| |
Derde bedryf.
Appollonius.
GEwelt queeckt sorgen aen: Hoe onlangs is 't geleden
Dat sulck een schoone vrouw' met tranen heeft gebeden
Dat ick Aretas kroost van banden soud ontslaen:
Maer neen, ick kant niet doen, ick kan dat niet verstaen,
Dat die die sulk een kracht gepleegt heeft in mijn landen,
Van my gemuylbant soo, ontkomen soud' mijn handen?
Sal ick gelijck een wal voor mijn gemeynt geleyt,
Die met mijn staele borst, mijn vyant hebb' verspreyt,
Soo dat hy langs het velt ons vluchtigh toont syn hielen,
Noch lijden, dat mijn volck door kracht van sulcke fielen
Noch met mijn ondanck selfs sal werden onderdruckt!
Neen, neen! indien de kans een weynigh was geluckt,
En godt Gradivus slegs haer had gegunt mijn zegen,
| |
| |
Ick hadd' al lang mijn straf van's vyants dolk verkregen,
Ick sagh mijn eer mijn goet, mijn leven selfs gestrant,
Door dien ick swichten soud door haer gewelt vermant,
Daerom 't geen ick van haer soud' hebben moeten dragen
Dat legh ick nu op haer; 'k sweer by de dondervlagen
En by het schitt' rend' vuyr dat door de wolcken straelt,
Dat ick op dese stont stracx hebben sal betaelt,
De vrientschap die sy my door d'oorlogs toorts bewesen,
Die and're plagen wil moet recht syn straffe vreesen:
'k Schrey voort tot wraek, en heb die in mijn borst geënt,
Die heeft een lust tot moort, een hoop tot 't rijk geprent:
Ick sal onmeuckbaer zijn voor tranen of gebeeden,
Voor dreygen, smeecken, of voor diergelijcke reeden
Een bulderende buy van 't dreygende gevaer,
Door 's priesters mont gespelt, verlockt my, so ick spaer
De Soons, ick spaer een straf, voor mijnen hals beschoren,
Wie niet straft als hy kan, heeft 't recht tot straf verloren,
En wie syn vyandt spaert, bespaert syn eygen straf,
Een doodelijcke slangh die hem de dootsteeck gaf.
Maer hoor ick geen gerucht hier op mijn Hof genaken?
Pygmalion. Appollonius.
't Zijn wonderlijcke saecken,
Het zijn drie Koningen, die met een groote stoet
Verselt, syn Majesteyt, met needrigheyt den voet
Tot teecken van haer gunst versoecken selfs te kussen,
Sien of sy 't brandent hert in toorn niet konnen blussen.
Wie raet haer lien soo stout, dat sy noch na de gront
Van 't grondelijck besluyt, met teeckens en met mont
Tot onser aller trots, soo stoutlijck durven peylen,
Sy sullen met gevaer op blinde rotsen heylen,
En stranden selver eer, eer ick ontglyen liet
Die prooy, die need'righ my tracht midden in 't verdriet
Gelijck als in een kolck en afgront te verdrincken,
Gae breng haer hier, ick sal iu haer gehoor doen klincken
| |
| |
Sulckonverwachten maer, dat sy mijn gramschap sien,
En hoe dat sy haer straff'; en ick mijn wraeck bedien:
Indien Areta komt, hy laetter wis syn leven,
Het past hem best door my als door het graeuw te sneven,
Want hy door mijne hant syn doot roemruchtig maeckt,
Sijn doot in hem syn ramp, in my mijn sorgen staeckt.
Hoop sie ick tot syn rijck indien hy komt te sneuvelen,
Eer sal de rouwe Olymp, veranderen in heuvelen
Eer dat ick swichten sal, en nu mijn mannen hert
Niet uyte, 't geen tot wraeck steets aengeprickelt wert.
Appolloniut. Pygmalion. Dardan. Areta. Antiochus. Ptolomaeus.
Ick kus dien grooten Heer syn voeten,
Voor wien die machten van het aertrijck buygen moeten.
Ick vley mijn ouden hals ten dienste van dien Vorst,
Wiens achtbaerheyt wel eer ick schandigh heb bemorst;
Ick met mijn vrienden bidt dat ghy my wilt vergeven,
Dien misslagh, dien ick heb soo tegens u misdreven;
Verschoon me, ô groote Vorst, en siet Areta hier;
Die komt, op dat syn hooft uytdooven magh het vier
Waer in uw' rechte wraeck schijnt op mijn kroost te branden;
Om d' uur van uw' geboort, en moederlijcke banden,
En 't Koninglijck gemoet 't geen tot meedogen helt,
Schouw' met een needrigh hert my tot uw' juck gestelt,
Laet my het wringen van de ketenen beproeven,
En schenkt my sleghs de Soons, het sal my niet bedroeven
Indien ick lijden magh, dat ick haer vryheyt sie,
Let op wie dat hier bidt, en oock let wel voor wie;
Ay! laet ick 't staele hert met dese tranen meucken!
Ghy legt met naer geklag mijn ooren hier te beucken:
Rijs op kleynmoedige, is nu uw' macht geboeyt,
Die eer als siedend' heeft in mijn bederf gegloeyt.
Ten past geen moedige, die andere dorst dreygen,
Verwijst met wijfs-gekerm soo ymants hert te neygen.
| |
| |
Ach! 't geluck houdt geen besteck,
Het toonde my wel eer syn voorhooft, nu den neck,
Jae heeft mijn Soonen selfs gelevert in uw' handen,
Die gy naer Krijgsrecht houd geknevelt in haer banden,
Ick kom hier selfs, dat ick haer wederom versoen,
Want sy onnosel zijn, ick kond alleen misdoen,
En bidd' dat ick de straf magh voor haer alle dragen,
Laet ick doch met mijn neck haer beyden onderschragen,
En laet my torssen Vorst den last van uwe wraeck,
Want ick met mijn gebeen, niet als naer lossingh haeck,
Die ghy, ô groote Vorst haer kont alleenigh geven,
Godt Mars gaf uw' tot prooy, haer weelderige leven,
Geef det de vader weer, en houd haer als die geen,
Die noch tot uwen dienst ten strijde sullen treen:
Os soo sy losbaer zijn, (ô goon!) bedenck vry schatten,
Al wat mijn Koninckrijck in rijckdom kan bevatten,
Dat vatt' syn Majesteyt, en fnuyck mijn krachten: dan
Verseecker hy syn stoel: want een gewonnen man
En sonder zenuwen des Krijgs en kan niet deeren;
Of soo ghy borgtocht soeckt, hier stel ick dese Heeren.
Ghy bloodaert, smeeckt ghy nu, nu ghy ontsenuwt zijt,
Krancksinnigen, ick sweer dat ghy mijn hert doorbijt,
Wanneer ghy dese spijt hervonckt in dese leeden:
Ick u barmhertigh zijn? Ick passen op gebeeden?
Ick door gesmeeck geroert? Ick door een wijfs gesucht
Gedwongen tot genaed'? en ghy mijn hant ontvlucht?
En weer u Soonen los? de donder moet my pletten
Eer dar ick lijden sal, dat ghy een voet sult setten
Uyt dees mijn zael: Ick spel u heeden sulck een straf,
Als oyt wraecksuchtige syn wreeden vyant gaf.
En ghy, ô borgen! sult meed' u vermeetelheeden
Betaelen, dat ghy dorst soo voor mijn aensicht treeden.
Is 't wreecken dan uw' recht, en is uw' wil een wet?
En acht ghy geen gesmeeck?
Hoe gy het recht verkreuckt, gegunt aen groote Heeren.
Sal ick noch moeten leeren
| |
| |
Hoe dat ick handelen met mijnen vyant sal?
En dat van uw? ô spijt! ghy maeckt dat my mijn gal
Opberst door sulcke reen, hy is mijn vyant, woorden
En binden my nu niet: deed' hy als 't wel behoorde,
Dien ouden schuddebol, dien wit en grijsen hont,
Dat hy 't hert van mijn volck gaf sulck een diepe wont;
Had hy mijn achtbaerheyt so schand'lijk niet geschonden
Noyt quam hy tot dit leet; hy heeft sich onderwonden
Het moorden, 'k moord hem eerst waer uyt dit onheyl quam,
Mijn saeck is recht, want ick de wapenen aennam,
Om hem 't geen 't stael misdeed met stael weer te vergelden,
Ick wil het doen, ick wil, uyt wraecksucht.
Mijn misdaet groote Vorst, en smeeck u om genae.
Ghy zijt mijn gunst niet waert, 't berouw komt nu te spae.
Men roert het ingewant selfs van de groote goden
Die recht meedogent zijn:
Die hebben selfs verboden
Dat ick mijn gunst aen u soud leenen, want de trouw
Van uw' gebroocken eedt verdient dit naberouw,
Ghy sult soo dadelijck door mijne handen sterven.
En kan ick dan geen gunst, ô groote Vorst verwerven,
Ay my! ô dubbelt wee! ô dierbetaelden strijt!
Die soo mijn eer, mijn zaet, mijn levens lamp doorbijt.
Ach groote Vorst, ghy zijt niet hardt van stael os steenen,
Al waert ghy marmor, en gesoogen hadd' de speenen
Van een verslindend' dier; al waert ghy opgevoet
Op Taurus steyle kruyn met leeuw' of draecken bloet,
Soo soud u doch het hert tot mededoogen hellen,
Want wie soud in een mensch wat anders konnen stellen.
Als 't geen gemeynschap heeft met 't menschelijcke hert,
Ay staeck uw' wraeck! stel uyt uw' gramschap! die nu wert
Geport, ghy hebt de gunst der goon tot uw' genegen
Die toonden my den neck, maer uw' een milder zegen,
Ay! port haer niet tot wraeck, door sulck' ondanckbaerheyt,
| |
| |
Dat my de oorsaeck is dat ick nu legh gevlijt
Voor u, 'k misbruyckte meed' mijn lof en zegebladen,
Bemorste ondanckbaerlijck der goon grootgunste daden;
Ay staeck u reen! ick acht die niet, ghy sijt
Met uwe Soonen beyd', de doot al toegewijt;
Een schandelijcke doot sult ghy soo daedelijck sterven;
Uw' Soonen sullen dan haer soeningh meed' verwerven,
En sterven neffens u, want soo de Vader sterft
't Is billijck dat de Soon met sijnen Vader erft,
En al wat manlijck is van all' uw' ondersaten
Dat gae al meed die gangh, geen tegenstant magh baten,
Want als ick 't hooft verplet, wat acht ick dan de leen?
Voor dat sy schandelijck met voeten sijn vertreen,
Ick acht geen moet of man, of kracht, of bitse woorden,
Of smeecken vaneen vrouw' 't geen andere bekoorde,
Of dreygen, of op recht, of yets daer ghy op denckt,
Ick ben niet eer gerust voor dat ghy sijt gekrenckt;
De gooden leerden my boosdadige te straffen.
Soo sal den Hemel meed' aen uw, u loon verschaffen,
Bloetdorstigen tyran, waer leyt het heyligh recht
Uw' saeck is nu gesleght.
Is d'aerd' van heul berooft? ick soek het aen de goden,
Os sijn die meed' van huys? verrader wilt my doden,
Bekladt u klingh in 't bloet, siet hier mijn starcke borst,
Wat? neen, ick weygers uw', s' is niet voor sulcken Vorst
Die tegens trou, en eet sijn woort breekt, kom mijn sonen
Ontfangh uw' Vader dan, en wilt sijn fout verschonen,
Ick bidd' u om genaed'! of wortse my ontseyt?
En is 't u niet genoegh dat ick u heb gevleyt?
Kom hier verrader, kom, wat draelt ghy? dorst gy vangen
Mijn Sonen? houw, swijgh stil, de Vorst die soud' u hangen,
En proeven aen uw' hals 't gewichte van uw' lijf;
Mijn Soonen sijn weer los, ô vreughdigh tijtverdrijf!
En ghy Elysich velt, 'k omhels u in mijn armen;
Maer sacht, wilt ghy, ô Vorst! uw' over my ontfarmen
Wat seght ghy? swijght ghy stil?
| |
| |
Bekent ghy nu uw' schult?
Nu ghy in 't minste geen genaed' ontfangen sult?
Ick danck u groote Vorst, nu lach ick, 'k kan niet lessen
Mijn lust tot lacchen, wel, wy staen hier met ons sessen,
Sijn wy niet sterck genoegh? of ick? dat ick het stael
Hem in sijn boesem wringh, en soo mijn Soonen hael?
Of Heeren is uw' moet soo deger nu versleten
Dat ghy de reddingh van uw' leven wilt vergeten?
Uw' danck ick Vader Mars, dat ghy my winnaer maekt,
En dat dien snoden hont is door mijn hant geraeckt;
Nu voer ick 't leger aen, en quets.....
En leer uw' sinnen hier wat inden toom bewaren
Voor sulk een Vorst, gae heen, en smeek: end' ik val mee:
O Vorst van soo veel lants, en van de groote Zee;
Sie hier drie Koningen, die bidden u als slave,
Alleenigh om de Soons, ontsegh haer niet dees gave;
Ghy kent het draejent Radt van 't ongeluck noch niet,
Bedenck eens onse ramp, het geen niet is geschiet,
Dat kan en sal noch eens, en eyndelijck geschieden;
Ick segh het niet uyt trots, u kan ick niet gebieden;
Maer soo hier bidden helpt, ontstae de vrienden al,
Wy sullen dienstbaer sijn aen u, in al geval,
Of soo ghy wreedelijck ons wilt tot wreetheyt porren,
Soo scherpt ghy onsen moet.
Uw' staet sal heel verdorren
Wanneer gy goetheyt spaert, of schaersselijck gebruyckt,
Wat is 'er 't geen de macht der Koningen meer fnuyckt?
Als dat sy meenen, sich een vrees en schrick te baren
Door wreetheyt, en haer selfs bestricken onervaren;
Waer wreetheit over heerst, daer duykt gehoorsaemheyrt,
En 't hert dat wort verneemt, verwildert door den tijt.
O Goon! wart ick getergt? en dat van sulcke kinderen?
Uw' harẽ sijn wel grijs, maer niet 't verstant: wilt minderé
Uw' woordẽ, of ik sweer by 't onderaerts gedrocht;
Wat boeyt myn handen dat ghy niet sijt omgebrocht?
Gae Vorst Pygmalion, ick wilt niet langer hooren,
Berey hier door uw' volck, haer straffe naer behooren,
| |
| |
Ick kan niet langer meer verswelgen sulck een twist
Hier voor mijn ooren, neen, die dient nu voort geslist;
Ick sweer u nu Areet, ghy sult hier daed'lijck sterven;
Kom brengh my hier den block, dit autaer sult ghy erven;
Nu sterft ghy Ridderlijck, nu g'onbedwongen lijdt;
Uw' Soonen sullen u versellen, maer den spijt
Waer meed' ghy my beschimpt, wil ick op 't woedenst wreecken.
Nu splijt de duystere aerd, en wil my vaerdigh steeken
In 't alderdiepste van haer hong'righ ingewant;
Ick sterven! voor dien block? en moeten soo van kant?
Nu ick verwinnaer ben, en Godt Jupijn derf tarten;
En teugel Acheron en Styx, en elck-een harte,
Neen, ick verschop de doot, nadien ick nu regeer.
Of wort ghy do? 't is tijt dat ick u dit verleer,
Gae heersch vry by Jupijn ghy sult licht Koningh wesen,
Gae maeck dat ellick een, moet voor uw' winken vresen,
Die hier 't niet maken kon dat ghy verwinnaer bleeft;
Ghy hebt hier langh genoegh in 't jammerdael geleeft;
Ick help u vaerdigh heen.
Die sullen dadelijck in d'armen dees behoeders
Verschijnen, toef haer wat, ghy gaet haer lustigh voor.
Ick hoor niet aen dit oor,
Ha! vervloeckt gedroght wilt wijcken,
Ick wil self op dees stee mijn moedigheyt doen blijcken,
Ick segh u anderwers, ô moordenaer staaf!
Dees handen die soo langh de Konincklijcke Staf
Van 't Damaceense Rijck gants onbedwonge swaeyde
Eer my het los geval soo wars de neck toedraeyde;
Gedogen nimmer, dat mijn eed'le ziel van hier
Verscheyden sal door u, ô neen! 't rechtvaerdigh vier
Ontsteeckt een grooter moet in dese borst, wilt schricken
Verduyvelde Tyran, en sla vry toe u blicken
| |
| |
Nu 't nijpen van de noot mijn grijse siel soo pranght,
Dat 't lichaem door dees hant, de steek des doots ontfangt,
O buld'rend' nootlot! dat met ongestuyme vlagen
Mijn avontleven endt, most ick dees last noch dragen?
En dat soo onverwaght? ach! 'k sterf' nu in der daet
Onschuldigh, tegens eet, en voor mijn eygen zaet.
Ia sterfvry, ick kan my gants lichtelijck genoegen.
Gy offert hem aen Styx, hy uw' aen 't eeuwig wroegen,
Bloetdorstigen Tyran, geheugh vry 't geen ghy doet,
Den Hemes bid ick dat u boosheyt straffen moet,
Is dit niet recht en eedt, en sijn belofte breecken?
Ick sal dan voor mijn vrienden spreecken,
En kondigh u van daegh mijn haet en vyantschap.
Weemoed'ge laffe luy, ick swicht of wijck geen stap.
Ghy sijt hier in mijn macht, singh kleende, of ick sweere
Dat ghy my nimmer sult meer smadelijck onteere,
Gaet ghy vervloeckte twee en siet my nimmer weer.
Blijf ghy vervloeckte, sterf, en daelt ter hellen neer.
Langh leef de groote Prins, hy teugel's vyants bende.
De gantse rey der goon beschut hem voor elende.
Iupijn die stut sijn Troon, en stevige sijn Staf.
Die hem sijn vyanden vaeck t' overwinnen gaf.
Nu haelt my straks de Soons, met een, sy moeten springẽ
Eer ick verwinnaer sy, soo leertmen Vorsten dwingen
Het gelt gelijcke veel wat dat verwinnaers maeckt,
't Sy list, of 't sy gewelt, of hoe mer toe geraeckt;
De goeden bieden 't luck ons by gelegentheden,
Die niet versuymbaer zijn, al had ick langh gebeden,
'k Soud' sulck een kans niet licht verkregen nebben, als
My nu gebooden wort; het gelt haer oock den hals,
Dan swem ick in een zee van lust en dartelheden;
Want ik mijn vyant hebb' naer 's herten wensch vertredẽ.
Hadad. Eldad. Appollonius. Pygmalion. Dardan.
Hoe schicken sich de Soons doorluchtig, en vermaert
Die door mijn lijfwacht selfs bedient zijn, en bewaert?
| |
| |
Soo alst een eed'le ziel past ongeluck te dulden:
Segt dat gy sulck een straf gekocht hebt door u schuldẽ,
Ghy siet dees dooden romp.
Ghy sult oock dadelijck meed' singen 't selve liet,
Getroost uw 't ongeluck, want gy moet dad'lijck sterven.
Of tracht de Vorst dees block, met dit mijn bloet te verwen
Onnosel lichaem! ach! ach! 't is mijn vader ach!
Ach ziel! zijt ghy 't, most ghy op 't eynd van u wen dagh
Ontmoeten sulck een ramp, eer ghy uw' avont leven
Mocht sluyten, met een nacht van rust, zijt ghy gedreven
Door dolle raserny, dat ghy als aen een draet
Gehangen hebt uw' ziel, u lijf, uw' rijck, en staet,
Sie broeder, dit 's de schim van vaders eygen wesen,
Ick sie syn eygen gangh soo als hy was voor desen,
Die my voor oogen waert, sie nu hoe dat ick klim
Tot inden spits van roem nu ick mijn doot bezegel
Met mijn vergooten bloet,
Sterft nu gy manlijk sterft, en vlugt voor niemantsswaert:
Doch ick en acht u niet dit block te verwen waert,
Men straf haer met de koort, en knijp haer toe den gorgel.
Ay! vader! ay mijn lief; en lieve helft, ick sorg wel
Met reden dat ghy hier uw' moeyten hebt verspilt,
Ghy smeeckt hier aen een Vorst, soo uytgelaten wilt,
Die syn gevoel verhart voor 't mennen van de reden,
Genaed', ay groote Vorst, wilt tot medogen treden!
Ghy smeeckt hier inde wint.
Soo stel ick dan de wraeck aen mijn onmondigh kint,
De goden mogen dat met moet en koenheyt stercken,
Ghy sult selfs desen dagh uw' eygen onheyl wercken.
Nu volgh ick broeder nae, ghy ylt vast op mijn treen.
Nu sie ick eens het geen daer ick om hebb' gebeen.
Versoeck de Heeren hier die in mijn voorhof wachten.
| |
| |
Appollonius. Antiochus. Ptolomeus. Pygmalion. Dardan.
Wilt ghy, ô groote Vorst, uw' tooren wat versachten?
Iae 'k wil u 't dreygen wat verleeren, want ick kan
Met helden leven, sie dit lichaem, dit 's de man
Waer op ghy hadt gebouwt een borgt van yd'le hoope
Dat sult ghy dier bekoope
Verrader dat ghy hier ontlijft hebt sulck een helt
Ach treurspel! dat mijn wraeck voor u gevolgh sult slepen,
Ach! ach! roemwaerde man! wat duyvel heeft begrepen
Sulck eerloos schellemstuck!
Swijgh segh ick, 't is mijn wil,
En ick voldoe hier nu het wit van mijn geschil,
Gy wout hier slegs voor mijn van haer verlossing sprekẽ,
Hoe kan ick my best wreken?
Ick lach uw wreecken uyt, en spot met sulck een man
Die gantsch verwijft niet meer als woorden geven kan.
Bedanck de goon dat ghy den dans soo zijt ontsprongen,
En flux uyt mijn gesicht.
Ick wordt tot wraeck gedwongen.
Kom waerde, laet ons gaen, ick word' geport door 't lijck.
Gae voort van hier, en vlucht, ja yl slegs haestighlijck.
Rey van Tyriers.
Zangh.
Ach! ach! wat sleept een staet al moeylijckheeden
De rust wort by de vree oock vaeck verset.
Te krijgen tot sijn troost,
Twee Koningen in 't midden
Die willen voor hem bidden.
| |
| |
Tegen-zangh.
Ons Vorst schijnt heel verbittert op die volcken
Die met haer scherpt dolcken
Gestadigh baeckten, selfs met groot vertangh,
Ick, vrees dat hy sijn wraeck,
Vry meerder sal betrachten,
Als haer gekerm of klachten.
Toe-zangh.
De Vorsten zijn te Hoof om hem te spreecken,
Die poogen sich te wreecken
En dreygen hem met macht:
Moer hy haer dreygingen seer fier veracht,
Men koopt soo licht geen peys,
De uyt komst sal 't ons leeren,
Hoe dat het sal verkeeren.
|
|