verongelyken.
Maar zonder overleg, en blind'ling aan te gaan
Het onderneemen van een Koning te verslaan,
Die zich verzekerd door een stoet van Hof trauwanten,
Is, of men blind'ling zich wou tegens 't noodlot kanten.
Op welk een wys meent gy te raaken tot uw wit?
Verbeeld u, zo de Vorst in 't vrouwetimmer zit,
Dat hy omzigtig van het krygs volk laat bewaaken,
Door welk een middel gy in dat vertrek zult raaken,
Waar in Arbaces zelf pas is door list geraakt,
Toen hy beding met een Gesneede heeft gemaakt,
Om voor een goude kop te toonen 't snood boeleeren,
En 's Konings dartelheid gesierd in vrouwe kleeren:
Waar uit de haat die nu haar eind bereiken zal,
Geteeld is, tot bederf van 't Ryk, en 's Konings val.
Of wilt gy hem in 't Hof aanranden, dat beslooten
Van hofwacht, als gy had het Konings bloed vergooten,
U stellen zou ten doel van hun getergde wraak?
Neen, waag u zo niet, zoon, ik heb een grooter zaak
Voor handen: uw beleid, uw dapperheid, en leeven
Is nodig, en zal klem aan 't heerlyk opzet geeven.
Gy weet in welk een staat 't Assyrische gebied
Gebragt is, dat het zich in 't end verlasten ziet
Van onderdaanen, die de moedwil, en 't vermoogen,
Niet langer willen van een red'loos mensch gedoogen.
Dit heelt Arbaces inde wapenen gebragt,
Door Priester Belezus gezenuwd met de magt
Der Babilonners, en gevreesde Baktriaanen;
Om, zo het moog'lyk is, met hunne legervaanen,
Die trotze Monarchy, die zo verhoeven stond,
Van deze toppunt af te werpen in de grond.
Gy weet, wat hy bezuurde in zyne nederlagen;
Dat hy tot dry maal toe is uit het veld geslagen;
Dat op het laatst de kans, na zo veel tegenspoed,
Gekeerd is, en de zeeg' hem verder volgen moet;
| |
| |
Dat Salomenus door zyn dood het veld moest laaten
Aan vorst Arbaces; dat de stad door zyn soldaaten
Belegerd is, en hoe 't Orakel is voldaan,
't Welk spelde, dat dit Ryk niet eer zou ondergaan,
Voor dat de Eufraat, lang stil, en in zyn kil gedooken,
Zou als een vyand met zyn vloed dit ryk bestdoken.
Dit is volbragt; des zal dat schrikdier, van de Goon
Verlaaten, hier in 't eind verkrygen zynen loon.
Ja zoveel ryken, als zyn Monarchie deed beeven,
Zult gy, ontslagen van dat Juk, noch zien herleeven;
't Belegerd Ninive vergaan in smookend puin:
Gy ziet de muuren opgemetzeld van arduin,
En door Semiramis gesticht als 't tweede wonder,
In een nacht door de vloed gestort het bovenst onder
Dit baant Arbaces, en zyn heit een open pad,
Om stil, en onverwacht te trekken in de stad.
Ik heb Athenor ook op myne zy gekreegen.
Al toont de dwing'land zich niet openbaar verleegen,
'k weet echter dat hy schrikt, en heim'lyk is bekneld.
Hy heeft aan Corus reeds zyn kinderen besteld
Met groote schatten; tot een blyk, dat hy beneepen
Om 't hart, Arbaces vreest, die weer heeft moed gegreepen
Op 't zwellen der Eufraat, op 't heimelyk verstand
Met ons, tot ondergang van deze dwingeland.
Ach! Vader paay my niet met zulk een ydel hoopen;
Twe Jaaren zyn alreeds in dit beleg verloopen;
En wat Arbaces tot zyn wraak zich onderwind,
Gy ziet, dat hy zich zelf in 't end verleegen vind.
'T onwinbaar Ninive verduurt zyne oorlogs krachten;
En eer ik bystand van zyn leeger kan verwachten,
Zal ik Attalia, die 't nergens kan ontvliên,
Van die Geweldenaar met kracht vermeesterd zien.
Wat voordeel trek ik dan uit uw bedekte laagen?
Wat zou 't my baaten, of dat Monster wierd verslagen?
Of Ninive in vuur, in puin, en asch verging.
| |
| |
Als ik Attalia niet ongeschend ontfing?
Zaagt gy haar, traanen, en haar innerlyk beweegen,
Gy wierd tot myn besluit met hart en ziel geneegen.
Gy zoud my porren tot dat heerelyk bestaan.
Zou ik my zelve, en u zoonbedacht verraân?
Daar alles staat om naar myn wenschen uit te vallen:
Athenor tot myn dienst, Arbaces voor de wallen:
De nacht voorhanden, die de Dwingland straffen zal.
Zou ik zo reukeloos toestemmen uwe val?
Neen, zoek de tyd eer voor Attalia te rekken:
Na weinig uitstel, zoon, kunt gy uw wraak voltrekken.
Gy hoopt op uitstel, en gy kent dat Monsterdier,
Dat al twedagen door een onbetaam'lyk vier
Ontsteeken, haar verwachte, en nu heeft voorgenoomen
Dat hy die schoone wil door zyn gewelt bekomen.
Hy heeft de toestel daar al vaardig toegemaakt,
En zál niet rusten, eer hy tot zyn oogwit raakt.
Wie kan de dwinglandy van die Tieran gedoogen?
De deugd verdrukt zien, en noch blyven onbewoogen?
ô Zon! wiens helder licht dit heilloos hof bestraald,
Hoe kan uw oog, als 't op de boosheid nederdaalt,
En de ongebondenheld van 's Konings Hof bordeelen,
Die aanzien, zonder dat die gruw'len u verveelen?
Daar alle wellust is ter hoogster top gezet,
Daar de overdaad regeert by 't Koninglyk banket,
Daar 't krielt van gruwelen, en boosheên, die 't betaamen
Niet toe laat, dat men noemt met hun bekende naamen;
Daar die ontaarde Vorst, door geile lust verhit,
In vrouwelyk gewaad by zyne Boelen zit,
Die onbetaamelyk zyn hart in geilheid zengen,
Daar wil by met geweld die kursche schoonheid brengen.
Ik zou dit, zonder my aan hem te wreeken, zien?
Neen, Vader, denk niet, dat zulks immer zal geschiên.
| |
| |
Wat zeege gy te nacht zult door uw list bekoomen,
De Koning moet van daag het leeven zyn benoomen,
Wil ik Attalia in vryheid zien hersteld.
Betoomt uw opzet niet zyn toomeloos geweld?
Zou Salomena, die hy heeft 't gebied gegeeven,
Om zorgloos na zyn lust in dartelheid te leeven,
Als ik maar, stervende, haar voor de aanstaande nood
Bevryden kan, haare eer, en zuiverheid bewaaren,
Ben ik het al getroost vat my mag weedervaaren.
Op zulk een ruuw besluit zo reuk'loos voort te gaan,
Word van een zin'looze eer, als van een Held gedaan.
Bedenk wat voordeel wy met weinig uitstel winnen:
Besta niet ongemeens met spoorelooze zinnen.
Arbaces offert ons de vryheid, en de val
Des dwingelands, zo haast hy trekt in deze wal.
Ach Vader! maar daar komt die schoone, om ons te smeeken,
Dat wy het opzet van die dwingeland verbreeken.
't Ontsteld gelaat ontdekt haar innerlyk verdriet:
Ay, Vader, weiger ons dan uwe bystand niet.
| |
Tweede toneel.
Attalia, Belus, Ninias, Gevolg.
Myn heer, ik kom voor 't laatst u myn besluit ontdekken,
Niet om u daar door tot verwoedheid op te wekken,
Maar om, terwyl ik ben in dit gevaar verstrikt,
Te toonen, hoe myn hart voor 's Konings op zet schrikt.
Gy weet, myn heer, uit wat geslagt ik ben gebooren;
| |
| |
Dat ik uw zoon heb tot myn Bruidegom verkooren;
Dat ik de naaste ben aan 't magtig ryksgebied,
Dat Salomena nu in 's Konings naam ontziet.
'k Beklaag my niet, dat myn voor ouders zyn verstooten
Uit deze Monarchie, noch dat ik ben gesprooten
Uit Ninus Ed'le stam van myner Moeders zy,
ô Neen, want haare glans zet my meer luister by.
Dit hoopte ik, dat men meer ontzag, en eer zou draagen,
Aan 't onbesprooke bloed van myn doorluchte maagen;
Dat nooit een dwingeland, vervremd van alle deugd,
Myne eer belaagen zou in 't opgaan myner jeugd.
Ik, ongelukkige, weleer zo vry gebooren,
Word nu vervolgd, en heb myn vryheid al verloeren.
Sardanapalus, die, ten schimp van myn geslagt,
Begeert, dat ik, schoon met myn weerzin, werd gebragt.
In 't vrouwentimmer, wil myn zuyverheid bevlekken,
En door onkuysche min my tot zyn wellust trekken.
Nu kan ik zyn geweld niet tegenstaan, myn Heer.
En wat ik overleg ik vind geen uitkomst meet,
Als door de dood alleen myn vryheid te verwerven:
Ja, Ninias, ik heb beslooten om te sterven:
Maar, wyl myn ziel zo vast is aan uw min verpand,
Wenschte ik die zoete slag te ontfangen van uw hand.
Hoe, door myn hand prinses, zou ik uw bloed vergieten?
ô Ja, ik kan daar door myn vryheid weêr genieten.
Laat dit u troosten, dat ik, ongeschend, verga,
En dat ik om uw min, myn Heer, zo veel besta.
Neen, neen, de booswicht zal eerst door myn handen sneeven:
Gy zult niet sterven, neen, myn schoone, gy zult leeven.
De goden willen door dit middel, dat de straf.
Die ongebonden Vorst zal storten in zyn graf.
| |
| |
Kom, Vader, ben ik uit uw edel bloed gesprooten,
Besluit de manslag, die uw zoon reeds heeft beslooten.
Verdedig nevens my de onnoos'le in dit gevaar;
Ay Heer, doe zulks om my, terwyl ik 't doe om haar.
Om haar zal ik met vreugd het eerloos bloed vergieten,
En sterven, als zy maar haar vryheid mag genieten.
Tot zulk een prysstond my myn vryheid veel te duur.
Leef Ninias, en ly dat ik de dood bezuur.
Laat ons de midd'len, die maar ovrig zyn, gebruiken,
En uwe lieve hand myn stervende oogen luiken.
Gy kunt doch, wat gy ook besluit, niets groots bestaan:
Gy zult die dwingeland onmoogelyk verslaan.
Die laffe Vorst, bezorgd voor zyn onzaalig leeven,
Word al te sterk bewaard om door uw hand te sneeven.
Besluit dan, wilt gy my beschermen in die nood,
Dat ik myn rampen mach verkorten door myn dood.
Wat voel ik myne ziel op 't vinnigste bestryen,
Ach, vader! zie uw zoon benaaud, in 't uiterst lyen,
Wanhoopende van ooit die schoone vry te zien;
Beroofd van middelen om hem het hoofd te biên,
Die haar door zyn geweld wil uit myne armen rukken.
Beweegt u niet 't gevaar dat ons zal onderdrukken?
Staat uw verstand nu stil in zulk een ongeval?
Ay raad my toch, myn heer, wat ik besluiten zal.
Myn kinders, hoe myn ziel geraakt is met medoogen,
Betuigd het zilte nat, dat zypelt uit myne oogen.
En wat ik overleg, ons schiet noch tyd te kort,
Om die Tieran te zien van zyne troon gestort.
Kost gy tot morgen zyn vervloekt besluit verlengen,
Gy zoud in deze nacht het Ryk zien onderbrengen,
U weêr in vryheid, my hersteld in myne staat,
Bezoek dit maar alleen, mynkind, dit is myn raad.
| |
| |
Myn heer, hoe zou ik op dat uytstel hoopen kunnen?
Men zal geen oogenblik my langer vrydom gunnen:
Twe dagen heb ik al zyn stormen uitgestaan:
Nu pleegt hy 't uitterste, myn heer, nu is 't gedaan.
Hy heeft zyn Hoofdman, en Trauwanten streng bevoolen,
My op te zoeken, hoe, en waar ik zat verschoolen.
Hy nadert al, en zal my dwingen met geweld,
Indien uw lieve hand my niet in vryheid stelt.
Tot zulk een wreed besluit zal ik myn stem niet geeven.
Neen, schoone Attalia, verzeker noch uw leeven.
Wie weet, wat uitkomst noch voor ons te hoopen staat:
Doch vindge in 't uiterst u beroofd van hulp en raat.
En moet voor zyn geweld de dood uw toevlucht strekken,
't Geen deze ring bevat, kan dat besluit voltrekken;
Gebruik dit middel, en verlaat u op de Goôn:
Want deze nacht verkrygt de dwingeland zyn loon.
Ach! daar komt Porus, 'k voel van schrik myn leden beeven:
Licht voert hy 't vonnis uit tot myn bederf gegeeven.
| |
Darde tooneel.
Attalia, Belus, Ninias, Porus, Gevolg.
MEvrouw, de Koning, om uw af zyn gansch ontsteld;
Belaste aan Agis u met wil, of met geweld,
Zo gy weer spannig zyn verzoek niet woud gehengen,
Verzeld met lyfwacht in zyn lust vertrek te brengen.
Hy heeft de Ryks vorstin des Konings last vertoond;
Zy heeft uw afzyn op de zachtste wys verschoond,
| |
| |
De Vorst gepaaid, en my bevoolen u te ontdekken,
Dat haare gunst zal u behoudenis verstrekken.
Zy wil u t' eenemaal van 's Konings liefde ontslaan,
Indien haar van uw kant werde eene dienst gedaan:
Wat die behelst wil zy aan Ninias ondekken.
Gy beide kunt terwyl in dit Paleis vertrekken.
Word myn verdriet noch op het onvoorzienst verzacht?
Wie had die gunst ooit van de Ryksvorstin verwacht!
Wil Salomena zich dan myner noch erbarmen,
My regens 's Konings vlam, en zyn geweld beschermen?
Myn Ninias, ga, werk met ernst die midd'len uit;
Stem alles, als zy myn behoudenis besluit.
Ik sta als in een droom verward, en op getoogen,
Myn zoon, betracht uw pligt, terwyl wy hoopen moogen.
| |
Vierde tooneel.
Ninias, Porus.
O Goden! zal my noch in 't end die gunst geschien,
Dat ik Attalia weer zal in vryheid zien?
Is 't waarheid, Porus, spreek, of heeft men ons bedrogen?
Is Salomena met Attalia bewoogen?
Ik bid ontdek my doch, hoe 't hier geschaapen staat;
Wat dienst verwacht zy voor zo heerelyke daad?
Myn heer, ik heb geen last om haar geheimen te uitten;
De koningin wil zelf haar hart voor u ontsluiten;
Zy komt, gy kunt haar zin bevatten uit haar reên.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Salomena, Ninias, Porus, Gevolg.
Vertrek, en laat my hier met Ninias alleen.
Myn heer, gy weet tot welk een staat ik ben gereezen,
Dat ieder uit ontzag voor myne magt moet vreezen,
Dat gansch Assyrien, dat magtig ryks gebied,
Sardanapalus wel, maar my het meeste ontziet.
Tot zulk een staat heeft my het gunstig lot verheeven,
Nu kon ik na myn wensch in pracht, in achting leeven,
En al genieten wat een grootsch gemoed beviel,
Zo niet een grooter kwaal dat zoet vermaak weerhiel.
Geen staatzorg, geen gevaar bekommerd myn gedachten;
Geen vreugd kan ook 't verdriet van myne ziel verzachten;
In wellust kwyn ik, en een heim'lyk leed verteerd
Dit hart, om dat het noch 't gewenschte zoet ontbeerd.
Tot noch toe heb ik al die zwaarigheên verzweegen,
Myn leed verkropt, en geen verlichtenis verkreegen.
Nu wil 't geval, myn heer, dat ik u dienst kan doen;
En gy kunt deze dienst my wederom vergoên.
Gy kunt de kwellingen, die myne ziel beheeren,
Alleen niet minderen, maar teffens van my weeren;
Gy kunt my dienst doen, of vermeerderen myn druk;
In u, myn heer, in u bestaat al myn geluk.
Ik zal Attalia voor 's konings min bevryden,
Zo gy me in tegendeel wilt helpen in myn lyden.
Uw vader Belus zal ik helpen tot zyn staat,
En hooger, prins, zo gy my heeden niet verlaat.
Kan ik u dienst doen? ach, vorstin! wil my verschoonen.
Ja, Ninias, gy kunt, ik zal u 't middel toonen.
| |
| |
Gy kunt my minnen. Hoe! ontsteld u dit, myn heer?
Vermag myn liefde, en myn gezag op u niet meer?
Kan u de luister niet van Majesteit bekooren?
Ik min u, min my weer, of, Prins, gy zyt verlooren.
Uw vader raakte niet alleen uit 't ryks bewind.
Maar was gedood, myn heer, had ik u niet bemind.
Ja ik min; uw deugd kan my behaagen,
En dwingen, Prins, dat ik myn liefde u op moet draagen.
Bemerk daar uit hoe fel myn ziel bestreeden word;
Ik doe de grootsheid van myn Majesteit te kort;
Ik ging myn pligt voorby, ten waar ik kon bezinnen,
Dat keuren vry staat aan ontzagb're Koninginnen.
Verwonder u dan niet, dat ik zo veel besta.
Ik offer u myn liefde, of wel myne ongenâ.
Attalia kunt gy voor 's Konings min bevryden,
Indien gy mede uw deel wilt neemen in myn lyden.
Gy mint haar, maar gy zult haar nooit verkrygen, heer,
Zy is in myn geweld, en hoort aan u niet meer.
Ik zal haar aanstonds aan de koning overgeeven,
Indien gy durft bestaan myn keur te wederstreeven.
Verkeer de zoetheid van myn liefde niet in haat;
Herdenk eer, wat de min uit wanhoop onderstaat.
Bedenk wat heerlyk lot myn liefde u heeft beschooren.
Ik heb u nevens my tot heerschen uytverkooren,
De Koning offert my het gansche ryksgebied,
En 't is van my, dat gy 't u opgeofferd ziet.
Wie zou in zulk een staat niet zuchten!
| |
| |
Gy mengt de zoetheid van uw gunst met bitt're vruchten.
De nasmaak zal weêr zo veel te aangenaamer zyn.
Ay, overweeg, Vorstin, wat doodelyke pyn
Het is, twee zielen van elkanderen te scheuren!
Bepaal uw gunst, en laat my minder eer gebeuren.
Bescherm Attalia een dag, en ik...
'k Verzeker haar geen uur stelt gy my niet te vreên.
Gy kunt hier over met uw Vader u beraaden;
Een weinig uitstel kan myn grootsch gemoed niet schaaden.
Ik kom om antwoord. Maak dat ik uw min verwerf,
Of wacht uw eigen, en Attaliaas bederf.
Einde van het eerste Bedryf.
|
|