| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Theoxena, Laodice.
IS Cleoménes by de Kóning wéêr ontbóden,
Na dat hy het besluit ontdékt heeft van de Góden?
Ja, Laodice, ik verwacht hém ook, én zal
Hém deel doen hébben in myn wénschelyk geval.
Hoe! wénscht gy dit geval? Ik dacht dat gy, verslaagen
In uwe ziel, u zoud van 't nydig lót bek laagen,
Dat u mishaagen zou het góddelyk besluit,
Daar, voor uw min, zo veel verandering uit spruit.
Kunt gy myn ziel mét zulk een' swakheid wél betichten?
Zaagt gy my voor 't besluit der Góden immer swichten?
En zou ik, daar myn min de grootste dienst geschied,
Nu ték ens toonen van een innerlyk verdriet?
Neen, Laodice, die in wéêrspoed niet wil klaagen,
Kan zich in voorspoed licht zo édelmoedig draagen;
En bén ik altyd in myn leet getroost gewest,
Hy vreest zyn noodlót niet, die voor geen stérven vreest.
Ik bén, door Vaders dwang, mét weêrzin hier gekómen;
Maar hebt gy in myn' reis, óf weggaan, ooit vernoomen
't Geen my op 't hart lag? toonde ik ooit dat my de min
Op Attalus ontstak mét zulk een' tégenzin?
Nóchtans besloot ik, eer ik hem myn' hand zou geeven,
Als Bruid, hier te eindigen myn ongelukkig leeven.
Nu réd de Hémel my uit dat gevaar, én ik
Van 't huw'lyk, én 't besluit myn 's Vaders, door 't beschik
Der Góden vry gestélt, mach, zonder vrees, verkiezen
Een minnaar, die ik dacht voor eeuwig te verliezen:
Ja, Laodice, ja! ik mach nu onbeschroomt
Bot yieren aan de min die ik had ingetoomt.
| |
| |
Bezéf hier uit, óf ik heb reên om my t' ontstéllen?
't Orakel, kon dat ooit een béter vonnis véllen?
Ik zie my vry, én van een wisse dood geréd,
Ontslaagen van myn woord, én 't haat'lyk huw'lyksbéd.
O Góôn! war hoor ik? had dit huwelyk uw leeven
Gekost, én hadge uw hart een ander wég gegéven?
O Ja; myn boezem was, eer dat ik overkwam,
Al lang ontstooken van een' minnelyker vlam.
Ik minde, maar, ik had die liefde nooit beleeden,
Indien de Hémel niet verhoort had myn gebéden.
Hy zélf, die 'k zo bemin, bleef hier van onbewust,
En myne vlam zou met myn leeven zyn geblust.
Zo schynt dr Hémel voor uw liefde zélf te zorgen?
Maar mach het zyn, Prinsés, ai! houd dit niet verborgen,
Wie is door uwe min zo hoog in tóp gestélt?
't Is Cleoménes, 't is die braaven oorlogshéld,
Die Tracers, Parthen, én de Grieken heeft verslaagen,
Om vaders rykstroon voor het vallen te onderschraagen.
Verwonder u niet dat die héld my zo beviel;
Bespeur daar uit 't beleid van een verhéven' ziel,
Die meêr op deugd oogt, als op groote staat, én kroonen.
Zo ik myn' plicht vergeet, Prinsés, wilt my verschoonen,
'k Héb uw oordeel niet gevraagt,
Maar u alleen ontdékt wat minnaar my behaagt.
Ik weet wél dat gy zult zyn laage staat verachten;
Maar ik begryp iet meêr als gy met myn' gedachten;
Gy oogt op grootsheid, ik oog op de deucht alleen,
Die uitblinkt in myn héld, zo stérk, zo ongemeen,
Dat ik besluiten moet, schoon 't lót hem heeft verstooten,
Dat hy is uit het bloed van Kóningen gesprooten,
| |
| |
Dies heb ik vast gestélt om hem nóch dézen dag
Te ontdékken, wélk een' vlam in my verborgen lag.
Maar hoe! wie nadert ons, én komt myn' vreugd verstooren?
't Is Axiane de Prinsés; licht komt zy hooren,
Of gy het hoog besluit der Góden niet betreurt.
| |
Tweede tooneel.
Axiane, Theoxena, Laodice, Dorine.
PRinsés, al valt u zulk een droevig lót te beurt,
Al is het dat de Góôn uw min verongelyken,
Ik hoop, uw édel hart zal daarom niet beswyken.
Ik zag, uit myn paleis, u wand'len in den hóf,
En mérkte, dat gy hier niet anders zogt als stóf,
Om uw beswaard gemoed te ontlasten door uw klachten;
Dierhalven, zo 't kon zyn, wilde ik uw' rou verzachten.
Verban de droefheid, die uw ziel beknélt mét pyn;
Laat ons, in wéêrwil van het noodlót, zusters zyn;
Laat onze vriendschap, schoon gy broeders min moet missen,
Aangroeijen, én dat leet uit uw' gedachten wisschen.
Prinsés, zo groot een' gunst is onverdient, ik zou
Ondankbaar zyn, als ik die niet aanvaarden wou.
Uw zórg is veel te groot, ik weet niets by te haalen
Dat waardich is, om zulk een wéldaad te betaalen.
Dóch, dit kan ik u wél verzeek'ren, dat my geen
Verdriet bejégent is, hoe swaar u zulks ook scheen.
In tégendeel, ik moet de Góden eeuwich looven.
Ik streev, door hunne gunst, al myn gevaar te booven
Ik lief koos myn' fortuin, én stél in de uitspraak van
De Góden al 't geluk dat ik verwachten kan.
Maar laat ons liever slóf tót and're réden vinden;
| |
| |
Laat ons de vriendschap, van ons beide, vaster binden;
Gun my gelégentheid dat ik u wéêr, mévrouw,
Mag tékens toonen van myne ongeveinsde trouw.
Ik sta verwondert, én verbaast om déze réden.
Ik dacht u heel misnoegt te vinden, heel te onvréden.
Ik dacht benéffens u te klaagen, om myn hart
Te ontlasten van een wreede, én heimelyke smart.
Maar gy zyt heel vernoegt; én ik, helaas! daar tégen,
Wanhoopende, bedrukt, ten uiterste verleegen,
Zie my aan alle kant beneepen van verdriet.
De nacht verveelt my, én de dag gevalt my niet;
Ja, myne ziel, geprangt van een verborge lyden,
Voelt dag op dag op 't felst zich van die drift bestryden.
Ey gy zult licht hier uit besluiten, ô Vórstin!
Dat al myn' kwelling spruit uit heimelyke min.
Helaas! Ik min; maar hy, die ik heb uitverkooren,
Is veel te slécht van staat, is veel te laag gebooren;
Dit doet dat ik myn lót beschreije, én my beklaag,
Om dat ik hoopeloos een minnaar liefde draag.
Helaas! ik kan myn' kwélling, myn' gepeinzen,
En wat myn ziel bestryd, voor u niet meêr ontveinzen.
Ik min, Prinsés, én óf het my tót nadeel strékt,
'T is Cleoménes die die zoete vlam verwékt.
Ja. Ai! wraak niet myn verkiezen,
Want ik wil graag myn' staat om zyne min verliezen.
Ach! heeft uw oog wél ooit een minnaar zo volmaakt
Gezien? 't is wonder dat uw boezem zélf niet blaakt
Door 't vuur dat my verteert. Wie zag, wie kénde in 't leeven
Een Héld, die zyne lóf niet vér voorby zal streeven?
| |
| |
Ach! voegt het my, mêvrouw,
Dat ik myn' liefde aan hém zo stout ontdékken zou?
Maar, gy, aan wiên hy is verplicht door veele réden,
Kunt my die dienst doen, én aan hém myn' min ontléden.
Indien ik iet vermag, Prinsés....
Ai! hélp een minnarés, die om de liefde zucht.
Licht vind ik uitkomst zo hy luistren wil, én hooren.
Prinsés, dénk om zyn' staat, hy is te laag gebooren.
Zo veel te grooter zyn de blyken van myn' min.
Ons nadert iemand, bind uw driften nu wat in.
| |
Derde tooneel.
Ariarates, Theoxena, Axiane Laodice, Dorine
Mêvrouw, Prins Attalus, zo dra hém was gebleeken
'T besluit der Góden, wilde u nóch eens zien én spreeken.
Helaes! Prinsés, ik durv hém dus ontstélt niet zien,
Verschoon my, ik vertrék, én wil zyn byzyn vliên.
| |
Vierde tooneel.
Theoxena, Ariarates, Laodice.
MYn Heer, wilt gy u aan myn' vriendschap nader binden,
| |
| |
Zo vlieg, zie óf gy kunt Héld Cleoménes vinden,
Zég hém, zo 't moog'lyk is, dat hy my dóch ontsla
Van 't Prinselyk bezoek, ik bid, myn Heer, ai! ga.
| |
Vyfde tooneel.
Attalus, Theoxena, Laodice.
MEvrouw, ik twyfel niet u is bericht gegreven,
Dat ik, u minnende, verliezen moet myn leeven;
En ook hoe myne ziel ontroert is, én verstélt,
Nu over ons het lót zo wreed een vonnis véld.
O ja, myn Heer, ik héb die tyding al vernoomen,
En dacht ook niet dat gy zo haastig hier zoud komen;
'K dacht dat gy 't voorwérp, dat u zulk een' weêrspoed baard,
Verachten zoud, als u, én uwer liefde onwaard.
Ik u verachten? Góôn! waar reu ooit gebleeken,
Dat te u waards myne plicht, óf achting is besweeken?
Of dat gy myner liefde onwaardig weezen zoud?
Ik had al myn geluk op uwe min geboud,
Ja, 'k sweer dat my de kroon zo veel nooit zal behaagen,
Als uwe schoonheid, die ik steets ontzach zal draagen;
En dat ik hier verschyn, geschied alleen, Mêvrouw,
Tót een bewys hoe hoog ik u in waarden houw;
Ja, dat ons huwelyk niet kosten zou myn leeven,
'K zou blind'ling nóch myn' hand aan u als bruigom geeven.
Dit vreesde ik, én dat gy, uit al te flaauw een moed,
Myn liefde hooger zoud waardeeren als uw bloed,
Dat gy uitspoorig de gevaaren die u dreigen
Zoud in de wind slaan, én na myne weêrmin neigen;
Maar 'k mérk dat u 't gevaar van stérven nóch weêrhoud,
En dat ik héb te veel op myne vrees betrouwd;
Dés héb ik réden om uw groots gemoed te pryzen,
| |
| |
En dank de Góden, die voor my dit vonnis wyzen.
Gy dankt de Góôn, mêvrouw, én pryst myn groots gemoed,
Om dat ik min waardeer uw weêrliefde als myn bloed?
Wat inzigt hébt gy voor? zoud gy my daarom haaten,
Als-ik besloot om nooit uw schoonheid te verlaaten?
Myn Heer, die swakheid was voor uw gemoed te groot
Indien gy tégens 't lót zo laf een daad besloot;
Dóch op dat gy niet aan die kant zult overhéllen,
Om uwe staat, én oock uw leeven vast te stéllen,
En 't haat'lyk huwelyk te bannen uit uw zin,
Moet ik belyden, Prins, dat ik u niet bemin.
Door Vaders dwang bén ik, mét weêrzin, hier gekomen;
Ik had als onze trouw volbracht wierd, voorgenoomen
Te stérven, én u nooit op te ófferen een hart,
Dat nérgens meêr als om dit huw'lyk was benart;
Dit had ik vast gestélt; maar nu de Góden willen,
Door hunn' voorzichtigheid, geen édel bloed verspillen,
Nu al uw heil, myn Heer, alleen hier in bestaat,
Dat gy uw Vyand zoekt, en myne min verlaat,
Nu moet ik uit uw hart zo groot een swakheid weeren,
Die, tot uw nadeel, mogt myn wedermin begeeren.
Gy haat my dan, mêvrouw, én hébt my nooit bemind?
Hébt gy al veinzend' my gelief koost, én geblind?
En nu de Góden my, én al myn wélstand haaten,
Begeert gy dat ik u voor eeuwig zal verlaaten?
Moet myn ontstélt gemoed nóch pal staan voor die slag?
O Góôn! van wien ik my mét récht bek laag en mag,
Indien gy voor hébt om my eeuwig te onderdrukken,
Waarom maakt gy geen eind van al myne ongelukken?
Gy haat my dan, mêvrouw? én band myn teed're min
En zielsgeneegendheid zo licht uit uwe zin?
He laas! ik hoopte, schoon 't my al mogt tégen loopen,
Dat ik ten minsten op uw wedermin mogt hoopen.
| |
| |
Ondankb're schoonheid, was uw raadslót zo verwoed,
Dat gy myn' liefde woud betaalen met uw bloed?
Gy zyt mét wéêrzin dan gekomen in myn' landen
Door Vaderlyke dwang, gy hébt myn' minnepanden
Aanvaard op zulk een' grond? ô Góôn! wie had vertrouwt
Dat gy myn' liefde mét die smaat beloonen zoud?
Wie dacht in zulk een' ziel die dubbelheid te vinden?
Ik dacht; na 't dooden van myn' Vyand, my te binden,
Op 't kóninglyke woord, door eene onbreekb're trouw,
Aan één, in wien ik nu myn vyand in beschouw.
Maar, wreede, al is 't dat gy my hébt die hoop benoomen,
Al is 't dat gy hier mét uw wéêrzin zyt gekomen,
Weet égter, dat ik haast, schoon mét uw tégenzin,
In staat zal zyn om u te neigen tót myn' min.
Ik weet een middel om myn' vyand te verkloeken;
Ik hoev', naar 't voorwérp dat ik doôn moet, niet te zoeken;
Als dat voldaan is, door een' heerelyke daad,
Zult gy my moogelyk heel in eene and're staat
Bejégenen, én vry van 't raadsbesluit der Góden,
Hét al zien vliegen naar hét wit van myn' gebóden.
Myn Heer, wie twyfelt, óf uw onverschrokken moed,
Zal, aangeprikkelt, door een drift van édel bloed,
't Gevaar doorworst'len, én die hoek te bóven streeven,
Ja, iet verrichten dat geen wéêrgâ heeft, in 't leeven.
Maar, dat myn' goedheid in uw hart die toorn verwekt,
Om dat ik u 't besluit héb van myn' liefde ontdekt,
Daar óver dunkt my héb ik réden om te klaagen.
Wie zou zich anders in die staat, als ik doe, draagen?
Ik kom door Vaders last, die my aan u verpand,
In weêrwil van myn hart, hier trékken uit myn land;
Ik ga myn' zinlykheid, myn' keur, myn' liefde tégen,
En toon my, op myn' komst, geheel tót u geneegen,
Inmiddels word myn' trouw, van tyd, tót tyd, geschort,
Ik uitgestélt, én in myn' meening gantsch verkort.
Ten laatsten dreigt u 't lôt, én eischt daar by uw leeven,
Zo gy aan my de hand, als bruigom, komt te geeven,
| |
| |
Ik, die my daar door zag ontslaagen van uw min,
Word van u aangezien voor eene Vyandin.
Hoe! Prins; zou ik, daar my de Góôn in vryheid stéllen,
Daar zy een vonnis tót myn vergenoeging véllen,
My niet bedienen van de midd'len, om myn hart
Voor eeuwig vry te zien van een' ondraagb're smart?
Zou ik, daar ik u meen een dienst te doen, door 't uiten
Van myn' genégentheid, de slach niet moogen stuiten
Waar meê gy van de Góôn gedreigt word? Hoe! myn Heer!
Is dit myn' dank, én géld myn' zórg by u niet meêr?
Het past de Prins, alleen op zyne staat te létten,
En, naar 't besluit der Góôn, de liefde te verzetten.
'K ondek uw oogwit klaar, mêvrouw; maar had vertrouwt,
Dat gy uw meening nooit zo licht ontdékken zoud.
Dóch, wyl 't u luste voor myn leeven zórg te draagen,
Zie ik my van uw gunst niet te eenemaal ontslaagen;
En, heeft het vonnis van de Góden u vernoegt,
Ik zal op myne beurt ook weeten wat my voegt.
| |
Sesde tooneel.
Theoxena, Laodice.
HOe zédig dreigt hy; maar dit dreigen doet my vreezen,
Of hy in 't kort mogt van zyn Vyand meester weezen.
Dés zal ik, eer my 't lót nóch vinniger begrimt,
Eer hy de hoek van zyn gevaar te boven klimt,
Aan Cleoménes myn' verborge liefde ontdékken,
En aanstonds mét hém uit Bithinien vertrék ken.
Myn, Laodice, ga dan heen, zég aan myn Héld,
Dat ik hém wacht, én in wat staat ik bén gestéld;
Zég hoe de Prins my dreigd; wat ik héb voorgenoomen,
Dat ik zyn deugd waardeer.
Mêvrouw, ik zie hem komen.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Theoxena, Cleomenes, Laodice.
KOm, Cleoménes, kom, geniet eens na uw zin,
In 't openbaar, de vrucht van heimelyke min.
Verkryg de zeege die gy had voorlang genooten,
Zo Vader tégens my niet anders had beslooten.
Zie my nu vry van zulk een' haatelyke trouw,
Eu u in eene staat als ik u stéllen wou.
Ik hield tót nóch bedekt het raadslót myner zinnen;
Nu geeve ik u verlóf om my te moogen minnen;
Ja, 'k maak van nu af aan u meester van myn' ziel,
Nadien uw moedigheid, én deugd myn zin beviel.
Verwonder u niet dat ik zo lang hield, mét zórgen
En innerlyk verdriet, myn' min voor u verbórgen;
Dat ik, zo groot een' blyk, als gy my hébt getoont
Van uw genegentheid, mét koelheid héb beloont.
'K was geen meestrésse van myn' vryheid, én myn harte
Leed, om myn nakend lót, een onverdraagb're sinarte;
Nu bén ik vry, én mach u zéggen, dat ik meêr
't Geluk van uwe min, als myne staat waardeer.
O Góôn! wat hoor ik? is 't een' droom? bén ik bedroogen,
Of zal ik waar'lyk op die zeege konnen boogen?
Zal ik my, voor myn' dood nóch zien in zulk een' staat?
Gy mind my dan, Prinsés? ô Hémel! waarom laat
Gy my niet toe, dat ik van vreugd de geest mach geeven,
Nadien gy my belét in dat geluk te leeven?
Waarom my niet die gunst weêrhouden voor altyd,
Nadien gy my 't bezit van zulk een' staat benyd?
Hoe! twyfelt gy, myn Heer, aan myn' genégentheeden?
Wat raserny is dit? wat port u tót die réden?
Ik twyf'len aan uw' gunst! ik twyfelen, mêvrouw?
Neen! dénk niet dat ik zo zal wank'len in myn' trouw.
| |
| |
En, wat de Góden tot myn ongeluk beslooten,
Nu ik héb blykken van uw wédermin genooten,
Zal my het lót, nóch Góôn, nóch ménschen, nóch gewéld,
Nóch dwing'landy, tót myn bedérf in 't wérk gestélt,
Belétten, tót myn' dood, in uwe dienst te leeven.
Helaas! Prinsés, moest ik u niette kénnen geeven
Een doodelyk geheim, een' haatelyke last,
Een' tégenspoed, die ons zo onverwacht verrast,
Waar van ik u niet zie in eeuwigheid ontslaagen,
Ik had geen' réden om in déze staat te klaagen;
Ik triomfeerde, én stofte op myn' verkreegene eer.
Maar, ach! nu is 't gedaan.
Helaas! iet, dat ik zal mét myne dood bekoopen.
Ik mag, ik mag, Prinsés, op uwe min niet hoopen.
De Kóning, wyl het lót u scheide van zyn' zoon,
Komt u zyn hart wéêrom aanbieden, mét zyn kroon.
Hy blaakt in liefde, én haakt, mét innerlyk verlangen,
Om u nóch dézen dag als zyne bruid te ontfangen.
O ja! 't Is ernst, mêvrouw, ik kom
Uit 's Kónings last, hy wil u voort als bruidegom
Begroeten, én hy laat, om tot zyn wit te raaken,
Reeds alle toestél in de témpel vaardig maaken.
Besluit hier uit, óf déze dag my niet
Zal storten, in het swaarste, én uiterste verdriet.
Ik minde, ik zach u op het onvoorzienste ontslaagen
Van uw belófte, uw min word aan my opgedraagen,
En op dit oogenblik, waar in ik 't eind van al
| |
| |
Myn' hoop na by zie, raak ik 't naaste aan myne val.
O wreeden Hémel! schépt gy lust om my te plaagen?
Is 't niet genoeg, dat ik, berooft van vriend, én maagen,
En zórg van ouderen, héb van myn kindsbeen aan,
Geduurig onder 't juk van uw besluit gestaan?
Moest gy my op het laatst doen door de wanhoop sneeven,
Daar gy my had belooft een Kónings kroon te geeven?
En, nu ik kom in staat om die te aanvaarden, rukt
Gy my op 't onvoorzienst daar af, én onderdrukt
My mét die vrees, van nooit op dat genót te hoopen.
Ach! zag ik in dit groot gevaar nóch eenig ópen,
Maar alles is vergeevs; uw Hóf is reeds bezét
Mét Kóninglyke wacht, én onze vlucht belét;
Hier is geen uitkomst, als de Vórst, uw hand te geeven,
En dat ik maak een eind van myn rampzalig leeven.
Helaas! van al 't gevaar dat my tót dézen dag
Bejégent heeft, is dit wél de alderswaarste slag;
En, wat besluit ik by my zelve ook héb genoomen,
'K zie niet als mét myn' dood dit nakend kwaad te ontkomen.
Maar gy, myn Heer, al word myn' tégenspoed vergroot,
Hébt nóch geen'reeden om te zoeken uwe dood;
Want Axiane mind u hévig, én heeft héden
Haar heimelyke min my ópentlyk beleeden.
Al is 't nu dat ik word van uwe zy gerukt,
Al is 't dat ons besluit, tót ons verdriet, mislukt,
Gy kunt 't verlies van my, mét déze trouw wéêr boeten,
En al uw ongeval, mét haare min verzoeten.
Laat my dan stérven, én verwacht gy van de Góôn,
Mét haar, na 's Prinsen dood, 't genót van déze kroon.
Houd op, houd op, mêvrouw, mét diergelyke woorden.
Aanbiddelyke ziel, houd op mét my te moorden.
Zou ik uw dood zien, én myn' liefde opóff'ren aan
Een ander? zou ik zulk een' trouwloosheid begaan?
| |
| |
Neen! laat ons liever, als zo moed'loos te beswyken
In dit gevaar, een' proef van onze moed doen blyken.
Laat ons veel hever door de Lyfwacht dringen, haar
Mét listomzetten, en ontvlochten hét gevaar.
Zult gy dan Axiane, én haare min velachten?
O ja, zy heeft van my geen weêliefde ooit te wachten.
Ik zal u rédden, óf hier sneuvelen.
Ik zal u vólgen, én steets ooverzétt'lyk staan;
Ik zal de Kóning in zyn opzét tégenstreeven,
Zyn min ontkomen, óf hier eindigen myn leeven.
Kom, Heer, volvoeren wy dit heerelyk besluit;
Stérf als myn Bruidegom, 'k zal stérven als uw Bruid.
Einde van 't Twide Bedryf.
|
|