Rabies Rabidi Rabi. Anders Rabbelary van de rabbelende P. Rabus, Boeksaal-schrijver van Europa
(1698)–Cornelis van der Linden– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Toegivtje.IK Vergat terstond den LezerGa naar voetnoot1 nog een AanmerkelijkGa naar voetnoot2 ProefjeGa naar voetnoot3 van des Predikers Onbeschoftheid Aan te wijzenGa naar voetnoot4. Is 't Mooglijk! Weet dese Onbeschofte nog van Onbeschoftheid te Praten en te Oordelen? daar sijn eigen Onbeschoftheid hier so Grov en Groot is, dat elk Eerlijk Menz de selve moet Verfoejen en Uitspougen. Wat Proevje is dit? 't welk, seyd hy, in sijn Troost-Reden, p. 31. te Vinden is; en naarGa naar voetnoot5 zijnGa naar voetnoot6 gewone Vraag- Schreeu- Spelling- en Ja- trant, aldus Luid. ‘Hoe Veel sijn'er? ik wil nu niet Spreken van sulke Versteende Herten, en Beesten van Menzen, die haar selve hebben Vermaakt; wanneer sy 't Huis van Dese of Gene, ja! bysonder 't Huis des Here Sagen Aangaan, of in Brand staan. ens.’ | |
[pagina 210]
| |
Vooraf wilde ik wel Weten, wat'er, in dese Trant van Spreken, med Reden te Berispen of te Bespotten valt? En of dese mijn goe Duidse Trant van Schrijven niet veel Beter is, dan de gewone Wanduidse Hen- Hun- Dar- Naar- Samt- Luttel- We- Ze- Me- Ge- Je- trant van Rabus? Ook Wenzte ik wel, dat hy my eens Aanwees, wat Onbeschoftheid hier in Sit? dat men sulke Menzen, die alle Menzlijkheid hebbende Uitgeschud, haar Vermaak nemen, in 't Verderv van haar Naasten, gelijk'er Sulke onder ons geweest sijn, de Naam geevt van Beesten. Laat Rabus selv eens Oordelen, of sulks niet meer Beestlijk dan Menzlijk is. Maar 't is dese Weerldwijse te Vergeven: hy sal juist niet Weten, dat ook de Godlijke Schrijvers selv aan sommige Menzen wel de Naam van Beesten geven; om haar Beestagtig een Aard. Med dit gegeven Proevje sijn Gekke Klugt Sluitende, seid hy hier van: Ga heen nu, en Oordeel, of de Man niet Welsprekend is. Wat ben ik ook Ongelukkig! dat ik juist tot Leiden, en niet tot Rotterdam ben Geboorn; en dat ik aan de Voeten van dese Groot-meester der Welsprekendheid, als Leerling, niet hebben mogen nog konnen Neersitten. Hoewel ik nooit in mijn Welsprekendheid heb Geroemd, Meen ik evenwel, | |
[pagina 211]
| |
dat ik Wel-spreek; wanneer ik na Waarheid Spreek, en goe Duidse Woorden heb, waar door ik mijn Gedagten Wel en Klaar, sonder veel Horten en Stoten, op een Gladde wijs Uitdruk: gelijk ik doorgaans Doe. Dat is my Welsprekendheid genoeg; schoon de voor Gek spelende Rabus die, op een Sotte wijs, hier Begekt. §. 122. Med veel meer Regt, mag ik van hem tot mijn Leser Seggen: Ga nu heen, en Oordeel, of de Man niet Quaadsprekend is. Daar hy med so vuil een Swadder van so Veel quaadaardige Spotteryen, Leugentaal en Lasteringen, My en mijn Schrivten heevt soeken te Beswalken. Waar van hier niet alleen Een aanmerklijk Proevje, maar Menigerlei Staalties sijn te Vinden. Want hy schreeud my niet alleen Uit, als een Taal-en Spelling- Knuffelaar, med de Laatdunkende Geest Beseten; p. 70. als de Grote Spraakhervormer, en Leidsendamze Spraakkonstnaar; p. 71, 72. als de Versiende Prediker, en Leidsendamze Propheet; p. 76. als de Plompaard, en die Wanwijse; p. 77. als die van Wanbakken Praat Vol ben; p. 78. als de Allerplompste Prater, en Taalonwijse Leidsendamze Prediker; p. 79. die sulk een grove Onkunde van allerlei Woorden laat Blijken, en die het Verschil der drie Genera, selvs dat van een Adjectivum, en Substanti- | |
[pagina 212]
| |
vum, in Onse Taal niet heb Geleerd; p. 74. die mijn Plompheid en grove Onkunde Openbaar; p. 81. als de Nieubakken Spellingvinder, en Averegtse Kromkouter, die so Aaplijk voor Taalhervormer wil Spelen; p. 80. 81. als sulk een Worm, p. 77. en den Os van Cyprus; p. 80. ja! als een andere Malle Frans; p. 82. en roept Uit: ô Wijshoofd aan den Leidsendam! sijt Gy dan nog so Boerz? p. 80. Maar hy Beschrijvt my ook, als of ik so Armoedig was, dat ik geen Reden wist aan Een te knopen; p. 71. en dat de Verdelingen, van 't Begin tot het Eind, de Herzens van den Dominé sulke Sluiperties doen maken, dat hy hem Selve gedurig Verliest; p. 72. dat ik so Fraai van 't Oosten Praat, dat ik Selv buiten Westen schijn te raken; p. 73. en dat mijn Oren wel wat Besnijdnis van Noden hebben, so Lang sy te Grovhuidig sijn. p. 74. Ook heevt hy het op mijn Manier van Schrijven geladen. Waar van hy Roept, dat ik Schreeu med een Leidsendamze Swier: p. 72. dat ik op de Hottentotse wijs Schrijv; en dat het is, volgens de Leidsendamze Spraakkonst, en al so Aapagtig: p. 74. dat ik daar in nog Onwijslijker te Werk ga: p. 78. dat ik als een Veenboer Spreek: p. 71. dat ik Babbel als een Kind, dat men Leerd Spreken, of als een Wolwever uit Walz Vlaanderen, die Pas een Maand in Holland heevt Gewoond: | |
[pagina 213]
| |
p. 78. dat ik, als een Bes aan 't Spinrokken, Babbel van Maria; p. 81. en dat het is een Lamme Kalling, p. 80. een Wanbakken en Temende Stijl. p. 81. 82. Nog schilderd hy mijn Schrivten selv Af, als een schralen Akker, vol Greppen en Sloten, die aan alle Kanten Begroeid sijn, med vijs Onkruid, Stekels en Netels, Heermoes en Naaigaarn; p. 71. 72. als een ruwe lompe Mengelklomp, een enkel Warnest, Lomp en Plomp; en Belaghlijke Vertoningen: p. 75. als Redenlose Redenen; p. 78. en verwarde Rommelredenen: p. 81. ja! dat meer is, als een Grolboek; p. 79. en een Malboek: p. 83. en of dat nog niet Genoeg was, dat het is een Walglijk Geteem; p. 76. en dat Al dat Getalm eer voor enig Gequijl van een Seuselaar, of Ongeletterde Grolpaap is Aan te sien, dan voor de Uitlegging van een Hervormd Godgeleerde. p. 77. §. 123. Wie moet hier over niet Uitroepen? ô Hel-heerlijke Welsprekendheid van Rabus! Oordeel nu Leser! uit dese en diergelijke Bloemties van Quaadsprekendheid; of de Man waarlijk niet Wel-Quaadsprekend is. Hy verdiend, en is dubbel Waardig de Naam van Meester der Wel-Quaadsprekendheid. Want so Qualijk Spreken van Eerlijke Mannen Welsprekendheid is; wie moet niet Bekennen? dat Rabus de | |
[pagina 214]
| |
Welsprekendste Quaadspreker van de ganze Weerld is. En daarom, als 'er eens, in 't een of 't ander Hoog School, een Hoogleraar der Quaadsprekendheid van Noden was, sou hy de Eerste en Bequaamste sijn, die in Aanmerking Behoord te komen. En so Ik daar in te Seggen had, sou ik Hem daadlijk, sonder my selve daar over eens Nader te Beraden, tot die Hoog-aansienlijke Waardigheid Verheffen. Wat souden wy dan grote Vrinden worden! Moest de Man seker hier toe ook op sijn Gemakje gaan Sitten? om sulke losse, ongebonden en ijdele Lasterpraat t' Samen te rapen, en Uit te slaan: daar toe heevt men niet veel Gemak nog Tijd van Noden. Dat konnen de Markt-boeven, de Vis- en Appel-wijven wel voor de Vuist en al Staande doen; sonder dat sy daar toe eens gaan Sitten. Ik durv my wel Versekeren, dat de Privilegie van de Edele Grootmogende Heren Staten van Holland en Westvriesland, waar med al sijn Boeksalen op haar Voorhoofd Pronken, hem die Vrijheid en Volmagt niet Geevt; om enige Schrivten van Eerlijke Mannen so schandlijk te Brandmerken, en de Schrijvers so smaadlijk te Bespotten en te Beguighen. 't Staat te Bedugten, dat | |
[pagina 215]
| |
hy, door dese sijn onmanierlijke Manier van Doen, sijn verkregen Privilegie nog eens sal Verliesen en Ingetrokken sien. §. 124. Oordeel nu selv, Leser! of ik op het Voorhoofd van dese mijn Verandwoording niet wel Setten mogt? Rabies Rabidi Rabi, dat is, Rasery van de Rasende Rabus: daar hy so Uitsinnig en Verwoed tegen my Aangaat. En ook Rabbelary van de Rabbelende P. Rabus: daar hy, med so Groot een Onverstand als Onbeschaamdheid, Rabbeld tegen my, sonder iet Saaklijks voor den Dag te brengen. Dit sou my Rabus wel Beleevdlijk doen Versoeken, dat hy uit dit Negende Hoofddeel van dese sijn Boeksaal eens Uitligtde Al de leugenagtige Spotteryen en Lasteringen; en, in een Uittrekzel van het selve, de Weerld eens Vertoonde, wat Saaklijkheid daar in dan quam Over te schieten. Al is mijn Boek geen Uittrekzel Waardig; dit sijn Uittrekzel sal nog wel een ander Uittrekzeltie Waardig wesen. Ook sou hy my nog een bysondere Dienst doen, als hy een Uittrekzel van dese mijn Verandwoording, na Waarheid, gelievde in sijn volgende Boeksaal te Stellen; op dat so al de Weerld mogt Sien, med hoe Groot een Onverstand hy sig, in de voorgaande Boeksalen, tegen My en te- | |
[pagina 216]
| |
gen de Waarheid heevt Vergrepen. Ik kan naaulijks Twijfelen, of hy sal my dit mijn so Bilk een Versoek geern Inwilgen; bysonder als hy sig te Binnen brengt, wat al Moeite ik hier Neem, om hem, in sijn domme Plompheid en diepe Onwetendheid, in sijn Moedertaal, te Onderregten; daar hy sig anders, door sijn onbeschofte Manier van Schrijven, Onwaardig had gemaakt, of niet Verdiend had, Iet van my te Lesen, waar uit hy wat kon Leren: gelijk Rabus van de Haarlemmers Spreekt. Sie Boeksaal van Mei en Jun. 1697. p. 431. Al is Rabus so Quaad op de Haarlemmers, dat hy haar die Gunst niet Doen wil, ik nogtans ben so Goed, dat ik dit geern Doe, om hem beter te Onderwijsen: op dat hy Ophouden mag, my vorder te Lasteren. §. 125. Wie moet, uit Al het Voorgaande med my niet Besluiten? dat het wel Waar is, 't geen ik hier in 't Begin van Rabus heb Geseid: dat hy is een stoute Lasteraar, en een onbeschaamde Leugenaar; die de minste Eer van een Eerlijk Man niet langer Waardig is. Op dat nu dese Schoolmeester selv dit so veel beter Begrijpen en Geloven mag, sal ik het hem, op dese Schoolze wijs, onweerspreeklijk Bewijsen. | |
[pagina 217]
| |
Die enkel Uit is, om imand buiten Reden en tegen de Waarheid, in sijn Eer en 't goed Gevoelen, dat Andere van hem hebben, te Krenken en te Verongelijken; is een stoute Lasteraar. Maar Rabus is enkel hier op Uit geweest, om my buiten Reden en tegen de Waarheid, in mijn Eer en 't goed Gevoelen, dat Andere van my hebben, te Krenken en te Verongelijken: gelijk boven is Bewesen. So is dan Rabus een stoute Lasteraar. Quod erat Demonstrandum. Die imand, tegen de Waarheid en sijn beter Weten, Beliegt; is een onbeschaamde Leugenaar. Maar Rabus Beliegt my, tegen de Waarheid en sijn beter Weten: gelijk boven is Getoond. So is dan Rabus een onbeschaamde Leugenaar. Quod erat Demonstrandum. Een stoute Lasteraar nu, en een onbeschaamde Leugenaar, is de minste Eer van een Eerlijk Man niet langer Waardig. Maar Rabus is een stoute Lasteraar, | |
[pagina 218]
| |
en een onbeschaamde Leugenaar: gelijk so even is Bewesen. So is dan Rabus de minste Eer van een Eerlijk Man niet langer Waardig. Quod erat Demonstrandum. §. 126. Nimand moet het my derhalven Qualijk Duiden, dat ik Rabus hier wat Harder Handel, dan men wel een Eerlijk Man Schuldig is. Waarom sou men sulke Stoute Menzen, die, als de Hoornbeesten, med een dom Onverstand, op haar Naasten Stoten, haar Hoorns niet wat mogen Afvijlen en Afstompen, door wat Harder Taal; dan men anders wel Behoord, en Gewoon is te Gebruiken? Op dat sy so haar Stoten wat mogen Afleren. Men moet Denken, dat men, niet sonder Reden, dit Spreekwoord dikmaal in de Mond heevt: Duro Nodo durus adhibendus est Cuneus. Ik kan niet Sien, dat het My, selvs in Opsigt van mijn Dienst, Ongeoorlovd is, sulk een Stout en Onbeschaamd Menz, die | |
[pagina 219]
| |
geen de minste Agting Toond, voor den Dienst des Euangeliums, so wat op het Aangesigt te Kloppen; op dat hy wat Murwer mag worden: Hy sou 'er anders geen Gevoel van hebben. Sulke Hardhuidige Menzen konnen niet wel med Vrugt Saft en Sedig Behandeld worden; sonder haar niewe Gelegenheid tot Quaadspreken te Verschaffen. Indien my evenwel hier of daar een al te Hard Woord mogt sijn Ondsnapt; Wijt het den IJver voor mijn Eer, die Rabus so Schandlijk heevt soeken te Trappen. Sou dese Man ook nog wel Lidmaat sijn van de Hervormde Kerk? daar hy so weinig Agting Blijken laat voor de Dienaars des selvs. So ja: kan dat te Rotterdam so door den Beugel? dat men de Leraars van de Kerk so Veragtlijk, buiten Reden, Hoond en Beguighd. §. 127. Wat Dunkt u? Leser! is dese Klugt nu niet Lustig Afgelopen; tot grote Schande en Oneer van de Klugt-spelende Rabus? So dese Klugt Lustig genoeg, na sijn Sin, is Afgelopen; hy kan nog eens een Twede maken, en Sien, of Die ook niet al so Lustig, als Dese, sal Aflopen. Ik Meen, dat hy hem selve dese Klugt, in sijn Hert, Stilswijgens wel Beklagen sal; en dat hy nog wel dikmaal sal Denken: Og! had ik dog | |
[pagina 220]
| |
maar Stil geswegen; of wat Bescheidenlijker Geandwoord! Og! hoe ben ik so Duldrivtig geweest! Og! hoe Naakt staat mijn overgrote Onwetendheid en Onervarenheid, in mijn Moedertaal, nu ten Toon voor de Weerld! Og! hoe sal ik van haar daar over nu worden Uitgelaghen; en Al mijn Agting, die ik by haar had, Verliesen. Wel mogen wy dit Besluiten, med het Woord van seker Neerlands Rijmer:
Laat stoute Onverstand de Tong door Laster Slijten;
Hoe dat een Hond meer Bast, hoe min hy Door sal bijten.
En med het 219. Puntdigt van Jan Vos: 219. Aan Pasquijn de Pasquilmaker.
Pasquijn! gy Volgd Pasquijn, die Room’lus Stad Bewaard;
Want gy Durvd al so Fel, als hy, med Steekdigt Woeden.
Maar in Een ding sijt gy heel Ongelijk van Aard.
Hy Lasterd niet dan Quaân; Gy Schrijvt heel Quaad van Goeden.
|
|