| |
| |
| |
Cleomenes.
Treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Ariarates, Cleomenes.
WAt swarigheid, myn Heer, benéveld uw gedachten,
Hoe! Cleoménes, moet ik op myn' komst verwachten,
Dat gy, die nimmermeer besweekt in tégenspoed,
Nu zucht, én tékens toond van een ontstéld gemoed?
Moet ik, na weinig tyds dat wy te Schodra scheiden,
Gy, om Theóxena als bruid hier heen te leiden,
Ik, om myn vader nóch te spreeken voor zyn dood,
U vinden in een staat die myn verdriet vergroot?
Wat onheil tréft uw ziel? wat maakt u zo verslaagen?
Vergunme uw antwoord dóch, nu ik 't u af durv vraageu,
En zégme, indien 't mag zyn, myn Heer, wat de oorzaak is,
Dat ik in u bespeur zulk eene ontstéltenis?
Myn Heer, de ontstélt'nis, diege in myn verandert weezen
Bespeuren kunt, is uit geen tégenspoed gereezen;
't Is iet geheims, 't welk my de zinnen zo ontroert,
Dat myn gedachten als verrukt zyn, én vervoert.
'k Sta tusschen hoop, én vrees; word my de vrees benoomen,
Wat isser dat ik hier niet zal te boren komen?
| |
| |
Ja, vriend, zo my 't geluk zo mildelyk bestraalt,
Zie ik een stroom van zeege op my reeds afgedaalt.
Hoor dan de réden van myn vreezen, én myn hoopen;
Twe maanden zyn nu, sint wy kwaamen, al verloopen,
En 't was bestémt dat, op onze aankomst, alles zou
Vervaardigt weezen tot de prinselyke trouw.
Maar kóning Gentius, zo dra hy had vernoomen
De schoone bruid, die hier mét weêrzin is gekomen,
Waar aan prins Attalus verlooft is, doet terstont
Opschorten al wat wierd vereischt by 't trouwverbond.
Dit bragt in ieder een verscheidene gedachten.
Theóxena, die zulk een lót niet dorst verwachten,
Staat heel verstélt; de prins houd echter ernstig aan,
En bid de kóning dat de trouwdag voort mag gaan;
Maar vruchteloos; hy vraagt zyn vader na de réden;
Die paait hém met wat hoop, én veel omstandigheeden,
Ten laatsten, ziende dat de prins mistroostig wierd,
Heeft hy hém in zyn' hoop wat meerder bót gevierd,
En vast gestélt, van daag aan Hammon raad te vraagen,
Door 's priesters mond, óf hém dit huuw'lyk zou mishaagen.
Nu wacht men antwoord; én in déze gallery
Zal ons de Vórst de zin der Góôn ontdekken: wy
Verwachten zyne komst, door dien hy, na het bidden,
Alleen in 't binnenkoor gegaan is, om, in 't midden
Der priest'ren, Hammons zin te hooren uit zyn' mond.
Hoe! staat Theóxena dan toe, dat op die grond
Haar trouw werd uitgestélt, én mét die schyn van réden?
Zy heeft de Hémel om dat uitstél zélf gebéden.
Zy is hier tégen dank gekomen, én zy klaagt
Gestadig, dat haar die gedwongen trouw mishaagt.
O Góôn! laat u die ook mishaagen, laat haar zinnen
Volstandig zyn, om nooit Prins Attalus te minnen;
Vernietig déze trouw. Ariaratés, ach!
Myn leeven, óf myn' dood, hangt aan déze ééne dag.
| |
| |
Zo my de Hémel zulk een noodlót heeft beschooren,
Dat déze dag de trouw volvoerd wérd; ja, ik acht
Myn leeven niet, zo haast dit huw'lyk is volbragt.
Vergeetende wie 'k ben, zo stout een daad begonnen;
Ik weet wél dat ik heb iet reukeloos bestaan;
Maar zie myn grootsch gemoed, in zulk een opzét aan.
Al bén ik slécht van staat, al kén ik vriend nóch maagen,
Al weet ik niet wie my heeft onder 't hart gedraagen,
Al zyn myne ouderen tót nóch my onbekénd,
De Hémel heeft zyn' gunst op deze borst geprént;
Die star, die ik bedék mét veel omzichtigheeden,
Zal, zo 't órakel spélt, my doen een' troon betreeden.
En, zo de trouw nu werd vernietigt, 'k beeld my in,
Dat ik Theóxena ontfang als koningin.
Is dan, als 't huwelyk mét Attalus blyft steeken,
Uw liefde aan haar beként, haar weêrliefde u gebleeken?
Wie is zo reukeloos, dat hy zyn liefde zou
Ontdékken durven aan die koninglyke vrouw,
Tén zy een koninks kroon versierde zyne haaren?
Wat hoopt gy dan, wyl gy haar niet kunt évenaaren
In sttaat, ên dat haar trouw licht heeden werd volvoert?
Uit laatste is 't maaralleen dat my de ziel ontroert,
Voor 't and're, héb ik zo veel minnelyke blyken,
Dat ik my licht verbeeld de zeege wég te stryken.
Hoor dan in 't kort, myn Heer, wat my zo moedig maakt;
| |
| |
Ik bén door haare gunst tót hooge slaaf geraakt,
Door haar, is my de staf als Veldheer opgedraagen,
Ik kon haare oogen mét myn byzyn nooit mishaagen,
Wat ik tót hind'ring van haar huw'lyk héb geraân,
En voorgestélt, heeft zy blymoedig toegestaan;
Zy bad haar Vader, wyl zy eindelyk moest scheiden,
Of ik haar, als gezant, mocht herwaarts heen geleiden,
Zy heeft my ménigmaal ontdékt, dat déze trouw,
Door Vader aangeprést, haar dood verhaasten zou.
Wie durft op zo veel blyk geen meerder gunst ver wachten?
Inden de Hémel maar verhooren wil myn' klagten,
Myn min begunstigen door 't huw'lyk af te slaan,
Dan bén ik te eenemaal in myne wénsch voldaan.
Maar'k hoor gerucht. Het is de Kóning, 'k zal nu hooren
Wat my de gódspraak heeft in myne min beschooten.
Voldoe uw plicht, begroet Theóxena. Misschien
Zal ik een' wensch'lyke, óf een dood'lyke uitslag zien.
| |
Tweede tooneel.
Gentius, Attalus, Didos, Cleomenes, Evander, Atis, Lyfwacht.
MYn Zoon, nu zult gy zien het wit van uw verlangen;
Wy hébben eindelyk 't besluit der Góôn ontsangen;
Dóch, eer ik dat ontdék, wilde ik u op uw' plicht
Doen dénken, door een kort, dóch nódig, voorbericht.
Gy weet met wélk een' zucht ik te uwaarts bén genégen,
Dat al myn wélstant, aan uw wélstant is gelégen,
Dat ik, mét óverlég, én raad, én ryp besluit,
Voor u, Theóxena verkoos tót eene bruid.
Maar ónderzoek niet, wyl de tyd het zal ontdékken,
Waarom ik 't huw'lyk niet deed na uw wensch voltrekken?
Dénk niet dat my bewoog, óf droom, óf spook, óf schyn
| |
| |
Van iets, dat beelden van verbaasde zinnen zyn;
't Spruit uit eene oorzaak die ons Hammon zal verklaaren;
En ik, gezint om, na die godsbraak, voort te vaaren,
Zal dézen dag met vreugde, én vórstelyke pracht,
Uwe écht zien op het grootst en heerelykst volbracht,
Of u voor eeuwig van die zoete hoop versteeken.
Nu wil ik, hoe de zaak ook uitvalt, tégenspreeken
Noch klaagen hooren; maar vernoeg u mét de wil
Der Góden. Didós lees. Een ieder houd zich stil.
Indien uw Zoon word aan Theóxena verbonden
Door 't Huwelyk zult gy verliezen staat, én kroon;
De Prins zal sneuvelen, wyl 't Kroonrécht is geschonden,
Ten zy yvert om zyn Vyand eerst te doôn.
Zie nu het gevaar dat ons komt dreigen.
Kan uw verkeerde zin nóch na dit huw'lyk neigen,
Dat my berooven zou van kroon, én staat? neen zoon!
Zoek liever moedig naar de hand die u wil doôn,
Vervólg die vyand, én betoon dat u het leeven
Zo waard is, als 't vermaak dat eene bruid kan geeven.
Bedank myn' zórg, die, door 't opschorten uwer trouw,
Zo waard een leeven, als het uwe is, bergen wou,
En wilt, voor dat genót, uw eigen wélstant kiezen.
Als 't huw'lyk word volbragt zal ik myn' kroon verliezen,
Gy sneuvelen, indienge uw vyand niet verkloekt.
O Góôn! wat houd ons, dat men voort die schélm niet zoekt,
Hém naspoort, om niet meêr dat groot gevaar te vreezen?
Ach! had 't Orakel ons zyn schuilplaats aangeweezen,
Zo mocht ik hoopen, dat hy heeden wierd van kant
Geholpen, door 't beleid van uwen dapp'ren hand.
Maar laaten wy, nu dit ontbreekt, mét érnstig poogen,
De Góôn verplichten, dat zy hém ontdékken moogen.
Laat ons niet rusten, want myn wélstaat hangt daar aan,
| |
| |
Gelyk uw leeven. Zoon, 'k laat alles op u staan.
Verban de liefde, en prént alleen in uw gedachten,
Door wélk een middel gy uw vyand eerst zult slagten,
Vertraag niet langer zulk een heerelyke daad.
Tégent Didós ter zyden.
Hoor, Didós. blyf, én steun de prins met uwe raad.
Gy weet myn oogwit; stél zyn minnent hart te vreeden
En tracht, zo 't mooglyk is, zyn driften te overreeden
Tégen Cleoménes.
Gy kunt Theóxena ontdékken, wat de Góôn
Beslooten, in de trouw van haar, mét myne zoon.
| |
Derde tooneel.
Cleomenes, Attalus, Didós.
MYn Heer, ik zie, hoe tót verzeek'ring uwer staaten,
Het lót wil, dat gy zult Theóxena verlaaten;
Dat ook uw fier gemoed, met groote ontstéltenis,
Om déze swaarigheid alreeds beswangert is;
'k Bekén, 't valt hart, na zulk een lang, én lastig beiden,
Zo op een oogenblik van 't minlykste af te scheiden;
Maar, wyl u 't Gódendom die ramp heeft toegevoegt
Zo toon om dit besluit u zélve niet misnoegt.
Wat isser édeler als zyn gemoed te stillen
In tégenspoeden die de Goôn volbréngen willen?
't Is 't grootste middel, als die félle slag ons raakt,
Waar door een héld, met hén, zich zelve onstérflyk maakt.
Laat dan geen kleen belang uw groote ziel beklémmen;
Stém onverzaagt, myn Heer, het zélfde dat zy stémmen;
En overweeg, wat heil u ooit te hoopen stond
Van dat gevaarelyk, én dood'lyk trouwverbond.
De Góden willen, dat uw bloed op de aard zal stroomen,
Indien gy aarzelt om die manslag voor te komen.
Kunt gy, in dit gevaar, u zélve nóch beraân,
En twyf'len, aan wat kant uw hart moet overslaan?
'k Weet, in een onweêr van verbysterde gedachten,
| |
| |
Hoe 't kunstig is, voor zich het zékerst te betrachten;
Maar, daar ons leeven in gevaar staat om de min,
Verbant men lichtelyk die swakheid uit zyn zin.
Toon dan uwe yver om uw vyand op te zoeken,
Verkloek hem eerst, myn Heer, eer hy u kan verkloeken,
Elk oogenblik is reeds voor u te lang gewacht;
En, zo hy door meêr hulp moest werden omgebracht,
Ik óffer u myn dienst zo gy die hébt van nooden,
Gebruik myne arm, myn Heer; ik zal uw vyand dooden,
Of sneuv'len, zo hy word door uw beleid ontdékt;
Verschoon myne yver, Prins; myn moed word opgewékt,
In dit geval, om u het zékerste te raaden;
Myn heil bestaat daar in. Ik zal u, overlaaden
Van vreugd, ten dienst staan, én, afwachtende uw gebóôn,
't Vervólg beveelen aan het hoog besluit der Góôn.
| |
Vierde tooneel.
Attalus, Didos.
ACh! Didós, waar is 't eind van al myne ongelukken?
Na by; ik zal u haast uit die verwarring rukken:
En wat u 't lót ook dreigt, door zo veel tegenspoed,
De zin is klaar genoeg, ik zie 'er deur. Hou moed.
Ach! Didós, ach! ziet gy voor my nóch eenig ópen?
Mach ik, door uw beleid, een wenschlyke uitkomd hoopen?
Ik bid u, zég my dóch, waar in voor my zo groot
Een heil bestaan kan, spreek.
Waar in? in 's Kónings dood.
Ja, Prins; het noodlót heeft beslooten
| |
| |
Dat door uwe arm moet zyn het Kónings bloed vergoonten.
Is dit het heil, dat ik verwacht van uwe raad?
Hoe! Didós, vérgt gy my zo gruwelyk een daad?
Zou ik 't récht van natuur, en alle wétten schénnen?
Zou my de waereld voor een vader moorder kénnen?
Zou ik vergieten 't bloed waar uit ik leeve? ô Góôn!
Wat vérgt men my? hoe! zou een vader, door zyn zoon
Het leeven missen? ach! ik beef door die gedachten.
Vaar niet te haastig voort; gy moet het eind verwachten.
Als gy de réden hoort van zulk een vrémd besluit,
En uit wat grond de raad van zulk een voorslach spruit,
Zult gy my hooren mét vry meêr bedaarder zinnen.
De Kóning is het, Prins die u belét te minnen;
Door hém word uwe trouw, én alle vreugd gestaakt,
Om dat zyn boezem zélf in heete liefde blaakt.
Hy mind Theóxena, én, om u uit te stéllen,
Vraagt hy de Góden raad, die zulk een vonnis véllen
Dat my verbaast. Hy heeft 't geheim my zélf ontdékt,
En dat Theóxena die vlam heeft opgewékt.
Bedénk nu wat gy moogt verwachten, van een Vader,
Die zélf, tén aanzien van uw min, speelt voor verraader;
Hy handelt niet mét u, myn Heer, als mét een zoon,
Maar als een vrémde, en doet uw liefde zulk een' hoon.
Helaas! óf Vader schoon is aan die swakheid schuldig,
Die kleene misdaad geeft geen reên, om onverduldig
Te woeden, óf dat ik hém na zyn leeven sta.
Niet? is u dan de kroon, is u Theóxena
Zo veel niet waardig, om een hand vol bloed te spillen?
Hoe! vadermoorden, zoud gy my dat raaden willen?
O ja, Prins, want daar hangt uw staat, én leeven aan;
En 't geen waarom gy zyt zo noodeloos begaan,
| |
| |
De swarigheid, die gy kunt in die manslach vinden,
En wat natuur belangt, die knoop zal ik ontbinden:
'k Zie dat gewoonte in ons 't natuurelyk verzaakt,
En dat de neiging van natuur, het bloed niet maakt;
't Spruit daar uit niet dat wy onze ouderen beminnen;
De plicht, van kindsbeen af geprént in onze zinnen,
Het goed onthaal dat ons van de ouderen geschiet,
Maakt die verbintenis, én anders is het niet.
Gy zyt een voorbeeld; gy, tén uiterste verleegen,
Zyt, door gewoonte, tót uw vyand nóch geneegen,
Die u gantsch niet bestaat. Ik sweer u, by de Góôn,
Dat gy geen Prins zyt, maar myn bloed, myn eigen zoon.
O Ja. Ik héb iet schrikk'lyks ondernoomen,
Op dat ge, als wettig Prins, op déze troon zoud koomen,
Myn boezem brande om u in koninglyke staat
Te aanschouwen, maar ik kon u nooit, als mét verraad,
Die groote waardigheid opóff'ren. 'k Héb de wétten,
Myn plicht geschonden, Zoon, om u zo hoog te zétten.
Des Kónings afzyn, én der Kóninginnen dood
Verrukten my, dat ik zo groot een daad besloot.
Ik heb het wettig zaad doen sneuv'len, tot belooning
Heb ik Evander, en zyn zoons, na uwe krooning,
Myn ampt, en schat belooft, en voort tot staat gebracht
Voor zulk een groote daad. Ik héb altoos gedacht
Dat Vorsten Góden zyn, én waereldlyke zaaken
Veranderlyk, dat, om zyn zaad vergood te maaken,
Men nimmer schroomen moest een schélmstuk aan te gaan.
Op déze grond, myn Zoon, héb ik de Prins verraân,
U in zyn plaats gelégt. De star, die als na 't leeven
Op zyne réchter borst stond van natuur gedreeven,
Die had ik nagebootst op de uwe.
| |
| |
Voor 't gruwelyk bestaan. Ach! Didós, ach! ben ik
Uw zoon? zal ik uw daad óf pryzen, óf verdoemen?
Zal ik u wreed voor my, óf wél barmhertig noemen?
Hoe dorst gy 't wéttig kind verstooten van de troon,
En dooden, om daar op te plaatzen uwen zoon?
Dat was noodzakelyk, wilde ik myn wit voltrékken.
De star mocht eens zyn staat, en myn verraad ontdékken.
Ik wist wel dat die op uw borst niet lang zou staan,
Dies gaf ik voordat hy, door konst, was weggedaan,
Die vond gelukte: én, om voorts alles te bekleeden
Met schyn, veinsde ik uw dood door veele omstandigheeden.
Evanders Egemaal was uwe voedster, zy
Versweeg myn list, én hielp u tót de heerschappy.
Nu had ik voor niet eer aan u 't geheim te ontdékken
Voor ik, na 's Kónings dood, uw krooning zach voltrékken:
Maar, nu ik zie dat u de Vórst verongelykt,
Dat óver u het lót zo wreed een vonnis strykt,
Nu moet ik zéggen hoe gy staat, én op wat gronden.
De Prins zal sneuvelen, wyl 't kroonrécht is geschonden,
Ten zy hy yvert om zyn vyand eerst te doôn.
Wie is die vyand als de Kóning? ja, myn Zoon,
Hy is het. Kom hem voor. Natuur hoeft niet te beeven,
Nóch uwen arm, om hém een steek in 't hart te geeven.
Voldoe de gódspraak, dood uw vyand onverzaagt,
En wasch de troon af, met het bloed dat u belaagt.
Ach! wat zal myn gemoed in déze zaak besluiten?
Helaas! hier kan voor my niet als gevaar uit spruiten.
Gy hebtme een' staat bestélt die my niet toebehoort,
En wilt dat ik die nóch behouw door kóningsmoort.
O Ja! dat wil ik, én met ryplyk óverweegen;
Hoe! Zoon, beswykt gy? toont gy reeds u zélf verleegen?
Bekneld de vrees u, daar de nood nóch naauw'lyks nypt?
| |
| |
Wanneer men om tot staat te klimmen, zich vergrypt,
Dan moet men, eer men flaauw de kans zou zien verloopen,
Het eene schéllemstuk, mét moed, op 't ander hoopen,
En niet te ruch zien, zélfs, in 't uiterste gevaar.
Kom, vatten wy 't geluk van vooren by het haar,
Eer 't ons de nék keert. Gy moet stérven, óf u wreeken
Aan hém, die heimelyk heeft uw bedérf besteeken;
Dit is de Kóning. Ai! bekreun u dan niet om
Een manslag min óf méêr. Gy ziet het Gódendom
Begunstigen myn wit, zy komen zélf ontleeden,
Langs wélk een' wég gy kunt, als Vorst, de troon betreeden,
Zy willen, dat gy styft het vaderlyk besluit.
Peil eens het hart van uwe bruid;
't Is noodig om op haar belangen stip te létten;
'k Zal u verlaaten, om onze aanslag voort te zétten,
En 't uur bestémmen dat de Kóning brengt ten val.
Ik heb veel vrienden die ik tót ons trékken zal,
Om zo verzékert door die rampen heen te breeken.
Des Kónings liefde baant een weg om u te wreeken.
'k Zal Cleoménes, hém beloovende tot vrouw
Uw zuster, spreeken, én doen wank'len in zyn' trouw.
Zy mind hém. Hy heeft straks zich tót uw dienst verbonden.
Laat my de zórg, ik zal zyn boezem eens doorgronden.
Stémt hy mét ons, zo staat het wél, Zoon, houw dan moed,
Dénk, dat een Kónings kroon veel ongemak verzoet.
Einde van 't eerste Bedryf.
|
|