Rabies Rabidi Rabi. Anders Rabbelary van de rabbelende P. Rabus, Boeksaal-schrijver van Europa
(1698)–Cornelis van der Linden– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spr. Cap. 26. Vers 4. 5. 12.
Andwoord den Sot niet na sijn Dwaasheid; op dat Gy ook Hem niet Gelijk word.
Andwoord den Sot na sijn Dwaasheid; op dat Hy niet Wijs sij in sijn Ogen.
Hebt gy een Man Gesien, die Wijs is in sijn Ogen? van een Sot is meer Verwagting,
dan van Hem.
Eccl. Jes. Sirach. Cap. 20. vers 24--26.
De Leugen is een lelijke Schandvlek in een Menz: en in de Mond der Ongeschikten is
sy Gedurig.
Een Diev is te Kiesen voor Een die steeds Liegt: maar Beide sullen sy de Verdervnis
Beërven.
De Manieren van een Leugenagtig Menz sijn Hem een Oneer; en sijn Schande is steeds
by Hem.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rabbelary van de Rabbelende P. Rabus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sijn PlompeGa naar voetnoot2 wijs, tegen my Uitspougt. Met den aanvang van het zesde jaar Boekzaalbouwens, dat is, in de naast-aanstaande twee maanden, belove ik mijnen Lezer te zullen vertoonen, de nieuwerwetse Leidsendamsche spelling, en wanduitsche worgtaal, Hottentotscher wijze uitgevonden van Cornelius vander Linden, Doktor en Dominé aan den Leidschendam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mitsgaders Schrijver van de Ga naar voetnoot*Wijzen uit Oosten. Daar na Vond ik in de Bladwijser, onder de Letter L. Linden [Kornelius vander] uitvinder van een allermisselijkste Neerduitsche spelling en deernis waardige Babbeltaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 2. Dit 's immers enkel Dulmans Praat: die meer na Lastersugt dan na Waarheid Sweemd. De Weerld kan en sal 'er van Oordelen. Dese sijn Taal maakt hem Bekend, Wie hy is: een stoute Lasteraar en een onbeschaamde Leugenaar; die de minste Eer van een Eerlijk Man niet langer Waardig is. Waar of de Man is Opgevoed? Wat Schoolmeesters of hy gehad heevt? daar Hy so, tegen alle Welgemanierdheid, niet alleen My, maar ook Andere, Mannen selv van Naam en van so diep een Geleerdheid, dat hy 'er sijn Hoed wel voor mag Ligten en Neerleggen, als hy haar Naam maar hoord Noemen, so Onbeschoft Havend. Meer Bequaamheid Toond hy, om onbeschofte Hekelschrivten, dan om onsijdige Boeksalen te Schrijven. §. 3. Wonder is 't, dat hy Selv niet Denkt aan 't geen hy kort te voorn, in dese selvde Boeksaal, p. 550. tot Oneer van de Franze Boeksaal-Schrijver, med dese Woorden heevt Verfoeid: dat Hy tegen sijn beter Weten een Eensijdigheid Verkiest, die geen Eerlijk Man Past, en Nimand minder dan Hem. Hoe komt dit sijn Doen ook over Een med sijn gegeven Woord en Belovte? daar hy, in 't Ondsluiten van sijn vol schoonschij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nende Boeksaal, om sijn Kraam wel Voor te doen, en sijn Waar goe Ingang te doen Winnen by de Weerld, sijn Leser vooraf Versekerd; dat hy niet alleen alle Oneensijdigheid sal Betragten, maar ook een Igelijk sijn Behoorlijke Lov sal Toemeten: ja! (Veergeev het my dog, Leser! dat ik dit woordje ja! sonder te voorn versogt en verkregen Verlov en Rabus, so hier als elders somtijds welgepast Gebruik.) dat hy, als een blote Beschouwer in dese, sijn eigen Gedagten sal t' Huis houden, en (so Veel hy sig kan Spenen van te Oordelen) enkel de Schrijvers in haar Sog sal Navolgen, en Seggen, wat sy Seggen. §. 4. Hoe Trou de Man hier in sijn Woord houd, konnen sijn Boeksalen, hier en daar, niet alleen med Handtastelijke Eensijdigheid, maar ook med Quaadspreken Doorspekt, genoegsaam Uitwijsen. Waar in sijn stoute en onbeschaamde Rabbel-Kaken hem ook tegen Eerlijke Luiden somtijds doen Rabbelen en uitsinnig Rasen: so dat 'er een Wijs Man de Walg van Steken moet. Waar door hy en hem Selve en al sijn Boeksalen by Menzen van Verstand in Kleinagting brengt. 't Is als een Vast gestaavde Waarheid by ons Aangenomen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Eerlijk Man houd sijn Woord. 't Gevolg, dat hier uit Vloeid, kan hy Selv en alle Andere seer ligt Opmaken. So is dan P. Rabus geen Eerlijk Man. Quod erat Demonstrandum. §. 5. Ik Geloov, dat de Man, door dese sijn Manier van Doen, sijn Lastersieke Pen soekt Vrijheid te Verschaffen, om sonder Schroom in 't Besit te blijven van alle Schrivten, ook van de Deftigste Mannen, na sijn Welgevallen, te Steken en te Hekelen. Tragtende haar so Alle Af te schrikken en Vervaard te maken, om Iet tegen dese Grootmeester van Europa, of sijn Alwijs en so Doorlugtig Oordeel van haar Boeken, tot haar Verdediging te Schrijven: uit Vrees dat sy sulk een slapende Baarbijster en verscheurende Wolv souden Wakker maken. Maar Ik voor my Vrees sulk een Waanwijse en Belaghlijke Rabbelaar niet; die in Boosaardige Uitsinnige Quaadsprekendheid schijnt Uitgeleerd te sijn. §. 6. Nimand kan uit dese sijn Boeksaal Merken, waarom de Man my so schielijk, als een Eend in een Bijt, op 't Lijv valt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy moest ten minste ook hier Melding hebben gemaakt van mijn Troost-Reden over den Brand, en Inwijing-Reden over de Herboude Kerk aan de Leidsendam, Onlangs te voorn in 't Ligt gekomen; daar ik hem, in de Voorreden, med Reden so ik Meen, Berisp so over sijn Manier van Schrijven, als over sijn Qua Taal, welke hy, in sijn Boeksaal, gebruikt. Maar dat Diende ganz niet, in sijn Kraam. Hy weet selv wel, hoe hy in sijn Naaktheid daar Onddekt staat. En daarom was 't Beter voor hem, nog 2. Maanden lang daar van te Swijgen: op dat Andere ondertussen tegen my, door dit gegeven Brandmerk, med enig Vooroordeel mogten worden Beset; en so ook daar Na te minder Begeerte Krijgen, om, 't geen daar tot sijn Nadeel staat Aangetekend, te Lesen. §. 7. In plaats van en sijn Doen en sijn Taal hier te Verandwoorden, en Goed te maken, waar over ik hem daar Beschuldig; Begint hy my so wat te Bespotten en Uit te branden, na sijn Ingeboorn Aard. Ik moet de Man wel op sijn Seer geraakt hebben, dat hy so Quaad word en Onsinnig Rabbeld tegen my. Hy moet wel deerlijk Verlegen sijn, in sijn Saak, dat hy hier vooraf so Tijd aan 't Schelden en Lasteren van 't geen hy niet Verstaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Onverstandigen mogen hier in Genoegen vinden; maar Menzen van Verstand en Oordeel sullen dit sijn Doen Verfoejen en Veragten. §. 8. Waar med doch heb ik dit Verdiend? so Onbeschoft van hem Gehandeld te worden. Of is 't? om dat ik hem heb Bestraft, en soeken te Onderregten, in 't Schrijven van sijn Boeksalen; op dat de selve, tot sijn eigen Voordeel, in meer Agting mogten Raken. Daar voor immers had hy my Stilswijgens, in sijn Hert, moeten Bedanken. 't Is waar: had ik 'er dog maar om Gedagt! dese Grootmeester van Europa is niet Gewoon enige Bestraffingen of Onderregtingen te Horen; maar alleen, als Schoolmeester, aan sijn Jongens, in 't Twede School tot Rotterdam, te Geven: daar hy, als Oppervorst en Alleenheerscher, de Scepter van sijn wijduitgestrekte Heerschappy, in de Engte van sijn School swajende, med Magt Heerscht. En door dese Gewoonte is hy Onwetend so ver Verseild; dat hy Al de gene, die hem maar enigsins Tegenspreken, of op sijn Tee schijnen te Trappen, als waren 't Mannen, die hem en in Jaren, en in Waardigheid, en in Hoogheid, en in Geleerdheid ver Overtreffen, als sijn Schooljongens Handeld en Bejegend. Hy moet wel een schriklijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teuit by sig hebben: al vrij wat Hoger en Spitser dan den Dom-Toorn tot Uitregt is. §. 9. Wonder is 't, dat de Man med dese Woorden Klaagd, in dese sijn Boeksaal, p. 556. Men heevt my so veel Werks op den Hals Geladen, dat ik naauwelijksGa naar voetnoot1 de Wieken hebbeGa naar voetnoot2 konnen Roeren; om door dit NieuweGa naar voetnoot3 Werelds, voor Weerlds, deel te Vliegen. Dus kan ik 'er mijnenGa naar voetnoot4 Leser niet Eer van Vertellen, alsGa naar voetnoot5 over Twe Maanden. Hoe komt de Man med so veel Werk Overkropt? Doet hy't niet hem Selve? Want Nimand, gelijk ons' Spreekwoord seid, komt 'er aan Werk, of hy Helpt hem selve daar aan. Laat Hy dog geen Andere, maar hem Selve Beschuldigen; dat sijn Hals med so veel Werk Overladen is. Want indien hy sijn Oordeel over de Boeken, welke hy in sijn Boeksaal alleen Uittrekken moet, t' Huis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hild, en Andere Ongemoeid liet; Nimand sou hem Aandoen. Maar indien hy so wil Voordgaan, med Elk een te Bijten en te Steken, gelijk hy heevt Begonnen; ik Verseker hem, dat hy nog so veel Handen op sijn Hoofd sal Krijgen, dat hy eindlijk niet sal Weten, waar hy sig sal Bergen. So dat hy wel Genoodsaakt sal worden Al sijn Boeksalen in Twistsalen te Veranderen. §. 10. En om de Waarheid te Seggen: hoe kan Dese de Naam van Boeksaal dragen? daar de selve in den Ingang als een enkele Twistsaal sig Opdoet en Vertoond: dewijl hy daar med sijn Twist, over de Werking der Wighelroe omtrent 't Goud, tegen de Haarlemmers, so veel Bladen van 389. tot 437. Vervuld en Vervuild. Gelijk hy ook, in de volgende Boeksaal, met sijn Twist tegen My, over mijn Spelling en Taal, nog veertien Blad-sijden Beklad. Hoe komt sijn Twisten, med de Een en de Ander, in sijn Boeksalen te Pas? Raakt dat ook het Uittrekken van Boeken? Daar immers ('t sij my Geoorlovd, Leser! dit woord immers, med of sonder Verlov van Rabus, nu en dan eens op sijn Pas te Gebruiken) sijn Boeksalen alleen hier toe sijn Gerigt, om Ons een kort Begrip van Alle Boeken te Leveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil hy Twist-schrivten maken, dat moet hy Buiten sijn Boeksalen doen; of anders haar Naam in Twistsalen Verwisselen. Sijn Boeksalen hebben al Overlang haar Luister en Agting verloorn, by Mannen van Verstand, die de selve niet meer Waardig Agten te Lesen: om dat hy al Overlang heevt Begonnen te Slapbakken, in 't Uittrekken der Boeken. Gelijk dat Elk een kan Sien; die maar sijn Eerste med sijn volgende Boeksalen wil Vergelijken. Wat Agting sullen sy dan Behouden? als hy 'er Twistsalen van Maken wil. §. 11. Wat Reden dog heevt de Man? om mijn Spelling van onse Neerduidse Taal, die so Redelijk is, hier so Lelijk uit te Schoften. Sou 't ook wel sijn uit Vrees? dat de selve Ingang mogt vinden, by de Weerld; en dat hy ook Selv so Genooddrukt sou worden, die Na te volgen: daar sy merklijk Nadeel aan sijn Beurs, waar op de Man so seer Geset is, sou komen Toe te brengen. Want dewijl ik veel Woorden, door 't Verminderen der Letters en Lettergrepen, dat is, Woordleden, Inkort; sou dese Dominé Notaris, als Bladschrijver, niet so Veel konnen Verdienen, als hy Nu wel doet, door sijn Ouderwetse Spelling. §. 12. Laat ons nu vorder eens Besien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat hy hier, med geen minder Onvoorsigtigheid als Onwaarheid, so van mijn Spelling als van mijn Taal Uitlapt. Mijn Spelling geevt hy de Naam van de Niewerwetse, Leidsendamze, en Allermislijkste Spelling. Hoe kan sy Niewerwets wesen? Daar sy, voor haar Grootste gedeelte, uit Oude en voorgaande Schrijvers is Gehaald: ja! daar sy Ouder is, dan de wanschiklijke Spelling van Rabus. Gelijk in 't Vervolg sal worden Getoond. En al was sy Niewerwets, sou sy daarom sijn te Veragten? daar veel Niewerwetse dingen Goed en Prijslijk sijn. Wie van de Rabize Weerld sou niet Verfoejen en Uitspougen sulk een, die de Niewerwetse Werking van de Wonderwerkende Wighelroe, in de Handen van sijn Vrou, sou Veragten; om dat sy die Konst onlangs eerst Geleerd of Geoefend, en aan de Weerld Bekend gemaakt heevt. Hoe kan sy ook Leidsendamz sijn? Daar Nimand, dat ik Weet, op de ganze Leidsendam word Gevonden, die mijn Spelling in alles Navolgd. Hoe kan sy ook de Allermislijkste wesen? Daar mijn Spelling minder Mist, dan die van Rabus; en ook Nimand tot Brakens toe Mislijk maken sal, gelijk de Sijne. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
So Mislijk als hy mijn Spelling Afschilderd, Beschrijvt hy ook mijn Taal; dat sy is een Wanduidse Worgtaal, en Deernis waardige Babbeltaal. Hoe kan mijn Taal Wanduids wesen? Daar ik, in mijn Schrivten, doorgaans niet dan goe Duidse Woorden gebruik. Hoe kan mijn Taal een Worgtaal sijn? Daar ik nog de Taal selv Worg, of ooit Stikken doe, maar Vloejender maak; nog ooit Imand aan mijn Taal is Geworgd. Hoe kan sy ook de Naam hebben van een Deernis waardige Babbeltaal? Daar ik immers nooit, als de Tandlosen, 't sij Kinderen 't sij Ouden, mijn Woorden binnens Monds Babbel, so dat ik niet Verstaan word; maar Rond Uitspreek, dat sy Klaar Gehoord worden. Wat is dit dan ook een Mislijk en Deernis waardig Oordeel! dat de Man hier in de Hitde van sijn Toorn Uitbraakt. Vorder Seid hy, so van mijn Spelling als Taal, dat sy Hottentotser wijs door My sijn Uitgevonden. Hier uit Blijkt, dat de Man so Quaad is, dat hy selv niet Weet, wat hy Seid. Want so hy by sijn Sinnen was, sou hy sekerlijk Weten, dat Ik nog de Spelling nog de Taal heb Uitgevonden; die Beide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al Lang voor My in de Weerld sijn geweest: daar Ik alleen de Spelling hier en daar Verbeter, en de Taal wat Beschaav. Ook sou hy dan veel minder Seggen, dat sy Hottentotser wijs door My sijn Uitgevonden: dewijl hy dog de Hottentotse wijs selv niet Verstaat. Gelijk hier Na sal Blijken. §. 13. Kort na 't Uitgeven van dese Boeksaal heevt seker Heer en Vrind, med geen geringe Betoning van sijn Ongenoegen en smaadlijke Veragting van Rabus, dese Kostlijke Paarlen uit de selve Geligt, en my Overgebrievd; Verlangende mijn Gevoelen daar over te Verstaan. Aan welke ik dese volgende Briev, tot Andwoord, op den 15. Jul. heb Afgevaardigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn Heer!
't IS my seer Liev, uit de Uwe van den 11. deses te Verstaan; dat mijn uitgegeven Schrivten, by Menzen van Verstand, enig Ingang vinden. Ik ben van Daag 8. Dagen na Rotterdam geweest. De Heer …… in de Schuit na Delv by my Komende, heevt my in de Boeksaal Getoond; wat de Rasende en med Onverstand Rabbelende Rabus, op een Hoddebekze wijs daar van my Seid. Hy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet voor Gek Spelen willen, dat hy een Klugt Beloovd, welk hy sig Verbeeld, so Lustig te sullen Aflopen. Heevt hy geen Sots-Kap op sijn Hoofd, hy heevt immers een Geks-Kop op sijn Lijv; daar hy so Geklijk Oordeeld van mijn Spelling en Taal, als of sy was een Wanduidse Worgtaal, Hottentotser wijs, door my Uitgevonden. Want geen Man van Verstand, so lang hy by sijn Sinnen is, kan Seggen, dat mijn Taal Wanduids, of geen Duids is: dat sy is een Worgtaal, daar ik nog de Taal selv Worg of Stikken doe, maar Vloejender maak; nog Weet, dat Imand daar aan is Geworgd. Gevaarlijk was 't anders voor dese Rabbelaar de selve te Lesen: hy mogt'er aan Worgen. Veel minder kan imand, die nog enig Verstand in sig Overig heevt, Seggen; dat mijn Spelling en Taal, Hottentotser Wijs, door my is Uitgevonden: daar de Hottentotse Taal t' eenmaal Onverstaanbaar is. So dat de Man, die mijn Taal immers wel Verstaat, hier med Toond, dat sy Selv niet Weet, wat hy Seid, of wat Hottentots is. 't Komt my niet Vremd voor, dat dese Schreeu-Lelijk so tegen my Uitvaart. Ik heb wel Verwagt, dat de Man, daar ik hem had Quaad gemaakt, med hem te Berispen over sijn Doen en over sijn Taal, Gramstorig sou worden, en my daar over, ook op een Onbeschofte wijs, na sijn Aard, sou Hekelen; en daarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kreun ik my dat niet eens. 't Is my Genoeg, dat hy tot nog toe niet een enkel Woord, tot Verandwoording van sijn Saken, heevt weten Voord te brengen. Ik sal gerust Afwagten, wat dien Heer Notaris en Dominé, of Grootmeester van Europa, in Een van de Laagste Latijnze Scholen tot Rotterdam, vorder sal weten te Seggen. Ik Agt het niet Raadsaam, hem door Imand te laten Aanspreken. 't Sou sijn, als of ik voor die Rabbelaar Vervaard was; daar ik Al sijn stout en onbeschaamd Rabbelen niet Vrees. 't Beroud my nog niet, dat ik hem sijn Misdoen heb Aangewesen, gelijk ook sijn Onduidse Woorden, die hy Gebruikt. Ik ben wel Versekerd, dat hy dat Nooit sal Goed maken. Nu nog ben ik van Gedagten, als sijn Boeksaal weer sal sijn Uitgekomen, hem te Andwoorden; op dat Hy niet al te Wijs mag sijn, in sijn Ogen. Hier med Sluitende, Blijv ik
Mijn Heer!
U. Eerw. Dienstbereide
C. Vander Linden. Leidsendam den 15. Jul. 1697.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 14. Op den 16. nu van September, is hier op de Beloovde Klugt van sijn Wel-Hooglaag-Edelheid, daar so seer van My als Andere na Gesnakt wierd, eindlijk voor den Dag gekomen. Beslaande het Negende Hoofd-deel, in sijn Boeksaal van Julius en Augustus, des Jaars 1697. van 't 70. tot het 83. Blad. Maar of de selve med Regt de Naam van Klugt kan dragen, Weet ik niet. Ik Versta my seer weinig op Klugten: dewijl ik nooit voor Gek Gespeeld heb, gelijk Rabus hier schijnt te doen; nog Gewoon ben my med sulke Aapagtige Leuren te Vermaken. §. 15. 't Komt my Wonder voor, dat een Man, die sijn Roem en Eer so geern ten Top sag Opgevijseld, de selve hier so ligtvaardig Verspild, en t' eenmaal in 't Voetsand werpt; door het Toestellen van so Lomp en erbarmlijk een Klugt, waar in meer Onbeschoftheid, dan Aardigheid sig Opdoet: so dat een Man van Eer en van enig Aansien sig selve daar over Schamen moet. Ik wil nu niet Spreken van so Veel boosaardige, buitensporige, ja! redenlose Schimp-Spot-Schoft-Schot-Scheld- en Schend-woorden, (dat 's eerste Mooi! so Leer ik de swierige Schrijvstijl van P. Rabus Navolgen) med welke sijn beloovde Klugt so Doorsaaid is; dat sy meer van de aller-onbeschaamdste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schendbrok der Weerld, dan van een Man van enig Fatsoen schijnt Toegetakeld en Voordgekomen te sijn. §. 16. So Gelukkig ben ik in de Weerld, dat ik my weinig Aantrek al het Quaad-spreken van Menzen. Ik ben Gewoon te Laghen med alle ruwe Bejegeningen, die my van een deel Onverstandigen en Boosaardigen, ook buiten Reden, somtijds worden Toegeduwd: om dat ik doorgaans een Gerust Gemoed heb; en Weet, dat sy My daar door seer Weinig, dog haar Selve meest, Schaden konnen. En daarom, schoon de Man my hier so lelijk Uitbrand, 't Beroud my nog niet, dat ik hem heb aan Boord geklampt; daar hy my Eerst had Aangedaan: dewijl ik de schoonste Gelegenheid van de Weerld my geboorn Sie, om dese Groot- en Quaadspreker, in sijn domme-lompe-plompe Onwetendheid, voor al de Weerld Beschaamd te maken; so hy anders alle Schaamt niet heevt Verbannen en Afgesworen: so dat men sijn ijdel Snorken en Opsnuiven vrij wat sal Gekortwiekt sien. §. 17. Ik ben wel Versekerd, dat Nimand, die My of mijn Schrivten Kend, my voor so een onverstandige Weet-niet sal Aansien, als dese Man my hier soekt Af te schilderen; maar veel eer Bemerken, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hy hier, als een Onsinnig en Onredelijk Menz, te Werk gaat. Wat Andere, die My of mijn Schrivten niet Kennen, van my Oordelen, daar leit my Weinig aan gelegen. Hoewel ik ook van de Sulke niet kan Geloven, dat sy, op 't enkel Seggen van dese onbeschaamde Rabbelaar, die wel meer Gewoon is Eerlijke Luiden, in sijn Boeksaal, te Schavotteren en te Brandmerken, my voor sulk een Slegthoofd sullen Houden, als dese Klugt-speler my hier Afmaald. Men Bevind in hem dese Spreuk niet dan al te wel Bewaarheid: Quo quis Indoctior, eo Imprudentior. Ook is 't wel Waar, 't geen men gemeenlijk Seid; dat men selden van een Karos, maar meest van een Vuilis-Kar word Overreen. §. 18. Wie sou niet Gedagt hebben? dat de Man, daar hy so Breed Opgav van een Klugt, die so Lustig sou Aflopen, wat Raars en Bondigs sou hebben te Bord gebragt; om my by al de Weerld te doen Bekend staan, als een Onervaren Weet-niet in de Neerduidse Taal en Spelling. Gelijk dat scheen te Voorspellen sijn gedaan Belovte, van dat hy sijn Leser sou Vertonen de Niewerwetse Leidsendamze Spel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling en Wanduidse Worgtaal, Hottentotser wijs door my Uitgevonden. Maar nu al sijn Bewijsen niet anders, dan onnosele en ook leugenagtige Swetserijen, op de vermaarde Schrijvers van onse Eeu, sijn, gelijk ik in 't Vervolg klaar sal Aantonen; en die med so veel kostlijke, onbetaamlijke, ook uitgesogte Lasteringen en Scheldwoorden Opgepropt; mag men dan op hem niet wel Toepassen dit Rijmtie van Horatius?
Quid dignum tanto feret hic Promissor Hiatu?
Parturiunt Montes, nascetur ridiculus Mus.
Dat is:
Wat of den Snorker, die med Schreeuwen 't Oor Verdoovd;
Sal brengen voor den Dag? is 't, so hy ons Beloovd?
Siet! Bergen sijn geraakt aan 't Baren; dog 't Gedruis
Brengt niet te Voorschijn, dan een klein veragte Muis.
§. 19. Om nu te doen Blijken, dat ik dit niet buiten of tegen de Waarheid Seg; sal ik sijn ganze Klugt, in die verwarde Order, so als sy van hem is Opgesteld, van stuk tot stuk eens Opnemen, en ter Proev stellen: op dat en Hy selv, en alle Andere, voor haar Ogen mogen Sien; hoe elendig en jammerlijk hy heevt Misgerooid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Opschrivt van dese Klugt maakt hy aldus: De Nieuwerwetsche Leidschendamse Spelling, en Wanduitsche Worgtaal van Kornelius vander Linden, Doktor en Dominé aan den Leidschen Dam. Waar omtrent ik niet anders heb Aan te merken, dan 't geen te voorn §. 1 en 12. van my is Aangetekend; of ik moest hier nog willen Byvoegen, hoe Onvast en Los dese grote Spraak-kenner is, in sijn eige Spelling. Want daar hy, in sijn voorgaande Boeksaal, had Nieuwerwetse Leidsendamsche, heevt hy hier t' elkens med sch, Nieuwerwetsche Leidschendamsche. 't welk al vrij wat Hard luid. §. 20. Na so een Doorlugtig Opschrivt, Roept hy vooraf veel brave Neerduidse Schrijvers, door haar Taal so in Digt als Ondigt vermaard, so wel DodenGa naar voetnoot1 als Levende, als of hy aan de Levende niet Hulps genoeg had, om hem te Helpen Laghen over My. Gelijk hy ook, neffens haar, hier toe Alle andere Taalkenners Nodigd. Even als of ik so Onwetend was, dat ik van al de Weerld openlijk moest wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Bespot, Beguighd, en Uitgelaghen. Hy moet geen Raad weten, om my med Reden Aan te pakken; dat hy 't op een Uitlaghen en Uitjouwen setten wil. Want sulks te doen, sonder Reden by te brengen, is by My Altijd een gewis Kenteken geweest van een grote Verlegenheid in de Saak, die men, med een Ander te Belaghen, by de Onwetende Weerld soekt Goed te maken. Is 'er wat te Laghen; ik sal ook wel Helpen Laghen, med dese sijn elendige en Deernis waardige Verdediging. En daarom, dewijl de Man so Laghens gesind is, sal ik hem ook Laghende, na dat hy Verdiend en Waardig is, Beandwoorden. Ook diend hy te Weten, dat sy, die Na-laghen, so wel Laghen als die Voor-laghen. Hy mag nu eerst wel wat Uit-laghen; dewijl dit Laghen hem Suur genoeg sal Opbreken: wanneer ik, in 't Vervolg, sal hebben Getoond, dat dese Grootspreker is een ijdele Bohamaker; en daarom veel eer Selv aller Uitjouwing waardig. Daar hy so goed Laghs is; laat hy veel eer Laghen, med de leugenagtige en Belaghlijke Werking van sijn Weerld bedriegende Wighelroe: waar door hy de Weerld so schandlijk en schaamtloos heevt soeken te Doekhuiven en te Blindhokken. Gelijk hy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar over onlangs van de Haarlemmers, in haar Vertoog wegens de Wighelroe, voor al de Weerld, als een openbaar en onbeschaamd Bedrieger, is ten Toon gesteld. §. 21. Belaghlijk is 't, dat dese snode Weerld-Bedrieger so veel deftige Mannen by haar Namen Roept, om my te Helpen Belaghen; even als of hy so een Grootmeester was, dat Al dese, als sijn Jongens, op sijn Wenk en Gebod, moesten Gereed staan, om hem te Helpen Laghen. Belaghlijk is 't ook, dat hy niet alleen Levende, maar ook Doden hier toe Nodigd; als of hy van een Schoolmeester een Aanspreker der Doden was geworden: daar hy dog de Doden, al Schreeude hy nog eens so Hard, niet Beroepen kan. Ja! daar de Doden selv, Ondlighaamd sijnde, hem niet Horen; veel minder med hem Laghen konnen. Wie of ooit de Sielen der Afgestorven heevt Sien of Horen Laghen? Dat sou wat Wonders sijn: al so Wonder, als med een twesprankeld Haselaar Takje verborgen Goud te Onddekken. Wat de nog Levende Aangaat, welker Namen hy sig niet Schaamd, in dese sijn Klugt, te Spellen, die ik Sparen sal, op dat ik haar Eer daar door niet mag Verkorten; van haar Durv ik my Versekeren, dat sy dese Klugtspeler hier in niet sullen Toevallen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar dit sijn Doen, med de hoogste Verondwaardiging, Verfoejen en Veragten. Bysonder als sy sullen hebben Gesien, med hoe Lasterlijk een Taal en Valz Getuignis hy my Beklad. §. 22. Hy Nodigd Al de by hem genaamde Letterhelden en andere Taalkenners, om My voor hunneGa naar voetnoot1 Vergadering, Ga naar voetnoot2als een Taal- en Spelling-knuffelaar te sien Verschijnen; die med den laatdunkenden Geest Beseten, de bruskeGa naar voetnoot3 Stoutheid heb gehad, van haar Alle voor Verdwaasd te Schelden. Om my selve quanzuis hier over, voor die Aansienlijke Vergaring, te Verweren. So kon men Hoofd selv en andere Taalhervormers, in haar Tijd, ook wel hebben Aangeklaagd en Gescholden, als die Afweken van de voorgaande Taal en Spelling. Had'er, in die Tijd, sulk een onbeschaamde Schreeuwer, als Rabus is, in de Weerld geweest, die haar daar over so had Beschuldigd en Uitgescholden; souden sy sig daar aan hebben Gestoord? Wat kan 't my dan ook Schelen? of de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
se Taal-onwijse Rotterdamze Schoolmeester my hier Uitschilderd, als een Taal- en Spelling-knuffelaar. Daar men dog, sonder de Taal en Spelling te Beknuffelen, niet wel Lesen, Schrijven, nog Spreken kan. Daar Hoofd en Alle andere Taal-minnaars haar selve ook daar med hebben moeten Besig houden, eer sy enige Verbetering aan de Taal konden Toebrengen. Daar Rabus selv gedurig Knuffeld, omtrent de Taal en Spelling van de Haarlemmers; gelijk hy hier ook de Mijn, hoewel med groot Onverstand, Bedild: als nader Blijken sal. §. 23. Meend de Man ook? dat Hoofd en andere Letterkundigen sig ooit so Dwaas souden Aanstellen, als hy hier Doet: dat sy, als Regters en Wrekers van de Taal, voor haar Vergaring ter Verandwoording souden Dagvaarden al Sulke, die haar Taal en Spelling in alles juist niet Toestemden, en Opvolgden; of anders haar daar over med vuile Laster-namen souden Brandmerken. Even als of Elk een, die maar sijn Verstand en Oordeel heevt, niet so veel Magt had over sijn Taal, om die te Bedisselen, en na sijn Begrip te Verbeteren, als Rabus selv heevt en gebruikt; schoon hy van so groot een Aansien niet was. Sy konnen dog niet Alle Schoolmeesters sijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het Twede School, sulk een Aansienlijke Bediening hebben. Sou de Man ook wel Denken? dat ik Hoofd, Brand, Oudaan, en diergelijke deftige Neerduidse Schrijvers, nooit Gesien of Gelesen heb. Ik kan hem wel Versekeren, dat ik haar Schrivten al voor veel Jaren, eer Rabus als Rabus in Weerld Bekend was, heb Gekend, Gesien en Gelesen: en dat ik'er so veel Agting voor heb, als ik Schuldig ben; sonder nogtans my selve een Slaav van haar te willen Maken. § 24. Ik ben een Vrij-geboorn Neerlander, die my mijn Vrijheid, in dit Stuk, van Nimand sal laten Benemen. Ik heb so veel Regt op Onse Taal, om die te Beschaven en te Verbeteren, als die Mannen of Andere ooit hebben gebruikt: want de Taal is Algemeen, en daarom hebben wy Alle even veel Regt en Magt daar over, om die te Verbeteren, daar sy te Verbeteren is. Elk mag hier het Sijn Toebrengen. De Heer Hoofd en Andere hebben, in haar Tijd, onse Neerduidse Taal, na haar Begrip, Gesuiverd en Opgezierd. Sy hebben, tot Herstelling van Onse ondstelde Taal, so Veel gedaan, als sy Konden: en daar over sijn sy Prijswaardig. Maar ik kan my selve niet Verbeelden, dat die Heren haar selve souden hebben Ingebeeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als of Onse Taal door haar tot die Volmaaktheid. was gebragt, dat'er voor Andere niets was Overgelaten; veel minder, dat sy niet souden hebben Gesien, dat aan Onse Taal nog wel wat te Hervormen en te Verbeteren bleev. En daarom, indien die Verstandige Heren nu haar Lighamen nog niet waren Ondrukt, sou ik my selve meer Bescheidenheid en Beleevdheid van haar durven Toeseggen; dan van dese Onverstandige Rabbelaar. Want daar Sy selv so seer op haar Vrijheid stonden, souden sy ook My mijn Vrijheid niet hebben willen Betwisten; om haar, gelijk sy Andere deden, ook haar Misslagen Aan te wijsen, en mijn Verbetering te Horen. §. 25. Hoe of Rabus dan so Klugtig en Verdraaid van Oordeel is? als of alle Neerduidse Schrijvers aan haar Taal, Stijl en Spelling Gebonden waren. Ik Weet niet, dat 'er ooit sulk een Algemene Vergaring is Beleit of Gehouden: daar haar Taal, Stijl en Spelling tot een Algemene Wet is gemaakt voor de Nakomlingen; om de selve, sonder enig Tegenspreken, blindling te moeten Opvolgen. Ik kan dit ook te minder Denken; als ik Sie, dat Rabus selv, die sig anders aan haar schijnt te willen Verslaven, sig daar aan niet Bind. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja! ik kan u Seggen, dat ik dit mijn Doen van Haar selv Geleerd heb. Want doe ik Sag, dat die Mannen so veel Vrijheid namen, om van de Oude voorgaande Schrijvers Af te wijken, daar sy Reden meenden te hebben; dat gav my Gelegenheid, om ook de selvde Vrijheid omtrent haar te Gebruiken, wanneer ik door Reden gedrongen wierd haar te Verlaten. So dat dese Klugtspeler my, als of ik hier door het Welvaren van onse Taal in Gevaar had gebragt, om Verloorn te gaan, niet wel Dagvaard voor de Vergaring van Sulke, die, in dit geval, geen Regters over my of Konnen, of souden Willen sijn; veel minder my souden willen Veroordelen. Beter had hy gedaan, dat hy my voor sijn Plak maar had Gedagvaard. Daar is kort Regt, sonder Tegenspreken: als of men voor de Paus quam. §. 26. Dat hy my hier Beschrijvt, als of ik med de Laatdunkende Geest was Beseten, is een openbare Laster. Die my Kennen, sullen my dat niet Opdigten. 't Is dese Man te Vergeven, dewijl hy so Gebeten op my is; om dat ik hem med Reden heb Bestraft, en over sijn Doen en over sijn Taal: so dat hy Selv niet Weet, wat hy Seid. 't Is wel Waar, dat ik my laat Dunken, enige meer Verbetering, in onse Neerduidse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taal, te hebben Uitgevonden; maar sou men daarom konnen of mogen Besluiten? dat ik med de Laatdunkende Geest ben Beseten. Dat is wat te Hard een Taal, die Rabus nooit kan Goed maken. Maar sou men niet med veel meer Regt van hem konnen Seggen, sonder hem enigsins te Verongelijken? dat Hy med de Laatdunkende Geest is Beseten: Om dat hy niet alleen hem selve laat Dunken, dat hy, als een Alwijse, Bequaam is, om van alle Saken te Oordelen; maar ook Elk een so Versnorkt, als of sy Alle Niets waren in sijn Ogen. §. 27. Ook leit hy my, med de uiterste Onbeschaamdheid, te Last; dat ik de Stoutheid heb gehad van Al die vermaarde Schrijvers, welker Namen hy hier Speld, voor Verdwaasd te Schelden. Al was 't Waar, dat ik so Onbedagtlijk van dese Mannen had Gesproken, sag ik Kanz genoeg, om my selve gemaklijk hier uit te Redden; med te Seggen, dat het een Drukfeil was, en dat men, voor Verdwaasd, Verdwaald moest Lesen: maar nu dit niet Waar is, behoev ik my med dese Uitvlugt niet te Behelpen. Hoe Durvd dan dese Man die Stoutheid nemen? om my, voor dese sijn gespannen Vergaring, so Onbedagtlijk en Valzlijk te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overliegen, als of ik haar Alle, sonder Uitsondering selv van Imand, voor Verdwaasd had Uitgescholden. Daar ik Nimands Naam, veel minder Imand van dese sijn t'samengeroepen Vergaring, Noem. Nimand Genoemd, Nimand Geblameerd: seid het Spreekwoord. Bysonder, daar hy my niet sal nog kan Tonen, dat Al die deftige Mannen sig Opsetlijk daar op souden geleit hebben; om, door 't onnodig Verdubbelen der Klink-Letters, in de een of de ander Letter-greep der Woorden, Aan te tonen, Waar men de selve, in 't Uitspreken, med sijn Stem meest Drukken moet. Waar in alleen ik sommige Schrijvers Verdwaasd heb Aangemerkt. Sie mijn Voorreden van de Wijsen van Oosten, op 't Laatste Blad. Hoofd alleen, so veel ik Weet, is 't uit haar Alle, die sig hier op Geset heevt, in sijn Neerlandse Historien; daar hy 't nogtans niet Doet, in sijn Henrijk de Groot, tot Amsteldam Gedrukt, in 12. in 't Jaar 1664. Van Brand, in 't Leven van de Ruiter, daar in enigsins Nagevolgd; hoewel Hy anders ook dat niet heevt Waargenomen, in sijn Historie der Reformatie, in 4. Indien Rabus selv dit niet voor Dwaasheid Rekend, maar voor Wijsheid Agt; waarom is hy dan nog so Dwaas? dat hy hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Meer de andere Schrijvers dan Hoofd of Brand Navolgd. Ik wil geern Bekennen, dat ik dit hard Woord van Verdwaasd voorbedagtlijk heb Gebruikt. Niet evenwel med dat Opset, om Imand te Schelden of te Lasteren, veel minder Hoofd of Brand, voor welke ik anders geen kleine Agting heb; maar veel Meer, om haar Alle, die Nu nog 't Verdubbelen der Klink-Letters Nodig agten, tot een Teken, op welke Lettergreep de Woorden meest Gedrukt moeten worden, wel te doen Opmerken, en so veel eer Af te doen staan van dese haar so seer Gelievde en, na haar Inbeelding, Onverbeterlijke Spelling. So dat hier uit Blijkt, dat ik ook de Sulke, niet in 't gemeen, sonder enige Bepaling, gelijk Rabus mijn Woorden so soekt te Verdrajen; maar alleen Opsigtlijk, en in een seker Geval, Verdwaasd heb genoemd. En daarom wil ik de ganze Saak aan sijn verkoorn Regters selv over my geern Verblijven: niet Twijfelende, of sy sullen, in dit Deel, mijn Onschuld, maar sijn Boosheid Sien en Doorkennen. Voorneemlijk, wanneer sy sullen Agt slaan op de Redenen, op welke ik mijn Seggen daar Grondvest; die Rabus ook quaadaardiglijk Ondveinsd en Verswijgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dese moest de Man eerst Ondermijnen, en over Hoop werpen; eer hy my dit Woord sal doen in den Hals halen: en dan ben ik Gereed, om van my selve volmondig te Belijden, dat ik Verdwaasd ben geweest, in dit van Andere te Seggen. §. 28. Hier op doet hy my, voor dese sijn gespannen Vierschaar, als Schoorvoetende ter Verdediging komen Aantreden. Even als of ik Verlegen was, om, voor dese aansienlijke Vergaring, mijn Verandwoording te doen. Maar die my Kennen, Weten seer wel, dat ik niet Gewoon ben, ooit Schoorvoetende te komen Aantreden; maar med een stijve en onbeschroomde Tred Voord te stappen. Hoe veel minder sal ik dat Nu doen? daar ik so een onnosele en magtlose Kampvegter tegen my heb. §. 29. Hoe Blaau komt het? dat hy my, med mijn Boek, de Wijsen van Oosten, onder de Mantel, en med mijn Troost- en Inwijing-Reden, als een Blaau Boekje, uit mijn Tas stekende, Afschilderd. Daar ik hem wel kan Versekeren, dat ik het selve nooit med Blaau Papier omplakt gehad of gesien heb, als een ongeagt Voddeboekje, dat geen Marmer-papiertie sou Waardig sijn. Gelijk sijn heerlijke Boeksaal som- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijds so Onwaardig word gehandeld, en in 't Blaau gekleed. Maar wat leit daar ook so veel aan Gelegen? of een Boekje med een Blaau, of een Graau, of een Rood, of een swart Kleed is Omhangen. Want gelijk de Wijsheid van een Man niet Afhangt van sijn Kleed, nog daar door word Vermeerd of Verminderd; so is ook de Wijsheid van een Boek niet te Schatten, na de Geringheid of Kostlijkheid van het Kleed, med welk het is Omtrokken. §. 30. Sijn allereerste Beschuldiging, hier tegen my Ingebragt, is van sulk een Kragt, dat een Stom Menz de selve med sijn Tong, hy mogt die in so veel Bogten wringen, als hy wilde, nooit sou konnen Beandwoorden. Sy bestaat hier in; dat ik Meest Al de Woorden van mijn Boek medGa naar margenoot+ een Grote Letter Begin; 't welk men so by Ons als meer andere Volken, tot desen huidigen DageGa naar voetnoot1 toe, Ongewoon is. Dat ik Veel Woorden so Begin, is Waar; maar dat ik meest Al de Woorden so Schrijv, is niet Waar. Waarom of de Man sig hier in 't Begin so med een Leugen Behelpt? sou hy so Verlegen sijn? 't Past geen Eerlijk Man imand med Onwaarheid te Beswaren. Hier mag ik sijn Woorden, van de Am- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steldammers gesproken, wel de Mijne maken: wat Rabus dog Bewogen heevt, sijn Toevlugt tot die allerveragtste en allervuilste Konstnary van Liegen te nemen. Boeks. van Mei en Jun. 1697. p. 394. Hoe kan dat Vallen in sulk een Man? wies Hert niet alleen Opregt is; maar wies Pen sig ook de Waarheid tot Lijveigen heevt Gegeven: gelijk hy daar ook van hem selve Getuigd. p. 434. Of hy moet daar, als een Schijnheilig, tegen de Waarheid Spreken; of hier sijn Waarheids Pen door Onvoorsigtigheid in Leugen-Inkt Gedoopt hebben. 't Welk hem dan te Vergeven is. 't Quaad nu steld hy hier in, dat men dit en by Ons en meer andere Volken Ongewoon is. 't Welk al een grote Misdaad is: even als of men meer na Gewoonte, dan na Reden Luisteren en Leven moest. Dat ik Veel Woorden med een Grote Letter, buiten Gewoonte, ook van andere Volken, Begin, selv in 't Midden van een Reden, is ten deelGa naar voetnoot1 Waar, ten deel Onwaar. Want 't is Bekend, dat de Joden, in haar Hebreze Taal, byna nooit enige Grote Letters gebruiken: selv niet, om enige Namen van Landen, Steden, Volken of Menzen uit te drukken. Gelijk ook sommige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Grieken en Latinen, in haar Talen, veel Spaarsamer daar in sijn, dan sommige Schrijvers onder Ons; Rabus selv niet Uitgenomen. Ook sijn 'er onder onse Schrijvers, hoewel sy niet Alle even Overvloedig daar in sijn, Sulke; die, in 't Midden van een Reden selv, sommige Woorden med een Grote Letter Beginnen. Had de Man maar de Joodse Oudheden van Goeree eens Opgeslagen, hy sou daar ook al Veel Woorden, med een Grote Letter aan haar Voorhoofd, hebben sien staan Pronken. En als ik de Waarheid sal Seggen; de Heer Goeree heevt my Aanleiding daar toe Gegeven; hoewel ik niet sonder Reden, so ik Meen, ook Overvloediger daar in ben: dewijl my Toescheen, dat ik, in Navolging van Hem, daar door bequaamlijk kon Uittekenen die Woorden, welke enige Nadruk in 't Uitspreken Vereizen; sonder dat ik die daarom med een Andere Letter, gelijk Veel de Gewoonte hebben, genoodsaakt wierd, in 't Drukken, te laten Onderscheiden. Elk Volgd sijn eige Sinlijkheid hier in. Ook Meende ik, dat dit my Vrijstond. Is het anders, Rabus moet my dat Bewijsen: en Reden geven, waarom hy dit dan, in sijn Boeksalen, dikmaal Selv doet. Sie maar die van Mei en Jun. 1697. p. 491. daar ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op dat Een Blad meer dan 20. Grote Letters vind, in 't Midden selv van een Reden. Die het Lust, kan ook Nasien die van Jul. en Aug. 1697. p. 65. 66. 67. 68. en meer Andere: bysonder p. 130. En die van Jan. en Febr. 1697, p. 9. 10. 12. 13. gelijk ook het 7. Hoofddeel van p. 77. tot 89. Daar, in 't Midden der Redenen alleen, somtijds 30. en Meer, ja! ook wel 40. Grote Letters, op Een Sijtie, worden Gesien: ook 10. en 12. op 3. Regels, en 3. of 4. op 1. Regel. Ook durvd hy my hier nog Berispen, dat ik Med, med een d, en niet Met med een t, Spel. Dat 's eerst Onnosel. Hy mogt wel Willen, dat dit de Scherpte van sijn Pen nooit was Ondvallen, Weet dan dese grote Spraak- en Taal-kenner nog so Veel niet? dat men niet Mete maar Mede seid; en dat 'er geen Reden sijn kan, waarom, door 't Uitvallen van de Laatste e, de d sou moeten Veranderd worden in een t: en dat men ook daarom niet Met- maar Medgesel moet Schrijven. Gelijk Rabus selv so Medgesellen Schrijvt, in de Boeksaal van Jul. en Aug. 1697. p. 36. §. 31. Van also weinig Kragt is sijn volgende Beschuldiging, dat de Letter Z by my Hard is; daar de selve by de Beste Hollandse Schrijvers Saft is. Hoe! Weet de Man, die voor so Groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Taalkenner wil Aangesien sijn, nog geen Onderscheid te maken tussen Sagt en Saft? daar Dit meer het Gevoel, dan het Gehoor raakt. Dat Weten de Borgers van de Leidsendam by ons wel te Onderscheiden: want sy Seggen, dat iet Saft is, als Fluweel of als Sij, wanneer 't sig aan 't Gevoel sodanig Opdoet; en dat iet Sagt is, wanneer 't weinig Geluid aan 't Gehoor geevt. Gelijk ook, dat imand Saft gaat, die op Eijeren of in 't Slijk Neertreed; en dat hy Sagt gaat, die Langsaam Voordtreed, so dat hy in 't Aankomen naaulijks word Gehoord. Maar hoe komt dog de Letter z Sagt, by de gemelde Schrijvers? Alleen mooglijk, om dat de Heer Hoofd en Andere, die med hem aan de Herstelling van Onse Taal hebben Gearbeid, de selve door een Misslag so hebben Opgevat en Gebruikt. Die van de volgende Schrijvers hier in sonder genoegsaam Ondersoek, als Onverbeterlijk, sijn Nagevolgd. Sijn Bewijs uit het Woord Zeden, daar de z Sagt is, heevt geen Klem; voor dat hy ons sal hebben Overtuigd, dat dit Woord juist med een z, en niet med een s moet worden Geschreven. De Heer Brand sal hem dit wel beter Leren: sie Histor. der Reform. i.d. daar hy te Boek steld Seden, p. 4. en 37. en 769. Sediger; p. 55. en Sedigheid, p. 27. med een S. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 32. 't Is Seker, dat de Letter z by de Latinen voor een ts word Gebruikt. Ook moet hy hier selv Bekennen, dat de z by de Grieken als een ds moet worden Uitgesproken. Wie sal hier uit dan niet moeten Besluiten? dat de z in haar selve Swarer en Harder is, dan een enkel s, schoon Rabus so Dof en Doov is, dat de z hem Ligter en Sagter schijnt, dan de s selv. Dit mag hy de Gansen Wijs maken, maar my Ganzlijk niet. Hoe is het te Begrijpen? dat een Medeklink-Letter alleen Ligter van Klank en Sagter van Geluid sal sijn, dan wanneer de selve, door 't Byvoegen van nog een andere Medeklink-Letter, word Verdubbeld, en by gevolg Verswaard: daar 't niet kan Geloghend worden, dat een dubbelde Letter van een Swarer en Harder Geluid is, dan een Enkele. Wie sal my ook Diets maken? dat een Letter in Onse Taal Sagt is, die by de Hebreen, Grieken of Latinen Hard is. Want of schoon de Talen en Letters van elkander Verschillen; Nimand sal my doen Geloven, dat het Geluid van Een en de selvde Letter, in verscheiden Talen, so verscheiden sou Klinken in de Oren: als of een A. E. I. O. U. B. D. F. G. K. L. M. N. P. R. T. Z. en diergelijken, niet Een en 't selvde Geluid, in 't Uitspreken, souden hebben, so in On- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
se, als in de andere Hoofd-talen, de Hebreze, Griekze en Latijnze. Hoe sou 't anders Mooglijk sijn? dat wy, buiten onse Moedertaal, dese andere Talen ooit souden konnen Leren behoorlijk Lesen of Spreken; so wy, na 't Geluid van onse Letters, ook haar Letters niet moesten Uitspreken. Waar uit Volgen moet, dat de selvde Letters in Al dese Talen, de selvde Klank hebben, als in Onse Taal. En so 't al mogt sijn, dat de selvde Letters in de Een of de Ander van dese Talen, enigsins in Geluid quamen te Verschillen; hoe kan dat Verschil so Groot wesen? dat Een en de selvde Letter in de Ene Taal Hard, en in de Andere Sagt sal Luiden. Al was dan de z in Onse Taal so Swaar niet, als in die andere Talen; sy moet evenwel Swarer sijn en blijven, dan een Enkel ʃ: dat my hier Genoeg is. §. 33. Ik kan niet wel Bedenken, waar dese Verwarring van de Kragt der Letter z, in Onse Taal, allereerst uit is Voordgesproten; of 't moet wesen uit de Gelijkheid, die onse Neerduidse Ʒ heevt, med de Hebreze Letter ז Sain, welk alleen de Kragt van een Sagte ʃ heevt, en med de Griekze letter ζ Zeta, die de Kragt van een ds of ts uitdrukt. Waarom sommige Onze Ʒ in Kragt hebben Gelijk gemaakt, med de Hebreze ז, als of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sy maar was een Sagte ʃ; Andere med de Griekse ζ, als zijnde een ds of ts. Waar van daan mooglijk ook is Gekomen, dat Enige de Hebreze ז de Kragt van ds Bysetten, als of die med de Griekse ζ daar in over Een quam. Gelijk Schickardus Meend, in sijn Horol. Hebr. p. 1. Daar de Grote Buxtorsius, in sijn Thesaur. Grammat. seid, dat de Hebreze ז geen z, maar alleen een Sagte ʃ is. p. 2. Gelijk ook, dat Sommige haar Kragt door de z Uitdrukken, komt, om dat de Griekse ζ haar in Order van ˋt A.B. Gelijk is. p. 6. Wy konnen hier ook Aanmerken, dat de z by Buxtorsius selv, niet alleen Swarer word Gehouden, dan de Sagte ʃ; maar ook dat sy de Griekse ζ in Kragt word Gelijk gemaakt: daar Rabus de selve maar, na sijn Grote Wijsheid, voor een Sagte ʃ Rekend. §. 34. Nimand moet hier dan so Dwaas worden, dat hy sig, in dit Geval, sou Bedienen van de ligte Franze Taal, waar in de z als een Sagte ʃ word Uitgesproken. Want daar uit kan men niet Besluiten, dat sy Sodanig is in haar Selve: dewijl de Franzen, in haar Taal, veel Letters haar vereizt Geluid niet Geven. Gelijk dat genoegsaam Blijken kan, uit haar Kromtongen; wanneer sy andere Talen willen Spreken. Want om dat sy, in haar Taal, niet Gewoon sijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eigenaardige Kragt der Letters wel Uit te drukken; hier van daan is 't, dat sy niet Bequaam sijn, om andere Talen so te Leren, dat sy de selve, na Eiz van haar Letters, behoorlijk Uitspreken. Gelijk dat Elk een Bekend is. Wie siet dan hier uit niet? dat Rabus, en Andere, die med hem de z Sagter houden dan de ʃ, dit van de Qualijk-sprekende Franzen hebben Geleerd en Ondleend. Daar men 't Geluid en Kragt der Letters alleen uit de Hoofdtalen, en nooit uit enige Gebroken Talen halen kan: gelijk de Franze, Engelze, en diergelijke Talen sijn; waar in men veeltijds anders Leest, dan men Schrijvt. Hier uit Leer ik voor my Selve, dat ook de z by My, in mijn Schrivten, tot nog toe, meer na Gewoonte dan na Reden Luisterende, Qualijk is gebruikt; in de Woorden Zee, Zegen, Zegenen, Ziel, Zeil, Zaad, Zajen, Zuiden, Zijn, 't Zij, de Zij, en diergelijken: waar in ik dat swaar Geluid, dat de z heevt, niet Hoor. En daarom sal ik voordaan Schrijven See, Segen, Segenen, Siel, Seil, Saad, Sajen, Suiden, Sijn, 't Sij, de Sij; en so Tonen, dat het Waarheid is, 't geen ik in mijn Voorreden van de Wijsen van Oosten heb Geseid, dat ik Daaglijks soek te Leren: 't welk de Alwijse en daarom On- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leersame Rabus Spottende my schijnt te willen Verwijten. p. 82. §. 35. Voords Beroept de Man sig hier op een Algemeen Gebruik, tegen 't welk ik, voor sʃ of ʃch, de z ook aan 't Eind der Woorden Set. Wat Schelmstuk is dit! Maar hy diend te Weten, dat ik My aan geen Gebruik, dat Quaad is en tegen de Reden Strijd, Bind of Binden laat; al was 't ook een Algemeen Gebruik: dewijl dat by My de Naam van Misbruik heevt. En daarom Wenzte ik wel enige Reden te Sien, waarom men sommige Woorden niet med een z, maar juist med een ss, of sch, sou moeten Sluiten: daar dog de z, so wel als de sʃ of ʃch, Swarer is, dan de enkel s; gelijk nu so even is Getoond. Behalven dat ik niet kan Begrijpen, hoe 't Mooglijk is, dat dese Waanwijse tot sulk een spoorlose Dwaasheid komt Uit te spatten, dat hy aan 't Eind der Woorden ook een sʃ wil hebben Geset. By wat Wijs Schrijver of hy dat ooit Gesien heevt? Ook kan ik my selve naaulijks van Laghen Ondhouden, als ik de Man hier so in de Bogt sie Springen voor dat schoon ʃch, dat wy dog uit Onse Taal niet mogten komen te Verliesen; om sommige Woorden daar door, med een Swaardringend Geluid, tegen den Aard van onse Sagte Taal, ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Sluiten en te Beswaren. Waar door sommige Onse Taal, die Sagt en Glad is, so Swaar een Geluid bysetten, dat men 't selve, sonder sijn Keel, Tong en Lippen, Geweld aan te doen, niet kan Uitbrengen. Gelijk in de Woorden Mensch, Wensch, Disch, Visch, Vleesch, Versch, Eisch, Gansch, Valsch, Fransch, Roomsch, Engelsch, Amsterdamsch, Joodsche, Grieksche, Latijnsche, Leidschendamsche, en ʃ. Ik Meen, dat Rabus selv, in sijn gemene t'Samensprekingen, so groot een Geruiz en Gedreun niet maakt, in 't Uitspreken van dese Woorden, welke hy med ʃch Schrijvt, als die Letters in haar Kragt wel Vereizen: daar men nogtans moet Schrijven, gelijk men daaglijks Spreekt. Dit heevt aan Andere Oorsaak gegeven, om, in plaats van ʃch, in 't Laast der Woorden of Lettergrepen alleen de s, en in 't Midden ook de sʃ te Gebruiken; als sijnde vrij wat Sagter dan ʃch. Hoewel Rabus, na sijn grote Wijsheid, dat ʃch, als een kostlijk en by hem dierbaar Juweel, in Onse Taal hier soekt te Behouden, en ook dikmaal med groot Onverstand Gebruikt. Hy moet niet Denken of Weten, dat dit ʃch in de gemelde Woorden uit de Hoogduidse Taal, die Swaar en Hoogdravend is, tot de Onse is Overgebracht; en dat wy hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sagter luidende Letters voor Onse Sagter Taal moeten Gebruiken. Gelijk het ook uit de Hoogduidse Taal is Ondleend, dat sommige Schrijvers de Sware ch, in plaats van de Sagte g, in veel Woorden Misbruiken: als in Acht, Achten, Macht, Nacht, Verachten; Echter, Knecht, Gerecht, Recht; Licht, Sich, Richten; Doch, Noch; Tucht, Vrucht. Waar in de onvergelijklijke Taalkenner Rabus haar, is 't niet Bedroevd? door een agtlose Onbedagtsaamheid of Onnoselheid, somtijds Navolgd. 't Welk overvloedig te Sien is, in de Staalties van sijn Ouderwetse Spelling hier agter Aangelast. §. 36. Dit dan so sijnde, dat ʃch, in 't Laatst der Woorden, of Lettergrepen, eigenlijk tot de Hoogduidse Taal behoord, en in Onse Taal te Swaar luid; wat Quaad heb ik dan gedaan? daar Andere, in des selvs plaats, een s, en in 't Midden der Woorden sʃ hebben Gesteld; dat ik ook med haar de ʃch heb Uitgemonsterd, en daar voor de z Gebruik. Want so de z Hard is, en Swarer dan de s, gelijk nu boven genoegsaam is Bewezen. §. 32. Wil ik het aan 't Alwijs Oordeel van Rabus selv Verblijven; of Ik door de z niet so Wel, ja! Beter Spel veel Woorden, daar Andere ʃch of sʃ toe Nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de Woorden, die ik med een Z Agter aan Spel, brengt hy ook 't Woord Plaatz by. Maar wat Onbeschaamdheid is dit? Weet hy dan niet? dat hy Selv heevt ter Plaatze. sie Boeksaal van Maart en Apr. 1694. p. 259. Durvd hy dat ook Doen, onder 't Oog van Hoofd selv? Wat sal hy daadlijk een stuurz Gesigt, en een lelijke Graau van hem Krijgen! wanneer Hoofd hem sal Tonen, dat hy ook Selv med een Z heevt Geschreven 't woordGa naar voetnoot1 Plaatzen, Ga naar voetnoot2 ter Plaatze. §. 37. Dit staat Vast by my, so de z in 't Veeltal word Vereizt, dat men die dan ook in 't Eental van de selvde Woorden hebben moet: want geen Reden kan 'er sijn, dat men de s, die't Eental Sluit, in 't Meertal in een z sal Veranderen. En daarom, indien men Plaats set, moet men ook Plaatsen, en niet Plaatzen Schrijven; anders moet het ook Plaatz in 't Eental sijn: om dat het Veeltal van 't Eental moet worden gemaakt, niet door 't Veranderen van de Medeklinkers, maar door 't Aanlassen alleen van en, sen, of s gemeenlijk. Al de Woorden dan, welke med een s in 't Eental worden Gesloten, moeten ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't Veeltal geen swarer Geluid in die s laten Horen: als in Haas, Hasen; Baas, Basen; Gans, Gansen; Doos, Dosen; Hoos, Hosen; Huis, Huisen; Muis, Muisen. Maar de Woorden, in welke de s niet Swaar genoeg is in 't Meertal, Vereizen een z: als Kanzen, Kranzen, Danzen, Franzen, Roomzen, Spiezen; en daarom moet men ook in 't Eental der selve een z gebruiken, en Schrijven Kanz, Kranz, Danz, Franz, Roomz, Spiez: op dat sy en in 't Een- en in 't Meer-tal elkander Gelijken mogen. Wil imand evenwel dese Woorden med ss in 't Veeltal Schrijven, Kanssen, Kranssen, Danssen, Franssen, Roomssen, Spiessen; om de selve in 't Eental med een s te Sluiten: ik kan 't Aansien; dewijl men Woorden heevt, waar in dat sekerlijk Geschieden moet: als in Das, Dassen; Les, Lessen; Vis, Vissen, en s. Maar my Dunkt, so veel ik tot nog toe Sien kan, dat de z hier toe wel so Bequaam is; om dat de geseide Woorden, in 't Eental, een swarer Klank van sig Geven, dan men med een enkel s kan Uitdrukken. Waar by wy nog konnen Aanmerken, dat onse Taal ook Woorden heevt, waar in de enkel s haar Geluid niet Voldoet, en de ss niet kan worden Gebruikt; so dat noodsaaklijk daar in een z moet worden Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen: als in Zammelen, Zukkelen, Zieraad, Verzieren, of Optojen, om het so te Onderscheiden van Versieren, dat is, Versinnen. Terwijl ik mijn Gedachten hier Inspan, om te Overpeinsen, waar de z Wel of Qualijk word gebruikt; Leer ik, die dog Daaglijks soek te Leren, dat men in alle Woorden, daar een d of t Voorgaat, Beter s of ſ, dan wel een z, op die d of t onmidlijk doet Volgen: om dat het te Hard schijnt, dat'er, Agter de d of t een z wordt Gesteld, die de Kragt hebbende van een ds of ts, med een Voorgaande d of t dog niet bequaamlijk kan worden Gehoord, nog Uitgesproken. Waarom ik voordaan Toets, Toetsen; Joods, Joodse; Plaats, Plaatsen; Rots, Rotsen; Trots, Trotse; Duids, Duidse, ens. meen te Schrijven. §. 38. Nog klaagd hy my Aan, voor sijn by Een geroepen Regters; dat ik Nimand, sonder e, voor Niemand, Schrijv; ook Heevt voor Heeft, Weerld voor Weereld, Geboorn voor Geboren: nog Seid voor Segt, Vil voor Viel, Sei voor Seide. En durvd daar van Seggen; dat ik even als een Veenboer Spreek. De Man moet niet wel by sijn Sinnen sijn, dat hy hier allereerst in my Berispd, 't geen ik van Brand selv heb Geleerd. 't Is hem te Vergeven, sijn Overloop van Bitterheid te- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen my doet sijn Geheugnis so Ondsteld sijn, dat die hem niet kan Vertegenwoordigen de Woorden, gelijk sy by Andere worden Gelesen. Anders sou hy wel hebben Geweten, dat Brand selv Schrijvt ImandGa naar voetnoot1, sonder e. Waar uit Volgd, dat men dan ook wel Nimand, sonder e, Schrijven mag of moet. §. 39. 't Stoot hem ook dapper tegen de Borst, dat ik Heevt med een v heb; daar Andere het med een f Setten. Maar ik sou hem konnen Vragen, of Heevt en Geevt niet even eens Luid, daar men nogtans Geevt med een v moet Schrijven, om dat men Geven seid; ook om wat Reden hy Selv, daar men seid ik Heb, gy Hebt, dese b, in de 3. Persoon hy Heeft, doet Veranderen in een f. Kan hy my daar van wel een Gelijk geven in Onse of in enige Andere Taal? Dat de b ergens word Veranderd in een f. Doe ik dese Swarigheid een Tijd lang by my Koken liet, quam my eindlijk te Binnen, of men dese b, van ik Heb, gy Hebt, in hy Heevt, niet Bequamer in een v, dan in een f, kon Veranderen; dewijl sy meer Gemeenschap daar med schijnt te hebben: om dat de ב, b in de Hebreze Taal, sonder Stipje in haar Midden, so in 't Eind der Woorden, niet alleen de Klank | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heevt van de v Medeklinker; gelijk in בבל Babel, daar men Leest Bavel, en in לב Leb, לבב Lebab, daar men Leest Lev, en Levav: maar ook om dat de ו v Medeklinker, in 't Laatst van een Woord staande, Luid als een f; gelijk in וו vav. Behalven dat ook de Hebreze v, in een b by de Grieken, in de Eige Namen, wel word Verwisseld. Gelijk van 't Hebreez דןד David de Grieken maken Δαβιδ, Dabid. Ik Weet wel, dat elke Taal haar bysondere Eigenschap heevt: en daarom sou ik Qualijk doen, indien ik de Eigenschap van Onse Taal wilde Afleiden van die der Andere Talen. Dog dit Beneemt my niet, dat ik ook uit Andere Talen Toon, wat gelijke Klank dese Letters daar in hebben; en wat Letterwisseling daar in geschied. Niet Weinig wierd ik in mijn Gevoelen Gestijvd, dat de tot nog toe gebruikfte f in 't woord Heeft, wel en bequaam van my in een v was Veranderd; wanneer ik daar na Sag, dat de Heer en M.r Simon van Leeuwen, die in sijn Tijd ook al geen Genoegen nam, in de Gemene Spelling, in sijn uitgegeven Schrivten, 't woord Heevt ook med een v Spelde, gelijk Ik. Hoewel ook sijn Spelling my niet in Alles niet Behaagd. Sou dese Hoogverligte Notaris dan, die Nu nog de Practijk schijnt te Oefenen, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Practijk der Notarissen van M.r Simon van Leeuwen nooit hebben Gesien of Gelesen? Of wil hy dit Ondveinsen, dat daar ook Heevt med een v word Geschreven? om sijn Gal-bitter venijnige Pen wat meer Schoot te doen Vieren tegen my. §. 40. Med wat Regt kan dese Kluchtspeler my hier ook Berispen? dat ik, voor Geboren, Geboorn, en voor Weereld, Weerld Schrijv. Is de Man dan nog so Onnosel en Onbedreven, in sijn Moeder-taal? dat hy niet Weet, dat Dit med de RondheidGa naar voetnoot1 van onse Taal, welk hy Selv anders daar in Erkend, beter over Een komt. Wat behoev ik dog de Woordleden, of anders Lettergrepen der Woorden (sijnde so veel Letters als men, in elk Lid van een Woord, t'samen Grijpt, of gelijk Opneemt) buiten Noodsaaklijkheid te Vermenigvuldigen? Immers Behoord een Schoolmeester te Weten, bysonder so Groot een Schoolmeester; dat de Rondheid en Gladheid van onse Taal bestaat, in de Menigte der Enkel-en Twe-lettergrepige Woorden, welke daar in worden Gevonden. §. 41. Waarom sou men ook meer Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boren dan Geboorn moeten Setten? Laat hy my dog enige Schijn van Reden Geven. Daar 't anders Bekend is, schoon men Schrijvt Boren, Behoren, Verhogen, Leren, Verteren, Warmen, dat men niet Seid Gebored, Behored, Verhoged, Gelered, Vertered, Gewarremd; maar Geboord, Behoord, Verhoogd, Geleerd, Verteerd, Gewarmd. Dese so seer Ervaren Notaris moet in Lang het Roomz-Hollands-Regt van M.r Simon van Leeuwen, niet Gelesen hebben; hy sou daar anders p. 79 ook dit woord Geboorn hebben Gevonden. Ook sal hy niet Weten, dat gelijk Hoofd selv Speld Ingeboornen, en niet IngeborenenGa naar voetnoot1; so ook Brand Schrijvt Geswoornen, en niet GesworenenGa naar voetnoot2. Veel minder sal hy Denken, dat hy Selv ook heevt Inboorling, en niet InborelingGa naar voetnoot3; Naboorling, en niet NaborelingGa naar voetnoot4; Inboorlingen, en niet InborelingenGa naar voetnoot5. Ja! mijn Ja komt hier weer te Pas, Doovgeboorne, en niet DoovgeboreneGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heb Ik dan so veel Regt niet, om te Spellen Geboorn sonder e agter de r, als M.r Simon van Leeuwen gebruikt? of als Hoofd in sijn Inboorling; en Brand in sijn Geswoornen? ja ! als Rabus selv in sijn Inboorling, Naboorling, Inboorlingen, en Doov-geboorne? Mag men dan hier niet wel Gebruiken dat bekend Spreukje?
Turpe est Doctori, cum Culpa Redarguit ipsum.
Hoe Schandlijk is 't? dat imand, die voor Meester Speeld;
Sig Stoot aan 't selvde Quaad, dat hy Bedild en Heeld.
Ik kan niet Denken, dat de Man de Schoe hier Wringt, dat'er Twe Medeklinkers aan 't Eind van 't woord Geboorn agter elkander Volgen. Want hy Weet wel, immers hy Behoord het te Weten, dat sulks in Onse Taal niet Ongewoon is: gelijk in Torn, Doorn, Hoorn, Toorn, Voorn, Gaarn en Geern, Kaarn, Lantaarn, Paarl. §. 42. Dat ik ook Weerld Spel, en niet Weereld; om dit Goed te maken, wil ik my niet Behelpen med de Engelzen, die World seggen, nog med Montanus, die in sijn Boek, de Spreek-konst, Werlt en Weerlt Schrijvt: maar ik Wenzte van die Overvlieger in Onse Taal wel eens enige Reden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Horen; waarom ik meer Weereld dan Weerld sou moeten Setten. Laat hy sijn Herzens vrij Scherpen, so veel hy Kan, daar sal hy nooit Kanz toe Sien. Hy kan hier niet Bybrengen, dat het te Hard valt, in Onse Taal, dat'er Drie Medeklinkers het Woord Sluiten; daar ons dat Meermaal Voorkomt: als in Gekaarnd, Vertoornd, Kalmt, Talmd, en diergelijken. Wie moet sig niet Verwonderen, over sijn stoute Onbeschaamdheid, en losse Vermetelheid? dat hy my hier so schamper durvd Bejegenen; om dat ik doorgaans Weerld Set. Weet de Man wel, wat hy Doet? Hy Bijt niet My so seer, als wel sijn eigen Meester Oudaan, die selv ook Schrijvt Weerldkloot. Sie Roomze Mogendh. p. 312. op de laatste Regel. §. 43. Nog Bestraft hy in My, dat ik Vil Seg voor Viel. Maar laat hy my eens de minste Schijn van Reden doen Sien; waarom ik de e hier sou moeten Inlassen, ik sal hem Bedanken. Anders stel ik Vast, dat, gelijk men de Lettergrepen van een Woord niet mag Vermenigvuldigen, buiten Noodsaaklijkheid, so ook niet de Letters selv in elke Lettergreep. Behalven dat ik so doende Nader blijv aan 't Woord Vallen, daar de ll in Voorkomen, welke ik dan ook Behou in Villen, gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men die ook Bewaard in ik ben Gevallen; daar anders in Vielen de Een l sou moeten Uitvallen. Nimand moet sig ook daar aan Stoten, dat het woord Villen, in onse Taal, ook Beduid het Vel of de Huid Afhalen; als of dit diende, door de Letters selv, Onderscheiden te worden van Villen, dat van Vallen Afkomt: want dat gebeurd wel Meer, in Onse Taal, dat men de verscheide Beteeknis van een Woord, 't welk med de selvde Letters word Geschreven, alleen uit de Sin en de bygevoegde Woorden moet Afnemen. Gelijk dat Bekend is. §. 44. Eindlijk brengt hy hier ook tot mijn Last, dat ik heb Seid voor Segt, en Sei voor Seide. En hy heevt de Onbeschaamdheid, om dese wanwijse Slotreden daar By te voegen: Even als een Veenboer Spreekt. Dat 's Meesterlijk! Sou de Man wel Veel med Veenboeren hebben Omgegaan? dat hy hier so Veenboeragtig Oordeeld, van 't geen hy niet Verstaat. Ik Behoev, tot mijn Verandwoording, hier niet anders Voord te brengen, dan het geen hy Selv Genoegsaam moet Oordelen, om hem de Mond te Snoeren. Naamlijk dat en Hoofd, en Brand, en Oudaan selv so Spreken. Sie Hoofds Historien. p. 845. daar hy Twemaal heevt Seid, en niet Segd of Segt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 181. daar gy sult Vinden Sei, en niet Seide. Sie ook Brands Historie. i.d. p. 159. 183. 194. 224. daar gy t'elkens Lesen sult Seid, en wel op de 2. laatste Bladen Twemaal. En p. 155. 195. 197. 614. daar gy ook Vinden sult Sei, en wel Twemaal op 't laatste Blad. So heevt ook Oudaan, in sijn Roomze Mogendh. p. 5. 8. 14. 40. 54. en doorgaans, Seid, en niet Segd. Heevt hy Geweten, dat dese Mannen so Spreken, Openbaard hy sijn Lastersugt; heevt hy dit niet Geweten, spreid hy sijn grove Onkunde, in de beste Neerlandse Schrijvers, ten Toon. Laat hy dan Heengaan, en niet My langer, maar Hoofd, Brand en Oudaan so Stout in 't Aangesigt werpen, dat sy even als de Veenboeren Spreken. Denkt hy niet? dat dese voortreflijke Mannen hier selv Tegenwoordig sijn, als Regters van hem over my Geroepen. Wat sal hy daadlijk een Vervaarlijk Gesigt van haar Krijgen! dat hy haar Taal, alleen om sijn Klugt Lustig te maken, med so Groot een Onverstand als Onbeschaamdheid, als die van een Veenboer durvd Uitjouwen. Is dat niet Lustig Geboerd? §. 45. Hier op doet hy Volgen een Beschuldiging, die meer van een Krankhoofdig Menz, dan van een Man, welk by sijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sinnen is, schijnt te konnen Voordkomen. Want hy wil my, als een Grote Misdaad Aanwrijven; dat ik, in mijn Boek, de Wijsen van Oosten, een goe Order en Verdeling heb Nagetragt. 't Welk hy, na sijn grote Wanwijsheid, openlijk Bespot. Daar nogtans elk Schrijver de Vrijheid heevt, en Meester is, om sodanig een Order en Verdeling, in sijn Schrivten, te Houden, als 't hem Goed dunkt. Om dat ik mijn Redenen, in 't geseide Boek, doorgaans med meer Afsnijdingen, dan Andere wel Gewoon sijn, Onderschei, tot Gemak en Voordeel van mijn Leser; op dat die de selve onderscheidenlijker mag Begrijpen, en te beter Ondhouden: daar over Ondsiet hy sig niet, dese Laster-taal te laten Ondvallen, dat ik mijn Boek tot Brokken en Kruimelen heb Gemaakt: als of ik so Armoedig was, dat ik geen Reden wist aan Een te knopen. 't Is beter Arm-moedig dan Groot-moedig te sijn. Maar of ik so Armmoedig ben, dat ik geen Reden weet aan Een te knopen, kan elk verstandig Leser, uit mijn Boek selv, Oordelen; daar Al mijn Redenen, hoewel door veel Afsnijdingen van elkander Gescheiden, so aan Een geschakeld staan, dat de Wildwajige Rabus, med al sijn Wijsheid, niet Bequaam schijnt, om daar van te Oordelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom ik moet Geloven, of dat de Man 't selve niet med Aandagt heevt Gelesen, maar alleen ter Loops hier en daar Ombladerd; of dat de Verdieping van sijn Verstand so Groot niet is, dat hy 't kan Begrijpen; of dat hy Quaadaardiglijk heevt willen Lasteren en Liegen: gelijk hy wel meer Gewoon is te Doen. §. 46. Om dat ik ook mijn Werk hier en daar, door welgeschikte Verdelingen, daar die Nodig waren, heb Onderscheiden med i. 2. 3. of a. b. c. daar over Roept en Schreeud hy, als een Onsinnig Menz; dat Elk Bladsij is een schralen Akker, vol Greppen en Sloten, die aan alle Kanten sijn Begroeid med vijs Onkruid; Stekels en Netels, Heermoes en Ga naar margenoot+Naaigaarn. welk Onkruid gemeenlijk Duivels-Naaigaarn word Gebynaamd. Ik Weet niet, hoe de Man so Verdwaasd komt; dat hy sijn Lastersugt so laat Doorschijnen. Denkt hy niet? dat de Weerld hem sal Leren Kennen, en dat sy Hem en al sijn heerlijke Boeksalen geen Geloov nog Agting meer sullen konnen Toedragen. Hoe kan hy de Boosheid van sijn Hert so veel Toegeven? dat hy Al het vijs Onkruid, Stekels en Netels, Heermoes en Duivels-Naaigaarn, daar in Verborgen, so openbaar ten Toon steld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 47. Gelijk hy tegen de Waarheid en sijn beter Weten Uitwerpt, dat Elk Bladsij med 1. 2. 3. of a. b. c. is Beset, daar 't Nimand Vinden sal, dan daar 't nu en dan eens Nodig is; so ook dat die, van 't Begin tot het Eind, mijn Herzens sulke Sluiperties doen Maken, dat ik my Selve gedurig Verlies. Als hy so Mal begint te Praten, moet ik Vast stellen, dat Hy veel eer hem Selve gedurig heevt Verloorn, in 't Nalesen van sulke Saken, die sijn Verstand ver te Boven gaan: dewijl ik wel Versekerd ben, dat hy My niet sal Aantonen, waar ik My selve Ergens Verlies. §. 48. Ook laat hy sig nog vorder Horen, in dese erbarmlijke Woorden: 't Is enkel Verdeling op Verdeling, wat men Siet. Maar laat hy my eens enige Verdeling Tonen, die 'er te Veel is, of het Werk selv Wanschiklijk maakt. Dat kan, dat sal hy Nooit doen. En daarom, med vrij wat meer Waarheid kan ik daar op Seggen: 't Is enkel Laster op Laster, Leugen op Leugen, welke Rabus hier onbeschaamdlijk Uitblaast. Waarom of de Man die Laster-en Leugen-Inktpot niet van sijn Tafel Werpt? daar hy sijn Waarheids-Pen, by Ongeluk daar in vallende, so dikmaal door Besmet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie sal niet Geloven? dat dese Laster-Held voor geveinsde Schijnheilig Speeld; als hy sig in Rijm, tot Afkeer ener Lasterbende, Uitlaat, in sijn Boeksaal van Sept. en Octob. 1697. agter p. 378. §. 49. Hier op Volgd weer een niewe Beswaarnis; dat ik, om mijn Werk Dik te maken, daar heb Ingelast Al Christi Verschijningen, uit Al de Euangelisten. Wat mag hy Kallen van Inlassen? als of ik dit Laatste in 't Werk van de Wijsen van Oosten verwardlijk hier of daar had Ingeflanzt. 't Is 'er Bygelast, en Agter aan gevoegd. Niet evenwel, om 't Werk Dik te maken; 't had sonder Dat Dikte genoeg: maar alleen, om Andere mijn Gedagten ook daar over te doen Verstaan en Overwegen. Wel heevt hy 't Geraden, dat Alle de Verschijningen, en Alle de Euangelisten by my Qua Taal sou wesen. Want een Korte en Ronde Taal is by my Beter, dan sulk een Langdradige Lijm-en Quijl-taal. Med my hier over te Steken, Openbaard hy sijn overgrote Onkunde in onse Taal. Want hy Waand mooglijk, dat men van Al, als of 't maar was een Enkel-getal, moet maken Alle in 't Veel-getal; daar het hier by 't Woord Verschijningen word Gevoegd. 't Welk de Onnosel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid selv is. Weet hy dan niet? dat het Woord Al, in hem selve, 't Veel-getal Uitdrukt: want daar Al is, kan niet maar Een ding wesen. Hoewel ik niet kan Loghenen, dat men somtijds ook Alle Seggen moet. Niet evenwel, als of dat moest Geschieden, om dat het med een Veel-tallig Woord word t' samengevoegd; maar alleen, om dat de Welluidendheid van onse Taal dat Eizt. Gelijk dat, tot Overtuiging van ons Alle, hier uit Blijken kan: om dat wy ook wel Genoodsaakt worden, Welluidendheids halven, Alle te voegen by een Een-tallig Woord. Want wy Seggen niet alleen in 't Veel-tal, wy Alle, gy Alle, sy Alle, ons Alle; daar wanneer men 't woord Al Vooraan set, het niet wel Luiden sou, Alle wy, Alle gy, Alle sy: waarom men dan Seid Al wy, Al gy, Al sy. Maar wy moeten selv, in 't Eental sprekende, Seggen Alle Man, Alle Trou, Alle Segen, Alle Sorg, Alle Hoop, Alle Verschijning, Alle Vleez, Alle Volk, Alle Land. Heevt ook dese grote Spraak-Pogher wel ooit daar op Gelet? als men 't Lidwoordje de, of het, ook mijn, sijn, uw', doet Volgen agter Al, in 't Een-tal, dat dan veel beter Luid, Al de Trou, Al de Segen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al de Sorg, Al de Hoop; Al het Vleez, Al het Volk, Al het Land; of Al mijn, Al sijn, Al uw' Trou, Segen, Sorg, Hoop, Vleez, Volk, Land: dan dat men sou Seggen, Alle de Trou, Alle de Segen, Alle de Sorg, Alle de Hoop, Alle het Vleez, Alle het Volk, Alle het Land; of Alle mijn, Alle sijn, Alle uw' Trou, Segen, Sorg, Hoop, Vleez, Volk, Land. Weet hy ook niet? als men in 't Meer-tal 't Woordje de doet Volgen agter Al, dat het veel beter Luid, dan Alle; daar Alle anders beter Klinkt, dan Al. So Seid men Alle Menzen, Alle Volken, Alle Hoofden, Alle Sorgen; maar als 't Lidwoordje de daar Tussen word geset, is het van veel beter Klank, dat men Seid Al de Menzen, Al de Volken, Al de Hoofden, Al de Sorgen. Gelijk Elk een, die niet Doov is, het selv Horen, en uit het Gehoor Oordelen kan. §. 50. Sijn vordere Beschuldiging, welk hy hier Aanknoopt, is; dat ik een Kort Inhoud van een Deel mijns Werks geev van 20. Sijden. ô sware Beschuldiging! ô Aanklagens waardige Misdaad! 't Is waar, den Inhoud is Lang in haar selve; maar kan nogtans Kort Genaamd worden, in Vergelijking van de 150. Bladsijden, welker Saken sy Behelsd. Ik kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders 't Woord van Kort, so Imand so Swak is, dat hy sig daar aan Stoot, gemaklijk Uitlaten, wanneer mijn Grol-en Mal-boek maar so Getrokken word, dat het eens Herdrukt diend; en dan alleen daar Inhoud Setten. Dan sal 't wel wesen, Hoop ik, ook na Rabus Sin. Ik had in 't Eerst juist dat Voornemen niet, om den Inhoud so Breed te maken; en daarom Setde ik daar Kort voor: nu ik so med Kort had Begonnen, moest ik ook daar med Voleindigen. Hy doet'er wel By, dat ik mijn Leser Balorig maak med die Sijden, Vol van de gemelde 1. 2. 3. en a. b. c. op a. b. c.; maar hy Spaard'er de Waarheid aan. Med wat Onbeschaamdheid durvd hy Seggen? dat die 20. Sijden VOL sijn, med 1. 2. 3. en a. b. c. op a. b. c. Even als of sy so Digt op elkander daar Gedrongen, en als Haring Gepakt stonden. Daar men de selve niet Vind, dan hier en daar, als 't Nodig is: ja! daar ik hem van de 20. nog wel 8. Sijden kan Aanwijsen, op welke nog dese 1. 2. 3. nog a. b. c. worden Gevonden. Die maar by na de Helvt Liegt, Liegt het niet Al. Dat 's nog al Vroom, dat kan nog al toe, in Rabus. Maar is 't ook Quaad? dat men, in sijn Schrivten, sommige onderscheide Saken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot beter en klarer Begrip van sijn Leser, med 1. 2. 3. en a. b. c. Af-en Uit-tekend. Wonder geevt het my dan, dat niet alleen veel Verstandige Schrijvers dit Doen; maar ook Rabus selv haar somtijds daar in Navolgd. Sie Boeksaal van Mei en Jun. 1697. p. 418. 436. 448. 489. 493. 494. 507.--516. 549. 551. §. 51. Hy Besluit dit, med dese deftige Reden: so Deelsugtig is de Schrijver! So Leugen-en Laster-sugtig, mag ik hier wel Seggen, is de Boeksaal-Schrijver! Daar hy tegen alle Reden en Waarheid my, over mijn ordendlijke Afdelingen, uit enkel Boosaardigheid, so Bedild en Beknibbeld. Mijn Afdelingen moeten hem wel Dwerz voor de Maag leggen: hy moet die niet wel Verduwen konnen, dat hy de selve hier weer op Nieu Ophaald en Beschrold. Ik Vrees voor Ongemak, dat hy nog eens van Al mijn Afdelingen niet alleen Balorig sal worden; maar selv Krankhoofdig, of Siek te Bed raken sal. Hoe sal dan die onwaardeerlijke en nooit volpresen Boeksaal, tot so merklijk een Scha van haar Lievhebbers, moeten Agterblijven! Waar door ook Al de Wijsheid van Europa genoegsaam daar toe Leggen, en als agter de Bank raken sal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik kan niet Bedenken, waarom dese Klugtspeler so onverstandig Gnord en Knord op de ordendlijke Afdelingen, die in mijn Werk Voorkomen. Sou de Man ook niet Gewoon sijn te Kerk te gaan? daar men Gods Woord med Order en Onderscheidenlijk Verhandeld; of souden hem Daar ook de Boeksaal en Wonderwerkende Wighelroe so in 't Hoofd leggen? dat sy sijn Aandagt belemmeren, en niet doen Opmerken. Heevt hy beter Sin, in een Werk, daar Alles, als een Chaos, Verward en, sonder enige Order of Afdelingen, onder Een gemengd Voorkomt; dat 's mijn Schuld niet. Ik ben juist so Ongelukkig, dat ik Geleerd heb, hoe Klarer en Onderscheidenlijker imand Schrijvt, hoe beter hy kan Verstaan worden. Volgens dese Sinspreuk: Qui bene Distinguit, bene Docet. Die wel Onderscheid, Leerd wel. En daar Meen ik my aan te Houden. §. 52. Ook Beswaard hy my hier med; dat ik het woord Immers en Ja! in ider Blad, Menigmaal Uitschreeu. Ik Weet niet, hoe 't Mooglijk is, dat dese onnosele Taal-bediller sig tot so schaamtloos een Onbeschaamdheid kan laten Vervoeren; dat hy, tegen de Waarheid en tegen sijn beter Weten, so Godloos Liegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durvd: daar al de Weerld hem, in dese sijn Leugen, soo Ligt kan Agterhalen. Want die sig maar Ondledigen wil, om mijn Boek Op te slaan en In te sien, sal hem, als een Onbeschaamde en vuile Leugenaar, moeten Verfoejen. Dewijl Elk een daar Sien kan, dat het woord Ja! en Immers niet alleen niet is te Vinden in Ider Blad, veel minder Menigmaal op Ider Blad; maar selv niet op de Helvt der Bladen. Nog doet hy daar By, dat het woord Ja! med het bygevoegde Schreeuteken, dikwilsGa naar voetnoot1 Twemaal op Eene BladsijdeGa naar voetnoot2 staat en Pronkt. Dat 's eerst een grote en onvergeevlijke Misdaad! Dat dit Somtijds wel gebeurd, Weet ik wel; maar dat dit so Dikmaal, ook tot Walgens toe, sou geschieden, gelijk dese Schreeuwer, (hoe kan Die sig aan een Schreeu-teken of twe Stoten?) hier Voorgeevt, is so Leugenagtig als het Eerste. Hoe! mag men dan niet Langer goe Neerduidse Woorden op haar Pas Gebruiken? Mag men ook de selvde Woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet Dikmaal Herhalen? bysonder, als men geen Andere in haar Plaats heevt. Hy sal my nooit Aantonen, dat dese Woorden, hoe Menigmaal ook de selve in mijn Schrivten mogen Voorkomen, Ergens niet wel ter Snee sijn Bygebragt. Waarom of hy my dan 't Gebruik der selve so Dwaaslijk Betwist? Kan 't wel in een Wijs Man vallen? dat hy een Schrijver sou Berispen, die sig van de Koppelwoordjes En, Ook, Of, Dikmaal, hoewel nooit dan op haar Pas, Bediend. Hoe kan dan de Taalwijse Rabus so Dwaas worden? dat hy de Woorden Immers en Ja, van my niet dan op haar Pas gebruikt, so veragtlijk Bespot: daar sy immers bequame Bind- en Dring-woorden sijn: niet alleen om Redenen t' samen te Vlegten; maar ook med Een om de Saken Klem te geven, en med meer Kragt Aan te dringen. Gelijk Oudaan sijn Klemtaal, in sijn Roomze Mogendheid, ook wel med Immers, hoewel meest med Ja gedurig t' samen Knoopt. §. 53. Op wat Grond dan kan hy my hier over dus Bespotten; en Uitschreeuwen? Ei! Leerd dog, Hollanders! dese kostlijke Stijl Navolgen. Immers is dat seer Welsprekend. Ja! med een Leidsendamze Swier! Ja! immers op sijn Vander Lindens! Ja! nog eens Ja! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ei! Laat dog dese Grootmeester van Europa de Weerld eens op een Brievje Geven; hoe Dikmaal men Elk goed Neerduids Woord, op Elk Blad van een Boek wel mag Gebruiken: om de Naam van een Kostlijke Schrijvstijl, en van een Welsprekend Man niet te Verliesen. Ik heb nooit in mijn Schrijvstijl of Welsprekendheid Geroemd. Hoewel mijn Stijl my Wel is, en ook Andere so veragtlijk niet Voorkomt; ik Agt my selve Welsprekend genoeg, als ik maar goe Duidse Woorden heb, en die Klaar en Rond Uitspreek; gelijk den Aard van onse Taal dat Eizt. Immers is dit Beter, dan dat men, om wat Swier te maken, sijn Stijl med veel uitgesogte, so Hoogdravende als Onduidse, Woorden Oppropt, en med een wanschiklijke Lijmtaal Mismaakt. Ik ben so Dom, so Plomp, dat ik een Taal, die wel en gemaklijk Vloeid, voor de beste Welsprekendheid Hou; hoewel Andere meer Behagen schijnen te Scheppen, in een gedurig Hard-stotende en veeltijds Hortende Welsprekendheid. Die haar selve Setten, om een Hoogdravende Stijl van andere Schrijvers Na te apen, sijn doorgaans Hard, in haar Uitdrukkingen; en haar Schrivten so vol Horten en Stoten, dat imand al de Lust en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aandagt Vergaat, die de selve Leest. Maar die haar Natuurlijke Stijl Opvolgen, sijn doorgaans veel Vloejender en Gladder, in Al haar Uitdrukkingen. Elk heevt sijn bysondere Stijl of Manier, so van Spreken als van Schrijven, welk hy Verkiest. Ik de Mijn, Rabus de Sijn. Alhoewel ik geern wil Bekennen, dat het Elk een niet Gegeven is, sulk een Voortreflijke en byna Onnavolglijke Langdradige-Wanduidse-Babbelende-Lijm-en Quijltalige Welsprekendheid te hebben, als Rabus heevt. Waar door sijn Schrijvstijl so Mooi is van Lelijkheid, dat de altijd Laghende Democritus de selve wel Gedurig Belaghen, en de altijd huilende Heraclitus die sonder Ophouden wel Beschreijen sou. §. 54. Ik kan niet Sien, dat mijn Stijl, om dat ik veeltijds de woorden Immers en Ja! Welgepast gebruik, daar over sulk een smaadlijke Veragting en Bespotting Waardig is. Men kan 't niet wel voor Ernst, maar veel eer voor sotte Grillen en gekke Stuipen Opnemen, die de voor Gek spelende Rabus, in dese sijn Klugt, hier Vertoond. 't Is anders niet wel t' Huis te brengen. Want daar niet alleen Goeree, die ook al onder de beste Neerduidse Schrijvers is te Rekenen, in sijn Joodse Oudheden, i.d. van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 28. tot 40. op ider Blad byna 't woord ja heevt, ook Twe-en Drie-maal op Een Sij. sie p. 39. 29. Maar ook Hoofd, in sijn Neerlandse Historien, dit ja en immers heevt. p. 904. ook ja Twemaal. p. 905. en immers. p. 907. en 908. Bysonder, daar sijn gewesen Meester, in de Dagen van sijn Jonglingschap, Oudaan dese selvde Woorden, in sijn Boek de Roomze Mogendheid, ook Menigmaal gebruikt. p. 7. 180. 228. ens. voorneemlijk dat Ja, waar med sijn ganz Werk overvloedig Doorsaaid is: daar hy 't selve niet alleen dikwijls Twemaal op Een Bladsij heevt; sie p. 5. 23. 24. 25. 28. 33. 51. maar ook wel Twemaal kort agter elkander. sie p. 30. ook in 't Begrip van maar 3. Regels. sie p. 7. gelijk ook pas te voorn Driemaal, in 8. Regels. sie p. 5. 6. Sou hy dan ook Haar, med het selvde Regt, daar over so schandlijk niet konnen Uitjouwen? Behalven dat hy dan ook hem Selve so Bespotlijk wel sou mogen Beguighen; daar hy ons dit Immers, bysonder dit Ja, in sijn Boeksalen, ook Meermaal, selv ook Blad aan Blad, doet Voorkomen. Immers, in de Boeks. van Mei en Jun. 1697. p. 402. 403. 441. 444. en elders. Ook wel Twemaal in 2. Regels. sie Boeks. van Sept. en Oct. 1696. p. 318. Ja, in de Boeks. van Mei en Jun. 1697. p. 400. 401. 410. 415. 417. 440. 442. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
444. 489. 490. 492. en Sie ook Boeks. van Sept. en Oct. 1696. p. 195. 197. 198. 200. 242. 243. 246. 247. 248. 257. 259. 260. 284. 285. ens. Selvs Driemaal, in 't Voorgedigt op de Boeksaal van Jul. en Aug. 1695. Ook wel Immers en Ja, op 't selvde Blad. Sie Boeks. van Mei en Jun. 1697. p. 425. en 444. Gelijk ook Boeksaal van Nov. en Dec. 1696. p. 552. daar wy Twemaal Immers en Eens Ja Vinden, welk Ja ook, op 't voorgaande Blad. p. 551. van hem was gebruikt. §. 55. Daar hy so Spottens Gesind is, kan en mag hy veel Eer sijn eige Schrijvstijl Beschimpen; die so Vol is van Als voor Dan, en Naar voor Na, dat sy Krield: gelijk ook van dat mooi Bastaard Engelz woord Luttel, als of Weinig niet Swiers genoeg had, dat het een Taalkenner Walging maakt. Daar de selve ook Overvloeid van die schone Woordjes, Je,Ga naar voetnoot1 en Ge, Me, We, Ze, voor Gy, My, Wy, Sy; en die deftige Wanduidse Hen-en Hun-woorden, die somtijds Ses-Seven-AgtGa naar voetnoot2 ja! Negen-maalGa naar voetnoot3 op Een Blad- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sijtie staan en Pronken. So dat een Verstandig Leser gedurig daar over Grimlaghen moet, by hem selve. Wie moet sig niet Verwonderen, over dese sijn Overvliegende Stijl-zieraad? daar hy sijn so schoon en onverbeterlijk een Stijl so jammerlijk Schend, med so veel Onduidse en Kinder-babbel-woorden, dat men'er wel Wervelsiek van worden sou. Mogen wy dan niet med veel meer Regt Uitroepen? Ei! Leerd dog, Hollanders! dese sijn kostlijke Stijl Navolgen: Eer en Meer Als, Naar, Luttel, Je, Ge, Me, We, Se, Hen, Hun, is dat niet seer Welsprekend? Naar, Je, med een Rotterdamze Swier: Je, Luttel, Naar, op sijn Rabus. Je, nog eens Je. Is dat niet Tienmaal beter Stijl, dan mijn goe Neerduidse woorden Immers en Ja! schoon 't meest alle Brabbelwoorden sijn, die na geen Neerduids Gelijken.Wie kan'er aan Twijfelen? dan die geen goed Verstand heevt van de Hollandse Taal. En daarom, wilde hy maar na goe Raad Leven, hy sou Beter doen, ook sou't meer tot sijn Voordeel strekken; indien hy Al de Hennen uit sijn Boeksalen Ligtde, en op de Markt bragt, hy sou'er goed Geld van maken: en ook Al de Hunnen daar uit Nam, en na de Keiser Sond, 't sijn van Ouds wakkere Soldaten. Men sou med so veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duisend Hunnen geheel Turkije gemaklijk Aflopen en Vernielen. De Keiser selv kon hem, als hy 't maar Begeerde, 't Oppergebied over de selve niet Weigeren. Wat sou hy dan een Grootmeester in Europa sijn! Wat sou hy dan ook, med Al die Hunnen, niet al Wonderen doen! Veel meer, dan med sijn Wonderwerkende Wighelroe. §. 56 Hy Beschuldigd my ook, dat ik so Goed Vraags ben, dat ik my selve Gedurig moet Beandwoorden. Is dat niet al een Grote Misdaad? Maar ik heb juist dat Ongeluk gehad, dat ik in 't Hoog-School tot Leiden sulk een Meester heb Aangetroffen, die al vrij wat Meer Wijsheid en Welsprekendheid had, dan Rabus heevt of ooit Krijgen sal, welk sijn Leerlingen gedurig Inplantde, dat sy de Waarom en Reden van alle Saken moesten Soeken en Tonen; en dat sulks te Doen, de regte Wijsheid was. Is dat niet Bedroevd voor my? dat ik sulk een slegte Meester heb gehad. Weet de Man ook niet? dat men door Vragen Wijs word; wanneer men die maar Wel Beandwoord vind. Ja! Denkt hy niet? dat sijn Leermeester Oudaan nog meer Goed Vraags is, dan Ik; daar sijn geheel Boek van de Roomze Mogendheid niet anders dan Vragen Behelsd, die door hem selv Gedurig worden Beandwoord. Mag Oudaan dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overal doen, sonder enige Berisping? Waarom mag ik het dan niet Hier en Daar eens doen? Waarlijk! ik Beklaag de Man in sijn grote Onnoselheid en Verlegenheid, dat hy sig med sulke ijdele Vitteryen moet Behelpen, om Iet tot mijn Belasting Op te soeken en Voord te brengen. Hoe sullen 't de Mannen, die hy op sijn Wenk quanzuis hier so heevt doen Versamelen, nog Beklagen! bysonder de Doden; dat sy Ondrust sijn over sulke Beuselingen. §. 57. So Swaar een Beschuldiging wil hy evenwel niet Onbewesen laten; daar is te Veel aan Gelegen. Hy Geevt dan een Voorbeeld van Een door my Beandwoord Vraagstuk naarGa naar voetnoot1 mijn Spelling, so hy Seid: daar 't nogtans mijn Spelling niet in 't Geheel is. Maar dat is de Man so Qualijk niet Af te nemen: hy is wel meer Gewoon, so niet uit Quaadaardigheid immers uit Losheid, sijn Leser iet op de Mou te Spellen, dat juist so Net in den Haak niet is. Dit Voorbeeld is: Waar hebben sy dese sijn Ster so Lang Gesien? Waar ik op Andwoord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't Oosten. Hier brengt hy weer tot mijn Ga naar margenoot+Last, dat ik 't Woord Gesien willende Verklaren, daar Bijstel med haar eigen Ogen: op dat Nimand mogt Denken, dat sy med een Anders Ogen Keken. Wie staat niet Verset, over dese sijn Hoogvliegende Scherpsinnigheid? Wie sou daarom Gedagt hebben? Maar de Man sal misschien niet Weten, dat men med sijn Ogen Siet, gelijk men med sijn Oren Hoord, en med sijn Handen Tast; en dat Elk dat juist med sijn Eigen Ogen, Oren en Handen doet. Want so hy Wist, dat dit Waar was, sou hy immers niet Qualijk nemen, dat ik dese Waarheid ter Neerstel of Uitdruk; en daarom my niet Beschuldigen, dat ik, tot Verklaring van 't Woord Gesien, daar Bydoe med haar Eigen Ogen. Niet als of ik Meende, dat Imand tot die dwase Gedagten kon Komen, dat sy med een Anders Ogen Keken, daar Rabus, terwijl hy voor Gek Speeld, hier toe schijnt te Vervallen; maar alleen, om daar door Uit te drukken de Sekerheid van de Saak: dat sy naamlijk Selv de selve hadden Gesien. Hoe komt dese Wijse Man nog so Onbedreven? dat hy niet Weet, dat men doorgaans so Gewoon is te Spreken; wanneer men de Sekerheid van een Saak een Ander wil doen Geloven: Ik heb het med mijn Ei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen Ogen gesien; med mijn Eigen Oren Gehoord; med mijn Eigen Handen Getast. Of is hy so Boosaardig? dat hy 't geen wel Geseid is, so soekt te Verdrajen tegen sijn Eigen beter Weten. Hoe kan de Man de Bitterheid van sijn Hert so laten Doorkijken? dat hy sig soekt te Wreken, daar hy 't niet Vinden kan. Hoe Gesogt dese sijn Quaadaardigheid is, kan Blijken, als men sijn Boeksaal van Mei en Jun. 1695. eens Opslaat; daar hy van seker Wijs Man selv so Spreekt: p. 462. hebbende het Werk med EIGEN Ogen Bekeken. Gelijk hy ook, in sijn Boeksaal van Sept. en Oct. 1696. p. 275. van seker Schrijver selv Seid; dat hy den Godlosen Handel med EIGEN Oren en Ogen had Doorstikt. So ook in die van Mei en Jun. 1697. p. 403. daar hy van seker Heer Getuigd, dat hy sijn EIGEN Ogen Geloovd heevt. Hoe kan de Man so Onbeschaamd sijn? dat hy in my hier Durvd Berispen, als een Bespotlijke Taal; daar hy die nogtans Selv gebruikt. Lust het hem hier over te Schimpen, hy kan, hy mag hem selve dan wat Beschimpen. §. 58. Hy Besluit dit, med dese Hel-deftige Quaadsprekendheid: Cornelius Praat so fraai van 't Oosten, dat hy Selv buiten Westen schijnt te raken. Ik ben wel Verse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerd, dat ik daar Beter van 't Oosten Praat, dan hy hier van 't Westen doet. Nimand evenwel kan dit de Man so Qualijk Afnemen, daar hy dog, in dese Klugt, voor Gek Speeld; en daarom Dit, als van een Gek gesproken, moet worden Opgevat. Want anders is hy nog wel so Wijs, Hoop ik, dat hy selv Weet, so ik van 't Oosten sal Spreken, dat ik buiten 't Westen Sijn en Blijven moet. Ik sou anders 't Een door 't Ander Verwarren, gelijk Rabus hier doet, in 't Aanhalen van mijn Woorden; mooglijk om sijn Leser enigsins te doen Geloven, 't geen hy van my Seid. Med veel meer Regt sou men mogen Twijfelen, of hy Selv niet buiten Westen was; daar hy, so groot een Ophef hebbende gemaakt, niet dan ijdele Leuren en Seuren voor den Dag brengt. §. 59. Sijn volgende Beschuldiging Haald hy uit de Voorreden van mijn Boek. So springt hy te Rug uit het Boek na de Voorreden. Geen Wonder dan, dat Hem, die so tegen Order te Werk gaat, de goe Order van mijn Boek so Veragtlijk voorkomt. 't Geen hy hier uit Voordbrengt, is van so weinig Belang, dat het niet Waard is, dat hy 't Papier daar med heevt Beklad; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ik my selve daar Lang med Ophou: ik sal 'er my dan Kort van Afmaken. Van 't Woord Gestoken, 't welk ik daar Gebruik, Roept hy Boere-kalling. Even als of alleen de Boeren door Onwetendheid, en niet Andere ook med Reden so Spraken. Hy Seid dit so maar sonder Bewijs, sonder enige Reden te laten Horen; gelijk hy doorgaans Doet. So komt sijn Schoolmeesteragtigheid gedurig Boven. Med meer Regt mag ik hier over Uitroepen: ô Boeren-Oordeel! Hoe kan de Man, daar hy voor so Groot een Schoolmeester speeld, hier in so Groot een Onwetendheid, als die van een School-jongen, laten Uitkijken? Sou hy nog niet Weten? gelijk men Seid, ik Breek, ik Brak, ik heb Gebroken; ik Spreek, ik Sprak, ik heb Gesproken; dat men so ook Moet, immers Mag seggen: ik Steek, ik Stak, ik heb Gestoken. Ik Weet wel, dat andere Schrijvers meest hebben Gesteken, voor Gestoken; maar of daarom mijn Gestoken niet so Goed, ja! Beter is, dan haar Gesteken, laat ik de Weerld Oordelen. Dat hy my hier vorder med Verwarde Herzens Afschilderd; is onnosele en erbarmlijke Kinderpraat. Gelijk ook, als of ik med Rokende Herzens, in mijn Voorreden, iet van mijn bysondere Spelling had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betuigd, is enkel Leugentaal: en daarom geen vorder Andwoord Waardig. 't Is hem te Vergeven, daar sijn bittere Gal, hem in 't Hoofd gelopen sijnde, sijn Herzens so Verward en Ondsteld, dat'er niet dan Rook en Vlam van allerlei Bitterheid, Leugentaal en Lastering aan alle Kanten gestadig Uitberst. §. 60. Om dat ik, in mijn Voorreden had Geseid, dat ik my niet genoeg kan Verwonderen, dat ook Geletterde Mannen dikmaal so Slordig sijn op haar eige Moeder-taal; dat sy de selve, sonder enige Beschaavdheid, so Spreken en Schrijven, gelijk sy die in haar Kindsheid, van haar Onwetende SchoolmeestersGa naar voetnoot1 hebben Geleerd. So dat sy veel Woorden, tegen den Aard van onse Taal, Langsaam door Twe Lettergrepen Uit-Lijmen, die Ronder en Korter door Een konnen en moeten worden Uitgesproken. Gelijk ik daar van menigerlei Staalties Voorstel, van welke Rabus alleen dese Uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekend; dat sy Seggen Verre voor Ver, Hope voor Hoop, ik Hebbe, ik Hadde, voor ik Heb en ik Had ens. Hierom moet ik Horen; dat een TaalkennerGa naar margenoot+ sig niet min Verwonderen sal, dat ik sulk een grove Onkunde van allerlei Woorden, en bysonderlijk die haar Buiging so wel in Onse, als in andere Talen, hebben, Durv laten Blijken. Dit laat hem so wel Seggen, maar ik Sie 'er geen 't minste Bewijs van: dat Eiz ik. Veel eer moet ik my Verwonderen, dat dese so Ervaren Spraakmeester sulk een grove Onkunde, in sijn Moedertaal, voor de Weerld Durvd laten Blijken; wanneer ik hem hier hoor Dromen, dat de Woorden haar Buiging so wel in Onse, als in andere Talen, hebben. Is dat niet een Gaau-aard? Is dat niet een Doorlugtig Verstand? Wie Hoorde ooit botter Misslag? 't Is vooraf Seker, dat het niet anders, dan een malle Bui of Buiging in sijn Hoofd is, indien hy sig Inbeeld, dat men, door enige soort van Buiging, van ver, Verre maken kan; gelijk ook van ik Heb, ik Had, ik Hebbe, ik Hadde. Ik Roep de wijse Weerld tot Getuige, dat 'er nooit Buiging is gesteld, nog wesen kan in de Wortel-woorden selv, waar uit Al de Buigingen haar Oorsprong hebben, en worden Afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haald: en so men Seggen moest ik Hebbe, ik Hadde, of dan de Natuur der Buiging, die in de Gebogen Woorden de Letters doorgaans Vermeerd, niet sou Vereizen? dat men in de 2. en 3. Persoon Sei: gy Hebbet, gy Haddet, hy Hebbet, hy Haddet. 't Geen Rabus selv niet kan nog sal Goed keuren. Ook is 't Bekend, dat de Naamwoorden, so wel als de Tijdwoorden, en in de Griekze en in de Latijnze Taal, haar bysondere Buiging en Verandering hebben, in Al de Ses Casus of Gevallen; so in 't Een- Twe- of Meer-tal: maar 't is een grote Onwaarheid, dat Dit in Alle andere Talen ook Plaats heevt; gelijk Rabus hier so in 't gemeen van haar, sonder enige Bepaling, wil schijnen Vast te stellen. Wat Buiging dog is 'er, in de Naamwoorden van de Engelze en Franze Taal? Daar het Eental alleen word Veranderd in het Meertal, door 't Byvoegen van een Letter of twe aan 't Eind, die Beide anders, in Al de Gevallen, t' eenmaal Onveranderd blijven. Op dat Nimand my mag Verwijten, dat ik my selve te voorgeevs hier med dese Gebroken Talen soek te Behelpen; sal ik mijn Toevlugt nemen tot de Hebreze Hoofd-taal. Waar in de Naamwoorden geen andere Buiging hebben, dan dat het Meertal, door 't Agter Aanlassen van enige Let- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ters, uit het Eental word Gemaakt; sonder dat de selve in Al de Gevallen, so van 't Eental als Meertal, enige Verandering komen te Lijden. Wie sou niet Denken? dat de Man, daar hy somtijds sijn Boeksaal med so veel Hebreze Woorden Oppronkt, al vrij Bedreven was in die Taal; maar hier laat hy een Grover Onkunde in de selve Blijken, dan de minste Leerling, die in den Aanvang hier van terstond beter Onderregt word: of uit de Thesaur. Grammat. van Buxtorf. p. 76. of uit de Grammat. Hebr. van Erpenius. p. 201. N. 7. Welke dese Taalkenner eens kan Nasien, so hy my geen Geloov wil Geven. Daar hy med Een kan Leren, waar uit men nogtans de Gevallen kan en moet Onderscheiden. § 61. Onse Neerduidse Taal nu komt hier in over Een med de Hebreze Taal; dat de Naamwoorden, in al de Ses Gevallen, sonder enige Buiging Onveranderd blijven, so wel in het Eental als in het Meertal: dat uit het Eental word Gevormd, door 't Aanknopen van enige Letters op 't Eind, 't sij Een, 't sijTwe, 't sij Drie, 't sij Meer; dog so, dat al de Letters van 't Eental der meeste Naamwoorden ook Blijven in 't Veeltal, uitgenomen als een enkele Mede-klink-Letter agter aa, ee, oo, uu, 't Eental | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sluit, wanneer altijd Een van dese dubbelde Klink-Letters in 't Meertal Uitvalt, als Onnodig sijnde. Wonder is 't, dat dese Alwaanwijse Spraak-kenner niet so veel Weet, dat al de Ses Gevallen der Naamwoorden, in Onse Taal, Onveranderd blijven. Ik moet hem dat eens Leren en doen Sien, in de volgende Voorbeelden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie Siet of Hoord hier enige Buiging? door 't Veranderen of Bysetten van een enige Letter, op 't Eind van dese Naamwoorden; gelijk dat by de Grieken en Latinen geschied. 't Is in al de Ses geseide Gevallen, in 't Enkel-getal Man, Vrou, Grav; en in 't Veel-getal is en blijvt het Overal Mannen, Vrouwen, Graven, sonder de minste Buiging of Verandering. So weinig Buiging of Verandering als men in dese Woorden Gewaar word, so Weinig is die ook in Al de andere Naamwoorden van Onse Taal te Bespeuren. §. 62. Al de Verandering dan, die de selve te Lijden hebben, is alleen te Vinden in 't 2. Geval van 't Eental: dog niet, dan wanneer daar des, voor van of der, word Voorgeset. Want daar men anders Seid van de Man, van de Menz, van de Heer, van de of der Vrou, van het Grav, van het Hert; daar moet men dan Seggen des Mans, des Menze, des Here, des Vrous, des Gravs, des Herte, med Agtervoeging van de Letter s of e, alleen Welluidendheids halven. Want so dit 2. Geval uit hem Selve dese Verandering quam te Vorderen, sou die daar in so Wel moeten Vallen, wanneer men 'er van of der, als dat men 'er des Voorgaan laat. Hoewel 't ook wel Gebeurd, dat men dese Verandering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vind, daar dit des juist niet Uitgedrukt staat; maar evenwel daar onder Verstaan word. Gelijk men so Seid een Mans Hand, of Voet; Mans genoeg; Vrous genoeg; Gelds genoeg; Goeds genoeg. ens. Wat mag Rabus dan van diergelijk een Buiging in Onse Taal Dromen? gelijk men in de Griekze en Latijnze heevt. Ik Geloov niet, dat hy Selv, in 't Veeltal der Naamwoorden, enige Buiging Vinden of Stellen sal. Is 't dan niet Wonder? dat hy die in 't Eental Soeken wil. Alleen sou ik hier aan Twijfelen, of de Welluidendheid niet somtijds Vereizt, dat, ook in 't 2. Geval van 't Meertal, enige Verandering aan sommige Woorden word Toegevoegd; wanneer men daar der, in plaats van van de, laat Voorgaan. Want daar 't Wel Luid, van de Vaders, van de Broeders, van de Regters, van de Leraars, van de Sondaars; daar schijnt het so Wel niet te Luiden, der Vaders, der Broeders, der Regters, der Leraars, der Sondaars: maar Beter, der Vaderen, der Broederen, der Regteren, der Leraren, der Sondaren. Hoewel 't de Welluidendheid schijnt te Eizen, als'er enige Bygevoegde Woorden worden Voorgeset, dat men dan Vaders, Broeders, Regters, Leraars, en Sondaars Behoud: en dat men so Beter seid der heilige Vaders, der gelovige Broeders, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der wijse Regters, der Vrome Leraars, der godlose Sondaars, dan dat men sou Seggen der heilige Vaderen, der gelovige Broederen, der wijse Regteren, der Vrome Leraren, der godlose Sondaren: daar 't my tot nog toe so Waarschijnlijk niet Voorkomt, als wel Andere, die Menen, dat men ook, in Al de andere Gevallen van 't Meertal, anders Vaderen, Broederen, Regteren, Leraren en Sondaren Seggen mag. Die dan een Buiging in Onse Taal willen Invoeren, welk sy niet heevt nog hebben kan; wat doen sy anders? dan dat sy onse Ronde Taal, tegen haar Aard, lang Uitrekken, en so Verlammen of Mismaken. Daar dog onseTaal geen Buiging Behoevd, om de Gevallen der Naamwoorden van elkander te Onderscheiden: dewijl men die, uit de Sin der Redenen selv, bequaamlijk kan Onderkennen. Want dese sijn in de Neerlandse Taal, gelijk in de Hebreze, Kenbaar genoeg, uit het een of het ander Woordje, dat 'er Voorgeset word, 't welk ons een gewis Teken daar van is; of uit enige bygevoegde Woorden, bysonder de Tijdwoorden, die ons dat Klaar en Onfeilbaar Aantonen. Wat onbedagtsame Stoutheid dan is 't? dat dese Spraak-Verderver my, in dit Deel, van sulk een grove Onkunde hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durvd Aanklagen; daar hy Selv sijn lompe Plompheid hier in so Openbaar ten Toon spreid. §. 63. Wild gy bet Moois Horen? Ook Ondsiet hy niet sig te laten Ondvallen, dat ik Berisp Al de gene, die Eselinne, Kennisse, Gelijkenisse, Besnijdenisse, Getuigenisse ens. Schrijven; daar het naarGa naar voetnoot1 mijn Niewe Uitvinding moet sijn Eselin, Kennis, Gelijknis, Besnijdnis, Getuignis. En hy tekend onder Aan, dat ik op de selvde Hottentotse wijs ook Schrijv Ondvangnis. Dagt ik het niet wel? dat de Man niet Wist, wat Hottentots was. Ik heb tot nog toe niet wel konnen Gissen, wat hy door de Hottentotse wijs Verstond. Nu Verklaard hy sig hier wat Nader; maar so Ongelukkig, dat hy t'eenmaal van de Wijs raakt. Want indien hy ooit de Hottentotten had horen Spreken; sou hy Weten, dat sy, in 't Uitspreken van Onse Taal, doorgaans Gewoon sijn de Woorden niet te Verkorten, maar Agter aan med een Lettergreep of twe te Verlangen. So dat Sijn Taal veel meer na de Hottentotse Swier schijnt Geschikt, dan de Mijn. Want daar hy de bygebragte Woorden ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Agter aan wil Langer Uitgerekt hebben, dan de Rondheid van onse Taal Eizt; gelijk dat de Hottentotten doen: Toond hy daar door klaar, dat hy Selv de Hottentotten hier in niet alleen Gelijk is; maar die van Andere ook wil Nageaapt hebben. Ik immers word Onderregt van Menzen, die op Cabo de Bona Speranca, dat is, 't Hoofd van Goe Hoop, de Hottentotten meermaal hebben horen Spreken; dat sy in plaats
en dat sy so doorgaans dese moje Staart van om of omme, bijtende 't Laatste wat Korter af, aan Al onse Woorden Lassen. §. 64. Dat ik dan, om my selve de Hottentotten hier in niet Gelijk te maken, liever Seg Eselin, Kennis, Gelijknis, Besnijdnis, Getuignis, en Ondvangnis, sonder die wanschiklijke Staart; is so Wonder niet. Maar Wonder veel eer is 't, dat hy so Stout en Onbeschaamd is, dat hy my hier over so schamperlijk durvd Bejegenen; daar en Hoofd selv, en Brand, en Oudaan my, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Schrijven van dese en diergelijke Woorden, hier in ten minste Gelijk sijn, dat sy sulk een gedrogtlijke Hottentotse Staart daar agter aan niet Lijmen. So schrijvt de Heer Hoofd, in sijn Historien, niet alleen Bewaarnis, p. 325. Ontsteltenis, p. 903. Behoudenis, Gevankenis, Belijdenis, p. 904. Gesteltenis, Bekentenis, Droeffenis, Erkentenis, p. 906. Bewaarnis, Heughenis, Ervaarnis, p. 907. Dienstbiedenis, p. 908. maar ook med my Kennis, p. 903. Getuighenis, p. 908. So heevt ook Brand, in sijn Historie der Reformatie, i.d. niet alleen Vergiffenis, p. 8. Verdoemenis, p. 174. Hechtenis, p. 345. Eerbiedenis, p. 349. Belijdenis, p. 442. en 617. Erkentenis, p. 669. Gedachtenis, 670. maar ook selv Kennis, p. 764. Getuigenis, p. 664. en 762. So Vind ik ook by Oudaan, in sijn Roomze Mogendheid, niet alleen Beeldenis, Erkentenis, p. 22. Geschiedenis, p. 195. Betekenis, p. 226. Gesteltenis, Gedachtenis, Behoudenis, p. 253. maar selv Gelijkenis, p. 188. en 226. Getuychenis, p. 5. 192. en 195. Ik wil hier nu niet Bybrengen, dat Rabus selv ook by wijlen Haar daar in Navolgd; als hy in sijn Boeksaal van Jul. en Aug. 1697. Set Belijdenis, p. 69. en in die van Mei en Jun. 1697. Geheimenis, p. 456. Gevangenis, p. 462. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
467. Begraafnis, p. 557. Geschiedenis, p. 559. selv ook Kennis, p. 426. 429. 431. 513. en in die van Maart en Apr. 1693. Gelijkenis, p. 300. ook Koningin, p. 467. gelijk ik heb Eselin, dat hy nogtans in my Bestraft. Maar ik sou ook wel durven Wedden, dat hy selv dese en diergelijke Woorden so Staartagtig en Langdradig niet Uitspreekt, als hy de selve hier wil Geschreven hebben: daar men nogtans niet anders Schrijven moet, dan men Spreekt. §. 65. 't Schijnt hem bysonder te Stoten, dat ik Ondvangnis ook med een dv, in plaats van tf, Spel; maar ik Hoop, dat hy my dit Vergeven sal, als hy sig maar gelievd te Binnen te brengen, gelijk wy med de Hoogduidsers niet seggen Gefangnis, maar Gevangnis, dat wy so ook niet moeten seggen Ontfangnis, maar Ondvangnis: bysonder als hy sal hebben Gesien, dat M.r Simon van Leeuwen, in sijn Korte Beschrijving der Stad Leiden, p. 320. ook Schrijvt Ontvangnis, med een tv, in plaats van een tf: voor al als hy sal hebben Gehoord, om wat Reden ik hier ook de d voor de t, gelijk elders doorgaans, Verkies. Want gelijk 't woord Ondgaan, Ondwijken en Ondlopen word Afgebragt, van iet, dat imand Dreigd of boven 't Hoofd hangt, als van Onder weggaande, wegwijkende of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weglopende, te Ondkomen; en 't woord Ondvallen, van iet, dat imand van Onder als Ondslipt en Ondglijd, so dat hy het Quijt raakt: so moet het woord Ondvangen ook worden Afgeleid van Ondervangen. Gelijk so imand, die enig Geld van een Ander in sijn Hand krijgt, de selve daar moet Onder houden, om 't selve van Onder als te Vangen. §. 66. Hier uit Besluit de Man, in sijn Eenvoudigheid; dat ik geen Woordleiding Versta, 't sij in Digt of Ondigt. 't Welk so Koud is als Muscoviz IJs: want dan moest Volgen, dat sulke voortreflijke Schrijvers, die het hier in med my Eens sijn, gelijk ik so even heb Getoond, ook geen Woordleiding Verstaan; dat hy hem wel sal Wagten van haar te Seggen. Waar uit dan niet anders kan worden Besloten, dan dat hy Selv geen Woordleiding Verstaat. 't Welk ons niet veel Moeite kosten sal, om te Bewijsen; daar so veel Staalties in sijn Boeksalen doorgaans sig Opdoen, waar uit Middagklaar Blijken kan, dat hy niet Weet, waar de Woorden van worden Afgeleid. Want indien hy Woordleiding Verstond, sou hy dan wel sulke erbarmlijke Woorden uit sijn Pen laten vloejen, sonder dat hy op haar Afkomst Let; als hy Nu gedurig doet? Sou hy dan, in sijn Boeksaal van Mei en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jun. 1697. wel so Onnosel Praten, van Leeraart, voor Leerd? p. 494. en van word Geleeraart, voor word Geleerd? p. 439. Daar men nooit de Tijdwoorden Afleid van de Naamwoorden; als of men van Leraar maken mogt, ik Leraar, ik heb Geleraard: 't welk also weinig mag geschieden, als dat men van Leser sou willen Afhalen, ik Leser, ik heb Geleserd. Want de Naamwoorden worden uit de Tijdwoorden Gevormd; en niet de Tijdwoorden uit de Naamwoorden. van Begonden, voor Begonnen? p. 452. so ook Boeks. van Jul. en Aug. 1697. p. 49. 64. 132. Als of men in de Tegenwoordige Tijd sei, ik Begon, daar men seid ik Begin; en in de Onvolmaakte Tijd, ik Begonde, daar men maar seid ik Begon. van Alleenheerssing en Geheerst, voor Alleenheersching en Geheerscht? p. 545. Want 't komt Af niet van Heersen of Heerssen, maar Heerschen: gelijk 't woord Heerschappy en Beheerscht, die hy selv Volgen doet, p. 546. Uitwijsen. van Onwetenheid, voor Onwetendheid? p. 427. Daar 't Afkomt niet van Onweten, maar van Onwetend; of van Gelegentheid, voor Gelegenheid? p. 440. Daar 't word Gemaakt niet van Gelegent, maar van Gele- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen; of van Bedrevendheid, voor Bedrevenheid? p. 552. Daar men nooit seid Bedrevend, maar alleen Bedreven. van Swaarder? p. 454. 470. Klaarder? p. 447. Dapperder? p. 482. Ondankbaarder? p. 400. Daar men moet Lesen Swarer, om dat het niet van Swaard maar Swaar; Klarer, om dat het niet van Klaard maar Klaar; Dapperer, om dat het niet van Dapperd maar Dapper; Ondankbarer, om dat het niet van Ondankbaard maar Ondankbaar word Afgeleid. van Verder voor Vorder? p. 456. of Verdere voor Vordere? p. 431. 432. Daar men nooit seid ik Verder, maar alleen ik Vorder: waar van dese Woordjes haar Oorsprong hebben. Of ook van Verder voor Verrer? als 't van Ver Afkomt. Gelijk wy dat hebben in de Boeksaal van Jul. en Aug. 1697. p. 16. van Goddelijke voor Godlijke? p. 489. Daar het niet van Godde, wat Taal sou dat sijn? of het moest Hottentots wesen; maar van God en lijk is t' samengesteld. Wie sou Al sijn vordere Woorden Ophalen? waar in hy Sonklaar Toond, dat hy geen Woordleiding Verstaat; daar sy so Menigvuldig sijn, dat'er het Eind van Weg is. So hy op de Woordleiding wel Letde, sou hy ook nooit van felle Vorst Spreken, ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk hy doet, in sijn Boeksaal van Jul. en Aug. 1697. p. 36. dan sou hy Weten, dat men van 't Vriest, 't Vroor, 't heevt Gevroren, geen Vorst maar Vrost maken moet. Nog ook van Naarijver, p. 65. als of het een Droevigen ijver te kennen gav: dan sou hy Weten, dat men Naijver seggen moet. §. 67. Vorder Scherzende seid hy, dat mijn Oren wel wat Besnijdenisse van Noden hebben, so Lang sy te Grovhuidig sijn, om de Welluidendheid van Woorden te Vatten. Voor af moet ik Seggen, dat dit Woord Besnijdenisse wel wat Besnijdnis van Noden heevt, eer het Goed en Rond Duids kan sijn: want niet alleen diend 'er dese Hottentotse Staart se Afgesneden, maar ook de e in 't Midden, agter de d, Uitgesneden; op dat het wel besneden Besnijdnis sijn en blijven mag. Wie moet sig anders niet Verwonderen, over dit sijn Boeren-oordeel? Daar dese grote Bet-weet nog so veel niet schijnt te Weten, dat het Geluid der Oren niet word Verdoovd of Verminderd, door de Grovheid van haar Huid; maar dat het Verslapte, Verdikte, Verstopte, Verharde, of andersins ondstelde Trommelvliesje der Oren daar van alleen de Oorsaak is. Ik kan hem anders Versekeren, dat mijn Oren niet te Grovhuidig sijn; maar dat hy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Selv de Welluidendheid der Woorden so Onderscheidenlijk niet Horen kan, word mooglijk Veroorsaakt, alleen door enig taai Slijm of grove Uitvloeizels van 't Goud, die door de Wighelroe so overvloedig na sijn Oren geschoten sijn, dat, het Trommelvliesje daar door enigsins Beset en Verstopt sijnde, 't helder Geluid sijner Oren word Verdoovd. §. 68. Hy lapt hier nog een Spaantie by; dat ik my nogtans niet Ondsie de Digters te Beschuldigen, dat sy onse Taal Verlamd hebben. Dat 's eerst een Groot Schelmstuk! Hoe is dat Goed te maken by die Ondsaglijke Bende? Dat ik van de Digters, in mijn Voorreden, heb Geseid, Seg ik nog: maar ik kan niet Verswijgen, dat dese Klugtspeler so niet sijn Boosaardigheid, immers sijn Domheid hier Openbaar laat Doorschijnen. Want daar ik med Voordagt dit de Oude Digters alleen heb te Last geleit, om de Niewe niet te doen Denken, dat ik het Oog op Haar had, welker Rijmen die der Ouden, so in Zieraad als Deftigheid van Taal, ver Overtreffen; daar is 't, dat hy dit mijn Seggen so Trouloos Aanhaald, als of ik Al de Digters in 't gemeen med dit selvde Sop had Overgoten: om my, so ik Geloov, in den Haat te brengen by Alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deftige Mannen, die de Digt-konst Beminnen en Opzieren. Ik wil de Digters haar Regt en Vrijheid niet Benemen, welke sy van Ouds af hebben Beseten, om somtijds enig Woord, als 't Rijmen Eizt, een Lettergreep of In te korten of te Verlangen: hoewel ik Meen, indien men de Rijmkonst tot die Volmaaktheid kon brengen, dat men sulks nooit Gedrongen wierd te doen, dat het niet dan te Beter sou sijn. Dit ook wil ik wel aan haar Selv Overlaten, of sy med my niet sullen en moeten Oordelen? dat men de Woorden buiten Rijm niet anders Behoorde te gebruiken en te Schrijven, dan sonder die Inkorting of Verlanging der Lettergrepen, welk alleen, om het Rijm-digt Goed te maken, voor die Tijd word Aangenomen. En derhalven, of 't wel so Groot een Misdaad sou sijn, als dese Spraak-Verlammer hier van Schreeud? indien ik de Digters in 't gemeen al had Beschuldigd, dat sy Onse Taal hebben Verlamd: voor so veel sy die Ingekorte en Uitgerekte Woorden, uit haar Rijm, ook tot haar Rijmlose Stijl Overbrengen. Spraak-Verlammer Noem ik hier de Man, omdat ik niet Weet, dat ik ooit Schrijver (ik Spreek na Waarheid, sonder enige ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keerde Drivt) heb Gesien of Gelesen, die Onse Neerduidse Taal so elendig en jammerlijk Verlamd, als Rabus, in sijn Boeksalen, doet: daar hy so veel Woorden, niet alleen buiten Noodsaaklijkheid, maar ook tegen haar Welluidendheid, so Langdradig Uitrekt, dat een verstandig Taalkenner daar van aan 't Quijlen en Spougen raken moet; gelijk dat aan elk opmerkend Leser genoegsaam Openbaar is. §. 69. Wel is Waar, dat het my bijster tegen de Borst steekt, dat men Hun en Hen voor Haar Schrijvt. Want ik mag niet wel Sien, dat brave Schrijvers haar anders fraje Stijl, door dese Wanduidse Woorden, so dikmaal Ondzieren en Mismaken. En daarom is 't so Wonder niet, dat ik het Kenlijk Onderscheid van die Woorden niet Ken, nog Kennen wil. Maar 't is niet Waar, 't geen hy daar Bydoet, dat ik het Verschil der drie Genera, selv dat van een Adjectivum en Substantivum (gelijk het de Latinen Noemen) in onse Taal niet heb Geleerd. Hy kan dit ligt Seggen, maar sulks te Bewijsen, sou hem Swaar vallen. Men moet Denken, dat dit weer is een Sotte Stuip van de voor Gek spelende Rabus; en daarom is Al sijn Liegen en Lasteren niet veel te Agten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie kan Geloven? dat ik so Onnosel sou sijn; dat ik het Onderscheid van de drie Genera Nominum, of Geslagten der Naamwoorden, in Onse Taal niet sou Kennen. Als of ik niet Wist, dat sommige sijn Masculini, dat is, van 't Manlijk, andere Faeminini, dat is, van 't Vroulijk, en nog andere Neutrius Generis, dat is van Geen van beide haar Geslagt. Waar omtrent ook wel diend Aangemerkt, dat de selvde Naamwoorden, so in Onse, als in de Griekze en Latijnze Taal, juist niet sijn van 't selvde Geslagt. Wie kan ook Denken? dat ik so Eenvoudig sou sijn; dat ik in Onse Taal niet sou Weten selv het Verschil van een Adjectivum, dat is, een Bygevoegd Woord, so Genaamd, om dat het by een ander Substantivum of selvstandig Woord, 't sij Uitgedrukt 't sij daar onder Verstaan, moet worden gevoegd, eer het med een Tijdwoord een volkomen Sin kan hebben of Uitmaken: gelijk Lerende, Geleerd, Verkeerd, Valz, Mijn, Sijn, de, dit, ens. en een Substantivum, dat is, een selvstandig Woord, so Genaamd, om dat het, med een Tijdwoord gevoegd, door hem selve ook een volkomen Sin Uitmaakt: als Man, Vrou, Paard, Schaap, Sak, Pot, Stuk, ens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wonder is 't, daar hy dog sijn Leugen- en Laster-Geest hier so de vrije Toom geevt, dat hy 'er niet al med een Bylapt; dat ik ook de Conjugationes Verborum, dat is, de t' Samenvoegingen en Buigingen der Tijdwoorden, in Onse Taal niet Versta: op dat ik so de Weerld als een volmaakte Plompaard mogt Voorkomen. Ik kan op dese botte Beschuldiging niet veel anders Seggen; dewijl sijn Hooglaag-Waardigheid de selve niet by de Stukken Blijken doet, en Goed maakt: dat Elk een, die maar mijn Schrivten sal gelieven In te sien, dese Laster-Leugen haast sal konnen Onddekken. §. 70. 't Sou wel konnen wesen, dat ik het Verschil der drie Genera, of Geslagten, in Onse Taal juist So niet heb Geleerd, als Rabus; maar ik sou 'er al seer aan Twijfelen, of ik Dat niet beter heb Geleerd en Versta, dan Hy. Wy moeten hier van eens een Proev nemen. Voor af diend hy te Weten, dat ik in Onse Taal seer wel Ken de volgende Lidwoordjes, die men gemeenlijk Voor of Agter de Naamwoorden gebruikt: een, de, den, die, dien, dese, desen, het, dit, dat; wie, welk, welke, wat; selv, selve. Uit welke men het Onderscheid der drie Genera Halen moet: dewijl die ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanwijsen, tot welk der drie Geslagten elk Naamwoord Behoord. Want schoon Enige van dese Woordjes by de Naamwoorden van Al de drie Geslagten, als Welluidende, passen: gelijk een, wat, welk, selv, selve. So Luid het wel, als men Seid: een Heer, een Vrou, een Land; wat Heer? wat Vrou? wat Land? welk is den Heer? welk is de Vrou? welk is het Land? selv den Heer, selv de Vrou, selv het Land, ook den Heer selv, de Vrou selv, het Land selv; de selve Man, de selve Vrou, het selve Land. Waar uit men dan moet Besluiten, dat dese Woordjes een, wat, welk, selv, selve, van Al de drie Geslagten sijn. Sommige evenwel Voegen alleen by de Naamwoorden van 't Manlijk geslagt: gelijk den, dien, desen. 't Luid wel, als men Seid. den Heer, dien Heer, desen Heer; maar niet, den, dien, of desen Vrou, nog den, dien, of desen Land. Waar uit Volgen moet, dat dese Woordjes den, dien, desen, eigenlijk sijn van 't Manlijk geslagt alleen. Andere ook laten haar wel Horen by de Naamwoorden, en van 't Manlijk en van 't Vroulijk geslagt, sonder Onderscheid: gelijk de, die, dese, wie, welke. Want men Seid so wel de, die, dese Heer of Man, als de, die, dese Vrou; en wie is de Man? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als wie is de Vrou? ook welke Man, als welke Vrou. Waar uit dan ook moet worden Besloten, dat dese Woordjes de, die, dese, wie, welke, sijn so van 't Manlijk als van 't Vroulijk geslagt. Hoewel de Naamwoorden, so van 't een als van 't ander Geslagt, Lijden, dat 'er de, die, dese, word Voorgeset; nogtans sijn die van 't Manlijk, van die van 't Vroulijk geslagt, ligt te Onderkennen. Want de Naamwoorden, voor welke ook den, dien, desen, kan worden Geset, sonder de Welluidendheid te Breken, sijn Alle van 't Manlijk geslagt; maar voor welke alleen de, die, dese, wel Luid, sijn Alle van 't Vroulijk geslagt. De overige Woordjes het, dit, dat, Luiden niet wel, nog by de Naamwoorden van 't Manlijk, nog by die van 't Vroulijk geslagt; maar alleen by sulke, die van Geen van bei de Geslagten sijn. Waarom men wel Seid het, dit, dat Land, Volk, en Koningrijk; maar men kan niet Seggen het, dit, dat, Heer of Man, nog ook het, dit, dat Vrou. Waar uit dan weer Volgd, dat dese Woordjes het, dit, dat, eigenlijk nog van 't Manlijk nog van 't Vroulijk geslagt sijn. 't Is voor iet Bysonders in Onse Taal te Agten, als de Naamwoorden, so van 't Manlijk als van 't Vroulijk geslagt, tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkleinde of verminderde Beduidnis worden gebragt; dat sy dan haar voorgaande Lidwoordjes niet Behouden, maar die van het Generlei geslagt Vereizen: so Seid men het, dit, dat Mantie, Heertie, Soontie, Vroutie, Meisje, Menzje. Gelijk ook sulke Naamwoorden, die van Bei de Geslagten sijn; het, dit, dat Kind, Hoen, Kalv: uitgenomen het Woord Menz; hoewel men daar ook Voorset het, dit, dat, als het med een ander Naamwoord, dat van Een van bei de Geslagten is, word Gepaard en t'Samengesmolten: so Seid men het, dit, dat Man-Menz; het, dit, dat Vrou-Menz. Wonder is 't ook, dat men niet mag Seggen de, die, dese Wijv, gelijk men Seid de, die, dese Vrou, maar juist moet Seggen het, dit, dat Wijv: daar sy nogtans Beide sijn alleen van 't Vroulijk geslagt. De Reden hier van laat ik de Alwijse Taalkenner Rabus uitvinden. §. 71. Vorder staat wel te Letten, dat ook Al dese genoemde Lidwoordjes, in Al de Gevallen van het Eental Onveranderd blijven. Gelijk wy, in 't 1. Geval, dan hebben een, de, den, die, dien, dese, desen, het, dit, dat; wie, welk, welke, wat; selv, selve; so is en blijvt het ook, in Al de volgende Gevallen, een, de, den, die, dien, dese, desen, het, dit, dat; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wie, welk, welke, wat; selv, selve. Sommige van dese Woordjes worden enigsins Veranderd, sommige ook blijven Onveranderd, in het Veeltal. Voor een heevt men in 't Meertal de. De, die, dese blijven Onveranderd. Van den, dien, desen, heevt men ook de, die, dese. Van het word de; van dit, dese; van dat, die; van welk, welke. Wie, welke, wat, blijven sonder Verandering. So ook Selv en Selve. Gelijk wy dan, in 't 1. Geval van het Veeltal hebben de, de, die, dese, de, dese, die, wie, welke, wat, selv, selve; so blijven sy ook in Al de volgende Gevallen, sonder de minste Verandering. Maar wanneer in 't 2. Geval, so van 't Een- als Meer-tal, het Woordje van word Agtergelaten, dan geschied daar alleen enige Verandering, sonder dat de andere Gevallen daar enig Deel aan hebben. So word in 't Eental, in 't 2. Geval, van een Veranderd in eens, Voor de Woorden van 't Manlijk geslagt; of in ener, Voor de Woorden van 't Vroulijk geslagt: mooglijk so t' Samengetrokken uit een des, en een der. Tot dese Gedagten geevt my de Heer Hoofd selv Aanleiding, die in sijn Henrijk de Groot, p. 300. voor harer, Schrijvt haar der, Saken; en in sijn Huis van Medicis, p. 49. voor harer, haar der, Dogter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
So komt ook voor van de, des; voor van die, dies; voor van dien, diens; voor van dese, deses; meest Voor de Woorden van 't Manlijk geslagt: gelijk ook voor van de, der; voor van die, dier; voor van dese, deser; Voor de Woorden van 't Vroulijk geslagt. Desgelijks voor van het, des; voor van dit, deses; Voor de Woorden, die nog van 't Een nog van 't Ander geslagt sijn: daar van dat Onveranderd blijvt. Ook kan men Seggen voor van wie, wies; niet wiens, gelijk Rabus gedurig Schrijvt: want dat moest komen van wien, in 't 1. Geval, gelijk van dien, diens komt; daar men in 't 1. Geval geen wien heevt, maar alleen wie. So voor van welk, welks; gelijk Oudaan heevt, in sijn Roomze Mogendheid, p. 309. en daarom by Rabus moet worden Goed gekeurd, sonder enig Tegenspreken. Ook voor van welke, welkes; meest Voor de Woorden van 't Manlijk geslagt: en welker; voor de Woorden van 't Vroulijk geslagt: maar niet welkers, nog voor 't Een nog voor 't Ander geslagt; daar 't dan in 't 1. Geval welker moest sijn. Rabus evenwel heevt Dikmaal welkers: en Ik selv heb ook door Onbedagtsaamheid, de verkeerde Gewoonte van Andere hier in, gelijk ook in haar wiens voor wies, in de eerste Bladen van mijn Wijsen van Oosten, Nagevolgd; maar daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na Veranderd: waarom ik ook hier dese mijn Misslagen Herroep. Daar van wat Onveranderd blijvt; daar heevt men voor van selv, des selvs, ook in Al de drie Geslagten; voor van de selve, des selve, meest in 't Manlijk of Generlei; en der selve, Vroulijk geslagt. Gelijk so in 't Eental dese Verandering Voorvalt; so ook in 't Veeltal, alleen in 't 2. Geval; als 't Woordje van daar word Weg genomen. Want dan word voor van de, der; voor van die, dier; voor van dese, deser; voor van wie, niet wier; gelijk Rabus dat somtijds Gebruikt: want behalven dat Wier in onse Taal so Wieragtig Luid, hebben wy een ander Woord, in des selvs Plaats, dat beter Luid, welker. So voor van welke, welker; voor van de selve, der selve: niet der selver; gelijk Rabus doorgaans heevt: want dat Eizt de Welluidendheid alleen, wanneer dit Voor de Naamwoorden staat; niet als het daar op Volgd. 't Luid wel, dat men Seid: der selver Handen, Voeten, of Hoofden, ens. maar niet wel, de Handen, Voeten of Hoofden der selver: waarom het dan der selve alleen moet wesen. Van wat, en van selv, Blijven hier, sonder enige Verandering. §. 72. Om dat dese Vernuftige Taalmeester het Onderscheid van dese Lidwoordjes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog niet regt Verstaat; daarom kan hy ook het Verschil der drie Genera, of Geslagten, in Onse Taal niet wel hebben Geleerd. Waar van ons sijn Boeksalen overvloedig Bewijs Verschaffen. Sijn groot Onverstand Openbaard hy hier in, als hy de Haarlemiten, in sijn Boeksaal van Mei en Jun. 1697. p. 406. over 't woordje Wies, daar sy van een Vrou Spreken, Bedild: als of men dit niet so wel van een Vrou, als van een Man mogt Gebruiken. Want daar men so wel Seid Wie, als Welk, is de Vrou? waarom mag men dan ook van een Vrou niet so wel Schrijven; Wies, als Welks, of Welkes Handen? Luid het selv niet Beter? dat men Seid, Wies Man of Bruidgom is hy? dan Welks, of Welkes Man of Bruidegom is hy? Behalven dat Welk en Welke so wel van 't Manlijk en Vroulijk geslagt sijn, als Wie: gelijk § 69. is Aangewesen. Ik kan niet Ongemerkt laten Voorbyslippen, dat hy voor Wies, in sijn botte Onnoselheid, hier Welkers Set: want in 't 2. Geval van 't Meertal hebben wy alleen Welker. Waar kan hier dan de r voor de s van daan Komen? daar van Welk alleen Welks, en van Welke maar Welkes worden kan. Nog veel andere botte Misslagen doet hy ons hier van Sien, in de selvde Boeksaal: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer hy daar Praat van den Menzen, p. 456. 461. den Gereformeerden, p. 451. 457. den Kerken, p. 459. den Vrouwen, p. 468. den Ongelukkigen, p. 464. daar dit den nooit in 't Veeltal kan worden gebruikt; dewijl men daar alleen de Seid; en den, in 't Eental nooit kan worden Gevoegd voor enige Woorden, dan die van 't Manlijk geslagt sijn. Gelijk ook, wanneer hy daar als een Kromme Waal spreekt, van den Beginne, p. 412. den Volke, p. 447. 482. den Jare, p. 452. de Eigendom, in den Opdragt deses Boeksaals, p. 1. daar Al dese Woorden, in 't 1. Geval, hebben het; want men Seid het Begin, het Volk, het Jaar, het Eigendom: welk het nooit in Een van de andere Gevallen kan worden Veranderd in den, of de dewijl Dit alleen van 't Manlijk of Vroulijk, en 't Ander nog van 't Een nog van 't Ander geslagt is. Geen minder Onwijsheid is't ook, wanneer hy daar nog Praat, van 's Menzen Geluksaligheid, p. 486. 493. 's Menzen Elende, p. 489. des Menzen Lighaam, p. 423. want daar 's en des een klaar Teken is van 't Eental; hoe kan daar by Passen 't woord Menzen in 't Veeltal? daar men, in 't 2. Geval, der Seggen moet. En, dat nog Mojer is, van 't Werk eens 's Menzen. p. 489. want so 's voor des, hem al niet kon doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sien, dat hy in 't Eental Sprak; hoe is 't Mooglijk? dat hy dat niet heevt konnen Merken, uit het bygevoegd Lidwoordje eens; en dat hy daarom, in 't Eental, Menze Setten moest. Hoe Mal is 't ook? dat hy Agter eens nog 's Voegd; daar de s in eens immers een genoegsaam Bewijs is van 't 2. Geval. So heevt hy ook eenes Vorsten, voor eens Vorsts, p. 481. Wild gy nog Meer? Ook Spreekt hy daar van sijnes Werks, p. 440. sijnes Ouderdoms, p. 484. eenes Schepzels, p. 489. Daar men niet wel Seid, sijne Werk, sijne Ouderdom, eene Schepzel, maar alleen sijn Werk, sijn Ouderdom, een Schepzel: hoe kan men dan, in 't 2. Geval, hier een e Inlassen, en Seggen: sijnes voor sijns, en eenes voor eens. So heevt hy ook, die sig der, voor de of aan de Waarheid heevt Gegeven, p. 434. en der onuitwislijker, voor de of aan de onuitwislijke, Schandgeheugnis Toegedoemd, p. 452. Hoe kan der, daar 't alleen een Teken is van 't 2. Geval, hier worden Gebruikt, in 't 3. Geval? Nog Schrijvt hy u selven, p. 413. en my selven, p. 395. 418. 422. med een overvloedige n Agter aan, in 't Eental; daar hy Selv in 't Veeltal die Uitlaat, en seid hun selve. p. 395. Uit dese en andere diergelijke Staalties van sijn Taal-Onwijsheid meer, kan de Weerld ligt Oordelen; dat de Man so Door- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleerd is in onse Neerduidse Taal, dat 'er voor Hem niet meer te Leren valt. §. 73. Willen wy vorder sijn weergaloos Verstand, in onse Taal, Nasporen, wy sullen Bevinden, dat hy, door sijn onvergelijklijke Ervarenheid, so Bedreven is; dat hy de Adjectiva en Substantiva (gelijk die de Latinen Noemen) in Onse Taal nog niet heevt Geleerd, in haar Een-en Meer-tal, bequaamlijk te Vormen, te Onderscheiden, en t'Samen te voegen. Is imand so Hooggevoelend van de Man, dat hy my hier in niet kan Geloven; hy behoevd niet Mijn, maar hy mag sijn Eigen Ogen Vertrouwen: wanneer hy, in de selvde Boeksaal van Mei en Jun. 1697. Vinden sal Gedaantens, voor Gedaanten, p. 426. Geneugtens, voor Geneugten, p. 489. de Sterktens, voor de Sterkten, p. 474. Gemeentens, voor Gemeenten, p. 475. want dan moest het in 't Eental sijn Gedaanten, en niet Gedaante; Geneugten, en niet Geneugte; de Sterkten, en niet de Sterkte, Gemeenten, en niet Gemeente. Nog weet hy daar te Praten van de Heilige, p. 444. van de Doode, p. 477. van sijns Gelijke, p. 490. als of hy maar van 't Eental Sprak, daar hy in 't Veeltal immers Seggen moet de Heiligen, de Doden, sijns Gelijken. Ook van een Soldaten, voor Sol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daats, Kind, p. 475. daar dog maar Een eigenlijk Vader van sijn kan, gelijk 'er ook maar Een voor Gaat. So ook, Siende op 't Veeltal, Set hy daar als of hy maar van 't Eental Sprak: Elendige, Arme, Verdrukte, Arme, p. 448. de Gereformeerde, p. 452. 456. 471. 477. de Onnosele, p. 456. 474. de Gedrukte, p. 457. der Verdrukte, p. 459. van Geestlijke, p. 459. dese Elendige, p. 473. de Bekeerde, Standvastige, p. 477. de Onroomze, p. 479. Dit komt dese grote Taalverderver hier van daan; dat hy nooit ter deeg hier op Gelet heevt, dat de Welluidendheid van onse Taal Vorderd, als dese en diergelijke Bygevoegde Woorden, welker Meertal uit het Eental, door 't Agter Aansetten van en, word Gevormd, voor enige Selvstandige Naamwoorden worden Geplaatst, dat Dan alleen, en nooit anders, dese Laatste n Uitvalt. Want om dat het niet is van een Goe Klank, als men Seid de Onnoselen en de Elendigen Menzen; de Gedrukten of Verdrukten Gelovigen; de Geleerden Mannen; de Godvrugtigen en Standvastigen Vaders: gelijk Rabus hier die botte Misslag begaat, p. 459. daar men Leest, geen Gereformeerden Raadsheren. Daarom worden dese en diergelijke voorstaande Woorden, haar n in 't Laatst van 't Meertal Verliesende, op dese wijs Uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sproken: de Onnosele en Elendige Menzen; de Gedrukte en Verdrukte Gelovigen; de Geleerde Mannen; de Godvrugtige en Standvastige Vaders. §. 74. Nog kapt hy hier ook de n van sommige Bygevoegde Woorden agter Af, daar sy Blijven moet. Want hy Schrijvt verlore, voor verloren of verloorn, wedding, p. 399. versonne, voor versonnen, Onwaarheden, p. 400. Paapzgeworde, voor Paapzgeworden Quanten, p. 456. verbode, voor verboden, Boeken, p. 460. Regtschape, voor Regtschapen, Christenen, p. 465. Brooddronke Krijgsfielten, voor Brooddronken Krijgsfielten, p. 468. het gedwonge, voor gedwongen, Waken, p. 474. Al dese en diergelijke Woorden kan nog mag de Agterste n niet Ondnomen worden; om dat de selve, ook in 't Eental, tot het Wesen selv van dese Woorden Behoord. So Karig als wy hem hier Vinden, in 't Sparen van de n, daar die Behoord te sijn; so Overdadig Sien wy hem somtijds, in 't Aanplakken van de Letter e, daar sy diend Gespaard, op 't Eind naamlijk van diergelijke Bygevoegde Woorden, die in het Eental med een n Gesloten worden. Want men Leest ook in de selvde Boeksaal, de verhevene, voor de verheven, Leringen, p. 396. de verlorene, voor de verloren of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liever verloorn, Dukaten, p. 399. de aangebode, voor de aangeboden, Proeven, p. 403. de bedrogene, voor de bedrogen, Luiden, p. 461. die verwesene, voor die verwesen, Menzen, p. 476. de gevangene, voor de gevangen, Menzen, p. 477. de gedrevene, voor gedreven, Onroomzgesinden, p. 481. En dat nog meer te Belaghen is, selv in 't Eental heevt hy eener aangewesene Sake, voor ener aangewesen, Saak, p. 393. de gedane, voor de gedaan, Vertoning, p. 399. de jongstledene, voor de jongstleden, Sprokkelmaand, p. 401. dese beschrevene, voor beschreven, Gelukstaat, p. 488. aangebore Rekkelijkheid, voor aangeboren, of liever aangeboorn Reklijkheid, p. 496. §. 75. De selvde Misslag begaat hy ook, in andere Bygevoegde Woorden, en wel bysonder in Sulke, die imands Eigendom uitdrukken; welke hy, buiten Noodsaaklijkheid, en tegen den Aard van onse Taal, med een e Staartende, Verlangd. So heevt hy ook, in de selvde Boeksaal, med weinige, voor weinig, Woorden, p. 421. Daar wy by Brand Lesen, in sijn Historie der Reformatie, 1. d. p. 320. in weinig Dagen, en p. 321. weinig droge Ogen. So de verscheidene, voor verscheiden, Gedaanten, p. 426. 't gene, dat gene, voor 't geen, dat geen, p. 451. mijne, voor mijn, Onledigheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 390. mijne, voor mijn, Leidsluiden, p. 392. hare, voor haar, Handen, p. 393. 403. sijne, voor sijn, Handen, p. 396. sijne, voor sijn, Gesindheid, en sijne, voor sijn, Vrinden, p. 401. sijne, voor sijn, eigen Ogen, en uwe, voor uw', eigen Schande, p. 403. Al dese Verwarring komt hem van sijn Ingebeelde Buiging, in Onse Taal, van daan. Wanneer men dese en diergelijke Woorden meer Gebruikt, sonder dat 'er andere Selvstandige Woorden op Volgen, dan Alleen wil de Welluidendheid, bysonder in 't Veeltal, en als 'er de Voorgaat, dat men daar een e Aanknoopt. So seid men de Weinige, de Gene, de Mijne, de Hare, de Sijne, de Uwe, de Onse; sonder n Agter aan: gelijk so meer diergelijke Woorden, ook in 't Veeltal, geen n hebben; als Dese, Enige, Sommige, Sulke, Andere, Beide, Alle, Vele, Welke, Selve, ens. 't welk men hier uit kan Afnemen, om dat men somtijds Seid: Deser, Eniger, Sommiger, Sulker, Anderer, Beider, Aller, Veler, Welker, Selver; waar in de n niet wel kan Uitvallen, en in een r Verwisseld worden. Alleen staat hier te Letten, daar men, in 't Eental, Ons' Set, voor de Naamwoorden van 't Generlei Geslagt, als Ons' Goed, Ons' Land; dat men daar ook Onse seggen moet, so voor de Naam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden van 't Manlijk als 't Vroulijk geslagt, als Onse Vader, Onse Moeder, ens. Wie staat niet Verwonderd? als hy hier Siet, hoe de Man, door sijn verkeerde Buiging, Onse Taal so Krom gebogen heevt, dat 'er naaulijks Regten aan is. §. 76. Eer wy hier Afscheiden, moeten wy nog wat Fraais hebben. De Man is so Wijs, so Verstandig in Onse Taal, dat hy wel een Naamwoord, in 't Veel-getal, weet te Paren med een Tijdwoord, in 't Enkel-getal. Sie maar dese drie Staalties: 't Eerste, in sijn Boeksaal van Sept. en Oct. 1696. p. 208. 't Geen Maimons Soon, en seer veel Joden med hem, Geloovd, voor Geloven. De Twe andere komen ons Voor, in die van Mei en Jun. 1697. p. 432. Hoewel ik, en meer Menzen med my, thans niet Behoeve, voor Behoeven, te Ondersoeken. en p. 483. Glasklare Bronnen, die vermaaklijk Springt, voor Springen. Doe hier By, dat hy ook een Tijdwoord, in 't Veeltal, Voegd by een Naamwoord, in 't Eental: p. 412. Weest gegroet, beste Maat! daar het in 't Eental Wees moet sijn. Sou men de Jongens, in het Twede School, hier over niet een Plak in de Hand duwen? als sy eens begonnen te Schrijven, Hy, en seer veel Joden, Geloovd; of ik, en meer Menzen, behoeve; of ook de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen Springt. Wel mogt de Man hier Bysetten, dat sijn Hoofd na 't Digten doe niet stond; daar by niet Bequaam was, om Goe Taal te Spreken. Wat of 'er aan dat Hoofd mag Gescheeld hebben? Indien 't my Lustde, hem med sijn eigen Munt te Betalen; sou ik niet med veel meer Regt hier sijn Woorden, van my (p. 78.) buiten Reden gesproken, op hem selv konnen Toepassen? dat hy Babbeld als een Kind, dat men Leerd Spreken; of als een Wolwever uit Walz Vlaanderen, die pas een Maand in Holland heevt Gewoond. Want wat Taal is dat? Veel Joden Geloovd. meer Menzen Behoeve. Glasklare Bronnen, die vermaaklijk Springt. Ik Vraag nog eens, wat Waal spreekt Krommer? dan Joden Geloovd. Menzen Behoeve. de Bronnen Springt. Uit al de tot hier toe aangehaalde klare Bewijsstukken van sijn diepe Onkunde, in sijn Moedertaal, laat ik mijn Leser selv Oordelen; wie de Taalonwijse is, of de Leidsendamze Prediker, gelijk hy Voorgeevt, p. 79. of dese Rotterdamze Schoolmeester. §. 77. Vorder Spot dese Taalonwijse med my; om dat ik med Bevremding en Verwondering Sie, dat sommige Ogen, Oren, Groter ens. med een dubbelde oo Schrijven; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk ook, om dat ik juist Here, Deling, Stene, en Leraar, med een enkel e Spel. 't Welk hy als Aapagtig in my Uitkrijt. Maar is dat niet Aapagtig? dat dese Albedil so maar over de Saak heen Springt; sonder dat hy eens op de Redenen van mijn Bevremding en Verwondering Agt slaat. So hy als een Wijs Man wilde Handelen, moest hy de daar bygebragte Redenen eerst ter Proev stellen, en Ondsenuwen; eer hy so Dwaaslijk med mijn Spraakkonst Spotde. Dog om dat al de Weerld genoeg Bekend is, dat hy hier voor Gek Speeld, is dese Onwijsheid in hem ligt te Verdragen. De Man moet niet Weten, dat Hoofd selv dese en diergelijke Woorden, med my, op de selvde wijs Schrijvt. Hy sou sig anders sekerlijk Geschaamd hebben, dit mijn Doen voor so Aapagtig, in Tegenwoordigheid van Hoofd selv, Uit te schoften. Die 't Lust, kan Nasien Hoofds Henr. de Groot, in 12. daar hy niet alleen Vinden sal Ogen, p. 231. 241. 410. 412. Oren, p. 206. 271. 414. Groter, p. 248. 265. 416. Here, p. 204. 207. 221. 277. 307. Heren, p. 224. 234. 236. maar ook Grote, p. 267. 277. Groten, p. 207. 414. 420. Rode, p. 419. Dode, p. 420. Doden, p. 261. Loser, p. 206. Breken, p. 215. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
So heevt Brand ook, in sijn Historie, 1. d. Ogen, p. 321. Ogenschijnlijk, p. 212. en Breder, p. 198. Maar om hem med wat meer Kragt te Perzen, laat hem eens by hem selve Overleggen, of ik hem niet med al so veel Regt kan Beschimpen; om dat hy ontallijke Woorden, med een enkele Klinkletter, a. e. o., Schrijvt, die in haar Oorsprong een Dubbelde hebben. Waarom mag ik niet so Wel van Oog, Ogen, van Oor, Oren, van Groot, Groter maken? als hy van Soon, SonenGa naar voetnoot1, van Persoon, PersonenGa naar voetnoot2, van Spoor, SporenGa naar voetnoot3, van Kool, KolenGa naar voetnoot4. Waarom of hy my Betwist? dat ik van Heer, Here, van Deel, Deling, van Steen, Stene, en van Leer, Leraar maak; daar hy Selv van Wijsgeer, WijsgerenGa naar voetnoot*, van Steek, StekenGa naar voetnoot5, van Sweer, SwerenGa naar voetnoot6, van Spreek, SprekenGa naar voetnoot7, van Eet, EtenGa naar voetnoot8, van Lees, LesenGa naar voetnoot9, van Speel, SpelenGa naar voetnoot10, van Leev, LevenGa naar voetnoot11 Schrijvt. Hoe kan hy dan ook van Swaar, SwareGa naar voetnoot12, van Plaag, PlagenGa naar voetnoot13, van Jaar, JarenGa naar voetnoot14, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Saak, SakenGa naar voetnoot15, van Soldaat, SoldatenGa naar voetnoot16, van Haar, HareGa naar voetnoot17, van Naar, NareGa naar voetnoot18, van Paap, PapenGa naar voetnoot19, van Naam, NamenGa naar voetnoot20 maken? Reden sou ik hier van wel Eizen, indien het de Grootheid en Hoogaansienlijkheid van de Man my niet Beletde; maar ik wil die liever Versoeken, op dat ik hem, in sijn Waardigheid, niet mag schijnen te Krenken. §. 78. Na het Doorbladeren van de Ga naar margenoot+Voorreden, voor het Boek de Wijsen van Oosten, Valt hy aan 't Werk selv: seid hy. Regt bequaam Toond de Man hier hem selve, om voor Gek te Spelen; dewijl hy so Onwijslijk te Werk gaat. Te voorn hebben wy Aangemerkt, hoe hy uit het Boek na de Voorreden te Rug sprong. §. 58. Hier Loopt hy weer uit de Voorreden na het Boek selv: dat sal hy nu weer med een niewe Moed gaan Aantasten. So Verward is hy, in sijn Doen. Daar Vind hy nu weer, na sijn Seggen, Duisend Verdelingen. Daar wy hem hier so, sonder en tegen Order, sien te Werk gaan; wat Wonder? dat hy 't gedurig so op mijn Verdelingen Geladen heevt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Man moet wel Kort van Geheugnis wesen, of meer Verlegenheid dan Aandagt hebben, dat hy niet Weet, dat hy nu al Twemaal op mijn Verdelingen Geschrold heevt: sy moeten hem wel schriklijk Dwerz in 't Hoofd leggen, dat die hier voor de Derdemaal weer Opborlen. Maar hoe of hy Weet? dat'er juist Duisend sijn. Ik Denk niet, dat hy die so net Geteld heevt. Ik sou wel durven Wedden, dat 'er op Ver na de Helvt niet is van Negen Honderd en Negen en Negentig. Wat anders de Verdelingen selv Belangd; die hebben wy hier Boven genoeg van sijn valze Leugen-en Laster-taal Gesuiverd. Sie §. 44 - 47. en 50. En onder so veel Verdelingen, Vind hy geen ander Ding, alsGa naar voetnoot1 't welk naarGa naar voetnoot2 den Chaos van Ovidius Gelijkt:
– – Rudis indigestaque Moles
Een ruwe lompe Mengel-klomp,
Een enkel Warnest, Lomp, en Plomp.
Hy Praat hier weer niet als een Wijse; maar als een Onwijse. Want hoe kan daar een ruwe lompe Mengel-klomp sijn, en een enkel Warnest, Lomp, en Plomp? daar so veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdelingen in Voorkomen. Dewijl men een door Een gemengd Warnest, niet beter kan Ondwarren, en van Een scheiden, dan door goe Verdelingen. §. 79. Vorder geevt hy Voor, dat hy geen Geduld sou hebben gehad, om het Geheel te Doorlopen, indien hem hier en daar niet sulke BelachelijkeGa naar voetnoot1 Vertoningen onder de Ogen waren gekomen, die selvs den allerberugtsten HuilebalkGa naar voetnoot2 Heraklijt sijn Lever konnen doen Verschudden. Ik Dagt wel, dat de Man het Boek niet med Opmerking had Doorlesen; maar alleen med Haast, gelijk een Haan over de hete Kolen doet, Doorlopen. 't Was anders Onmooglijk, dat hy so Onbedagtlijk en Onwijs daar van sou Kallen en Praten; dat de allervermaardste Lagher Demokrijt selv, over dit Wanwijs Oordeel van so Groot een Man, wel aan 't Huilebalgen sou raken. Om tot Bewijs te komen, Begekt hy allereerst mijn Beschrijvingen, welke ik daar van de Geschenken der Wijsen, Goud, Wierook, en Myrh, Geev. Sonder dat ik daar in iet Doe tegen Gewoonte of het algemeen Gebruik; sonder dat hy die Beschrijvingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als niet Genoegsaam, nog Voldoenende, durvd Wraken. Dapper heevd hy het op die van 't Goud Gemunt: als of de Borgers, seid hy, van den Leidsendam het niet Wisten. Ik kan hem wel Versekeren, dat de Borgers van de Leidsendam so wel niet Weten, wat Goud is, als Rabus, die de Kringen der Werklijkheid daar in so Net Kend; dewijl hy Daaglijks daar med Omgaat, en 't selve gedurig Handeld: daar hy, door sijn Vrous Wighelroe, 't Goud so dikmaal Onddekt, en so seker Toetsen en Beproeven kan, als de beste Goudsmid op sijn Toetssteen doet. En daarom moet of kan de Man my dit so Qualijk niet Afnemen, dat ik dese Beschrijving van 't Goud niet alleen voor mijn Borgers, maar ook voor Alle andere heb Opgesteld; op dat sy daar door de Kringen der Werklijkheid van't Goud te beter mogten leren Verstaan en Begrijpen. §. 80. Sonder Reden Beschimpt hy daar Ga naar margenoot+op mijn Bedenkingen, waarom Maria, daar die Givten van Goud, Wierook, en Myrh, Genoegsaam waren, om een Lam ten Offer voor haar te Kopen; deselve nogtans hier toe niet Gebruikt heevt. Want geen Redelijk Menz, die Weet, dat ook andere Godgeleerden, niet sonder Reden, haar Aanmerkingen daar over Geven, sal mijn Gedagten, over dit geval, so Vremd houden: veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder voor een Walglijk Geteem Uitmaken; dat ik Ondersoek, waar toe die Geschenken Joseph en Maria hebben Gediend. Dat Rabus dit hier egter Doet, is hem te Vergeven: om dat hy of geen meer Verstand heevt van Godgeleerde Saken; of geen Kanz Siet, op wat wijs hy sig anders aan my, over mijn Berisping, aan hem med Reden gedaan, sal Wreken. Med al so groot een Onverstand Beguighd hy hier ook dese mijn Gedagten: dat JozefGa naar voetnoot1 in Egypten, so voor hem Selve als voor Moeder en Kind, de Kost Gewonnen heevt, med sijn Handwerk; en dat Maria selv ook daar toe, med haar Handwerk, iet KAN hebben Toegebragt. Ik ben so Blind, dat ik niet Sien kan, wat hier in med Reden te Berispen valt: daar 't Seker is, dat Joseph en Maria niet veel leggende Renten hadden, waar van sy, sonder Werken, konden Leven. Of Meend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Man? dat Maria so Konstig is geweest, als sijn Vrou, dat sy med een Haselaar Rijsje Goud heevt konnen Vinden, so dikmaal sy maar Wilde; of anders, dat sy door de Konst van de Wighelroe, omtrent het Goud, 't geen sy van de Wijsen van Oosten had gekregen, meermaal te Vertonen, de Kost by Andere Geschraapt heevt. Ga naar margenoot+§. 81. Van dese Dingen nu Schreeud hy: Daar hebt jeGa naar voetnoot1 de Wijsheid! Soud gy 't wel Geloven? Boeksaal-lesers! dat'er sulke Schrijvers in Neerland waren. Soud gy al dat Getalm niet Eer voor enig Gequijl van een Seuselaar, of Ongeletterde Grolpaap, Aansien; alsGa naar voetnoot2 voor een Uitlegging van een Hervormd Godgeleerde. Ik Behoev hier op niet anders te Andwoorden; dan Daar hebt gy de Dwaasheid! Daar de onbeschaamde Quaadsprekendheid van Rabus! Soud gy wel Geloven? Lesers! Dat 'er sulk een Quaadaardige Boeksaalschrijver in Rotterdam was: die, daar hy hier voor Gek Speeld, hem selve so Mal sou konnen Aanstellen; als of hy al sijn Oordeel had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verloorn: die, al dit sijn Getalm, alleen sijn Bitterheid tegen my de vrije Toom soekt te Geven; en sijn vuile Lastering enige Schijn van Waarheid By te setten. So dat ook dit sijn Gequijl selv, tegen my, veel eer Gelijkt na de Taal van een onbeschaamd en stout Godverloghenaar, dan van een Hervormd Christen. Uit dese StaaltjesGa naar voetnoot1 laat hy sijn Lesers van 't Overige Oordelen. Waarlijk is de Man te Beklagen, dat hy 't Boek Geheel heevt moeten Doorlopen; alleen om dese 2. of 3. Staalties daar uit te Ligten. Ik Verblij my selve niet Weinig, als ik hier Hoor, dat hy, med al sijn Scherpsinnigheid, niet alleen niet anders in 't Geheel Boek, sijn Berisping en Bespotting waardig, heevt konnen Vinden; maar ook, dat Dit wel het Minste en Onwaardigste is, 't geen daar in Voorkomt. Onnosel is 't, dat hy sijn Lesers hier uit van 't Overige geevt te Oordelen. Hoe konnen sy Oordelen van de andere Saken, die sy niet Gesien nog Gehoord hebben? Of wil hy? dat sy Alle sig aan sijn Al-wan-wijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oordeel so Verslaven; dat sy hem Blindling maar Geloven. §. 82. Hier op Begint hy een Verhaal te doen, hoe hy tot het Vertonen van dese Klugt geraakt is; welk hy med dese sijn Lamme kalling Aanvangt: In den voorleden JareGa naar voetnoot1 wierd my een Afdrukzel van dat KostelijkGa naar voetnoot2 Juweel Vereerd; en ik Vermelde het agter de Uittrekzels. So Ver heevt hy de Boekdrukkers onder Zim weten te brengen, ja! te Begoghelen, mag ik seggen, dat sy Gedrongen worden hem, als of hy haar Afgod was, een Afdrukzel van haar Boeken te Vereren; indien sy de selve, in sijn Boeksaal, dat overkostlijk Juweel boven alle Boeken, geern med Lov Vermeld sagen: welke Gunst sy nogtaans, op haar getoonde Beleevdheid, te Voorgeevs dikmaal van hem Wagten. Een schoon uitgevonden Lokaas! om hem selve en sijn Boekkamer, med allerlei Boeken, te Verrijken, sonder veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geld daar aan te Besteden. Waar voor hy Dikmaal niet anders Doet, dan dat hy de Titels daar van Vermeld. Dat 's wat Schoons! So kan hy de Vereerde Boeken ligt Verdienen. Maar ik Meen, indien 't mijn Saak was, gelijk het is die van de Boekdrukkers, ik sou hem wel haast op een andere Kam Scheren. Nooit sou ik hem enig Boek Vereren; dewijl hy dog het Boek, door sijn Uittrekzel, geen de minste Waarde meer kan Toebrengen, dan het Uit en In hem selve alree heevt. Wilde hy de nieu gedrukte Boeken Uittrekken, hy kon die by sijn Drukker Lenen of Kopen; gelijk hy in 't Begin Genoodsaakt was te doen: Lustde hem dat niet, hy kon het Schrijven van de Boeksaal laten Varen; daar is so veel Heil niet in: bysonder nu hy veeltijds so Eensijdig daar in te Werk gaat, dat men niet veel Staat daar op kan maken. Indien ik dan evenwel so Mal mogt worden, dat ik my so Veel aan sijn Uittrekzel, in de Boeksaal, liet Gelegen sijn, dat ik hem daar voor een Boek Waardig keurde; sou ik hem het selve niet te voorn Vereren, maar enkel aan sijn Drukker Senden, onder een uitdruklijk Beding, dat die het selve alleen aan hem Lenen, en niet Eer uit mijn Naam sou Vereren; voor dat ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sag, dat hy, door een goed Uittrekzel daar van, in sijn Boeksaal, te geven, sig het selve had Waardig gemaakt. Ik sou my van Hem so niet laten Snuiten nog Dotten. Ook sou hy dan Selv wel wat beter Oppassen; en voor al sig Ondhouden, van enig Boek smaadlijk te Veragten. §. 83. Ik Vermelde het doe Agter de Uittrekzels; luttelGa naar voetnoot1 Denkende, seid hy, dat de Maker my soudeGa naar voetnoot2 Dwingen, hem een Jaar daar na Beter Op te schikken. Hy bekend dan selv, dat hy my Doe al heevt Opgeschikt; maar Nu nog Beter. So Handeld de Man ook med Boeken, die hem Vereerd worden: een overvloedig Bewijs van sijn Dankbaarheid. Wat sou hy dan niet wel med Andere doen? Ik laat het alle Onsijdigen Oordelen, ja! Rabus selv, so hy maar na sijn Gemoed wil gaan; of het ook een Boeksaal-schrijver Past? imand tot sijn Veragting, in de Boeksaal, Op te schikken: gelijk ook, of dat over Een komt med sijn eigen Belovte? waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door hy sig so plegtlijk Verpligt en Verbonden heevt, om, sonder Eensijdigheid, alleen te Seggen, wat Schrijvers Seggen. Sie hier boven. §. 3. Schikt de Man dan My, of schikt hy hem Selve hier door Op? Daar hy hem selve hier openlijk Bekend maakt, als Sulk een, die niet alleen geen Uittrekzels geevt, so als 't Behoord; maar die ook ver Buiten sijn aangenomen Leest springt: dewijl hy sig niet alleen Speend van sijn Oordeel te Vellen, over dat geen, waar van hy den Inhoud alleen Verhalen, en al het Oordeel daar over sijn Leser t' eenmaal Overlaten moet; maar ook so veragtlijk Beguighd, dat hy nog Laken nog Prijsen mag. Waar door hy Sonklaar Toond, dat hy niet Bequaam is, om Boeksalen te Schrijven. Med wat Waarheid kan hy Seggen? dat de Maker hem hier toe Gedwongen heevt. Wie kan hem Perzen of Dwingen? sijn Boeksaal, waar van Hy alleen Meester is, med so veel Quaadsprekende Buitensporigheden te Ondzieren. Is 't? om dat ik hem, in 't Voorberigt van mijn Troost-en Inwijing-Reden, sijn Misdoen heb Aangewesen. Hoe! mag de Man van een Ander al Seggen, wat hij Wil? sonder dat het imand Vrij staat, hem daar over med Reden te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Begroeten. Is dat den Inhoud van sijn Voorregts-brieven? dan Beken ik geern, dat ik my Misgrepen heb, in hem sijn Misdoen Aan te wijsen; dien ik als een ander Onfeilbaar Paus had moeten Eren. §. 84. Hy Vermelde doe mijn Boek, maar med dit Byvoegzel, seid hy: 't Geen dese Schrijver, in sijn Voorreden, van de Neerduidse Taal Spreekt, gaat by my ganz niet Door. Dit deed hy, in die Tijd, alleen om, door dese sijn Veragting, my so wat Op te tojen; gelijk wy dat, uit sijn eigen Getuignis, hebben Gehoord. Men kan Sien, voegd hy daar By, dat ik niet van Sin was, des Mans boven geseide Ongerijmdheden Aan te wijsen; maar Dit alleen, dat hy my tot geen Toestemmer kondeGa naar voetnoot1 hebben. Men kan hier ook ligt Bemerken, dat de Man doe alleen de Voorreden, en niet het Boek selv heevt Gelesen: gelijk hy Meermaal niet anders Doen kan; dewijl het voor Een Menz alleen Onmooglijk is, Al de gedurig uitkomende Boeken te Lesen, ik laat staan, de selve Uit te trekken. Hy sou anders sekerlijk sijn Le- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ser Doe al, daar hy dog Uit was, om my veragtlijk Op te schikken, dese sijn wanwijse Aanmerkingen daar over hebben Toegediend. Nu Hoor ik hem hier wel Schreeuwen van Ongerijmdheden, als of hy die nu uit mijn Boek had Aangewesen; maar ik kan Verklaren, dat ik die nog niet Aangewesen heb Gesien: of hy moest sijn eigen Ongerijmdheden Menen, die overal so klaar Doorschijnen, dat sy haar selve genoegsaam Aanwijsen. Is 't ook Mooglijk! hoe kan de Man hem selve so t' elkens Vergeten; en tegen sijn Pligt Vergrijpen? Weet hy dan niet? dat het, als Boeksaal-schrijver, sijn Werk niet is, de Ongerijmdheden van enig Boek Aan te wijsen; maar alleen te Vertellen, wat daar in word Verhandeld, sonder Iet daar van vorder te Seggen of te Oordelen. Al wat by Hem, die grote Rijmer, Ongerijmd is, sal juist by Andere, die wat Rijper van Verstand, en sonder alle Vooroordeel sijn, so Ongerijmd niet wesen. En daarom moet hy sijn Boeksaal-lesers haar eigen Oordeel Vrijlaten; en dat nooit soeken te Schoejen na de Leest van sijn so seer Verdorven Oordeel. Dat hy doe alleen van Sin was Aan te wijsen, dat ik hem tot geen Toestemmer kon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, in 't geen ik van de Neerduidse Taal, in mijn Voorreden, Spreek; is dat niet wat Raars? Even als of daar so Veel aan Gelegen was, dat men hem tot een Toestemmer had, in sijn Saken. Wat of de Man sig selve al Inbeeld! Wat leit 'er My of Andere aan Gelegen? of wy hem tot een Toestemmer hebben, of niet. Wie heevt hem ooit om sijn Toestemming, als of hy Alwijs en Onfeilbaar was, Aangeweest, en daar na Gevraagd? Waarlijk! hy moet Wanen, dat hy Meer dan de Paus van Romen selv is; daar hy niet alleen Godgeleerde Saken, maar ook andere Dingen als van sijn Toestemming wil doen Afhangen. §. 85. Waarom dog kon ik hem tot geen Toestemmer hebben? Om dat Ik, sulk een Worm, Dommekragtlijk tegen de meest op Reden steunende Spelling van alle Neerduidse Taalgeleerden Aanging; en de beste Schrijvers Verdwaasd durvde Noemen: te Meer, om dat hy Gewoon is, byna Gehelijk de Spelling van AlleGa naar voetnoot1 de vermaarde Mannen; die ik, de Plompert,Ga naar voetnoot2 wil Meesteren, in sijn Schrivten Na te volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat 's eerst Ernst! Maar 't is my Leed, dat ik dese Klugt-man so dikmaal in 't Aangesigt moet Werpen; dat hy seer Ongelukkig in 't Waarseggen is. Ik kan niet wel Denken, dat hy selv Meend Waar te sijn, 't geen hy hier Uitwerpt. Hoe kan hy med Waarheid Seggen? 1. dat ik Dommekragtlijk hier in te Werk ga; daar ik Reden geev van mijn Doen: die Rabus nooit, ook niet door al sijn Lasterende Dommekragt, kan nog sal Wegnemen. 2. dat ik tegen de meest op Reden steunende Spelling Aanga. Wat Bewijs heevt hy hier van? Dan moest hy Tonen, dat mijn Spelling tegen de Reden selv Aanloopt: 't welk hy nooit Bewijsen sal. 3. dat ik my Kant tegen de Spelling van Alle Neerduidse Taalgeleerden. Daar ik hier Voor al heb Aangetoond, en hier Na nog vorder sal doen Blijken; dat de deftigste Neerduidse Taalgeleerden, in Veel dingen, med my Overeenkomen. 4. dat ik, sulk een Worm, de beste Schrijvers Verdwaasd durv Noemen. Daar ik so niet Spreek van haar Alle, nog van haar Schrijvstijl of Spelling in 't gemeen; maar alleen van Sommige, en dat Opsigtlijk: om dat sy, sonder Re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, de Klinkletters, in de een of de ander Lettergreep der Woorden, onnodig Verdubbelen; om daar med Aan te tonen, Waar men de selve, in 't Uitspreken, med sijn Stem meest Drukken moet. 't Welk hy my in Al de beste Schrijvers niet sal Tonen: nog in Hoofds Henrijk de Groot, in 12. nog in Brands Historie der Reformatie, nog in Oudaans Roomze Mogendheid, nog in sijn eige Boeksalen. Gelijk §. 27. van ons al is Aangewesen. So dat ik niet Weet, hoe de Man so Onbeschaamd en Verdwaasd is, dat hy dit hier weer Ophaald. En daarom kan Nimand, sonder de Waarheid te Krenken, dit so Duiden; als of ik dat ook van haar Alle so Onbedagtlijk had Uitgeworpen. Indien de Man hier by Blijven wil, dat ik dit, sonder Reden, van Sommige, med seker Opsigt, heb Geseid; moet hy eerst mijn daar bygebragte Redenen om Ver Stoten, eer hy my dat sal doen Geloven. Al ben ik hier so een veragte Worm, in sijn Ogen, ik sal hem med Reden nog so Wormen en Knagen, dat hy van Hert-wee niet sal Weten sig te Bergen. 5. dat hy Gewoon is, byna Gehelijk de Spel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling van Al de vermaarde Mannen, die ik Plompaard wil Meesteren, in sijn Schrivten Na te volgen. Elk een kan hem hier in van Onwaarheid haast Overtuigen; die sijn gedrogtlijke Spelling med die van Al de vermaarde Mannen maar wil Vergelijken. Terstond sal hy ook Bevinden, dat die Mannen veel Woorden med my Inkorten; welke Rabus, na sijn Plompheid, Langdradig Uitquijld. Hy Belijd hier selv, dat hy haar Spelling alleen Byna gehelijk Navolgd: niet dan in Alles. So moet hy selv Bekennen, dat hy daar in ook van haar Afwijkt. Waarom moet Ik dan aan haar Spelling meer Gebonden sijn; dan hy sig selve daar aan Bind? Laat hy dan niet alleen My, maar ook hem selve Beschuldigen, als een Plompaard, die haar Spelling wil Meesteren. §. 86. Daar op Klaagd hy over my, med dese Woorden: Hoe seer mijn Eenvoudig Geseg dien Waanwijsen egter Mishaagd heevt; Blijkt uit de Voorreden van sijn gemelde Troost- en Inwijing-Reden; dienGa naar voetnoot1 hy, tot een smaak- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke Mildkitling van alle kundige Lesers, voor Twe Maanden in 't Ligt gav. Wel is Waar, dat het was een Eenvoudig Geseg: so Eenvoudig als 't Wesen kon, sonder med de minste Reden Bekleed te sijn; dat van de Eenvoudigste wel sou konnen Voord-komen, al was hy so Waanwijs niet, als Rabus is. Wil hy anders sijn Eenvoudig Geseg so hebben Opgevat, dat hy niet Veel had geseid, dat 's ook Waar; maar hy had evenwel Meer geseid, dan hem Betaamde. 't Is hem, als Boeksaal-Schrijver, niet Geoorlovd ook maar so Weinig te Seggen, tot Nadeel van enig Schrijver. En dat Weet hy selv ook wel. Hy mag 'er sig op een ander Tijd voor Wagten. Dit Weinige was evenwel so Veel, dat Ik en Andere med my wel konden Ruiken en Begrijpen, dat hy my daar door een Dwerzsteek Toeduwde: gelijk hy Selv hier nu Genoodsaakt word te Belijden, dat hy het med dit Oogmerk heevt Gedaan; om my so wat Veragtlijk Op te Schikken. Hoe kan hy dan sijn Geseg voor so Eenvoudig willen Aangesien heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben? daar, na sijn eigen Bekendnis, so scherp een Angel in steekt. Geen Wonder dan, dat dit my Mishaagd heevt; ook in so Ver, dat ik mijn Mishagen daar over, so aan Hem als aan de Weerld, heb doen Blijken. Wilde hy geen Goed van mijn Boek Getuigen; hy moest 'er ook geen Quaad van hebben Geseid. Dan sou nog kon ik het niet Qualijk hebben Genomen: dewijl hy My dan, en ook mijn Schrivten, in haar Waarde sou hebben Gelaten. §. 87. Ook Doopt hy mijn Troost- en Inwijing-RedenGa naar margenoot+, med de Naam van Twe Redenlose Redenen: hoewel die med veel Redenen sijn Doorvlogten. Ik wil geern Bekennen, dat ik niet kan Bevroeden, hoe het Mooglijk is, dat de Man tot dese Redenloosheid komt te Vervallen; dat hy sig niet Schaamd dese mijn Redenen, waar in de Verstandigen haar Genoegen Betuigen, voor al de Weerld als Redenloos te Verklaren. So Rabus dit sijn wanwijs Oordeel, na sijn beste Kennis, Uit; wil ik het aan 't Oordeel van de Lesers der gemelde Redenen laten, of de Man waarlijk niet is te Beklagen, dat sijn doorlugtig Oordeel so Kranksinnig is geworden: en of het ook niet Tijd sou sijn, dat men tot Amsteldam na een Plaats voor hem Omsag, in het Huis, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor welk, med vergulde Letters, Geschreven staat:
Die med Kranksinnigheid sijn Begaavd;
Worden hier Gespijsd ende Gelaavd.
Maar indien hy anders, tegen sijn beter Weten, dese bedroevde Taal Uitlapt; is hy nog Meer te Beklagen: om dat hy dan so schriklijk een Bitterheid en Redenlose Boosheid in hem laat Uitschitteren; waar door hy de bekende Waarheid en overtuigende Reden Quetsende, med een afgebrand Geweten, Dommekragtlijk soekt te Lasteren. Allerbest is de Man, so van 't Een als van 't Ander, te Redden; wanneer men sig maar te Binnen brengt, dat hy hier voor Gek Speeld: en by Gevolg, dat dit sijn Redenloos Seggen, als van een Gek gesproken, alleen moet worden Opgevat. So blijvt de Man nog in sijn Eer Bewaard. §. 88. In dese mijn Redenen Veragt hy mijn Taal, en Stijl, en Spelling; en Seid daar van, dat ik daar in nog OnwijselijkerGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te werk ga, alsGa naar voetnoot2 in de WijzenGa naar voetnoot3 van Oosten. Hoe kan dese Alwijse so Onnosel en Onwijslijk Praten! De man is misschien Verstoord, dat ik daar de Godslasterlijke Gedagten van de Engelze Spencer, dat Liev Troetel-Kind van Rabus, (sie Boeks. van Sept. en Oct. 1696. p. 237) over den Tabernakel van Moses, en den Tempel van Salomo, op Gods Order geboud, uit de H. Schrivt Ondermijn: en daar Bewijs, dat de Heer, in 't Ordeneren van de selve, sig so alleen niet kan Geschikt hebben, na de Swier van de Heidenze Godsdienst; en na de Genegenheid van sijn Volk. Om evenwel dit sijn Seggen te Bevestigen, brengt hy dese 3. Staalties voor den Dag; uit Pag. 24. en 25. 1. Dat ik van Bekeren Praat, in plaats van Bekeeren. 't Is so Schoolmeesteragtig, imands Spelling te Berispen, sonder Reden daar van te Geven. Wat Onwijsheid dog Sit hier in? Wat Behoev ik in de middelste Lettergreep een dubbelde ee te Gebruiken? daar ik het med een enkel e Doen kan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil hy Seggen? dat het Nodig is, op dat men Weten mag; dat dit Woord niet op de Eerste Lettergreep, in 't Uitspreken, moet worden Gedrukt; wanneer het een ganz Andere, en Qua Sin sou krijgen: daar op Andwoord ik, dat dan de Eerste Lettergreep noodsaaklijk een dubbelde ee moest hebben; en dat'er dan moest Staan Beekeren, om het uit de Letters selv te konnen Onderscheiden van Bekeeren. Daar imand het Woord Bekeren alleen ergens Voorkomt, sonder dat hem, door 't Verdubbelen der Klinkletters, word Aangewesen, op welke Lettergreep hy dat Drukken moet; 't is Seker, dat hy het selve, med sijn Stem, so wel op de Eerste als Twede Lettergreep, sal konnen en mogen Drukken. Dog so dit hem in een t' Samenhang med andere Woorden Voorkomt, sal hy het aanstonds uit de Sin selv konnen Onderkennen en Weten. So dat ik niet kan Sien, waar toe het Verdubbelen van dese Klink-Letters, in dit Woord, sou Dienen; of het moest sijn voor Kinderen, en voor sijn Schooljongens, die de Sin der Woorden nog niet wel konnen Onderscheiden. Kan de Man, in de Latijnze Taal, daar men geen Klinkletters Verdubbeld, als hem het Woord Leporis, van Lepus, een Haas, en Lepóris, van Lepor of Lepos, Aange- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naamheid; of het Woord Párere, Baren, en Parére, Gehoorsamen, ergens Voorkomt, dat, na de Verscheidenheid der Beduidnis, of op de Eerste of op de Twede Lettergreep moet worden Gedrukt, uit de Sin selv Afnemen, waar de Drukking moet geschieden: waarom kan hy dit dan ook, in Onse Taal, sonder 't Verdubbelen der Klinkletters, niet bequaamlijk Onderscheiden? §. 89. Wil hy geen Genoegen Scheppen, in dese bygebragte Redenen; ik sal hem dan dese mijn Onwijsheid uit Hoofd, Brand, Oudaan, en sijn eigen Boeksalen, soeken Wijs te maken, en voor Goed doen Opnemen. Waarom mag ik van Bekeer geen Bekeren maken? Daar Hoofd, in sijn Henr. de Groot, in 12. niet alleen van Beheer, Beherende; p. 245. maar ook van Keer, Keren; p. 204. 302. 305. 415. van Wederkeer, Wederkeren; p. 232. Schrijvt. Daar ook Brand, in sijn Histor. der Reform. i. d. niet alleen heevt Legeren, Belegerende; p. 119. en van Beveel, Bevelen; p. 138. maar ook van Keer, Keren, p. 119. en Kerende; 2. d. p. 141, van Omkeer, Omkerende: i. d. p. 195. Daar Oudaan selv, in sijn Roomze Mogendh. heevt van Regeer, Regeren; p. 176. van Begeer, Begeren, p. 180. van Sweer, Sweren; en van Besweer, Besweren: p. 184. van Beweer, Beweren; p. 192, van Re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deneer, Redeneren: p. 202. Ja! daar Rabus selv ook heevt, in sijn Boeks. van Jul. en Aug. 1695, in 't Voorgedigt, van Braveer, Braveren: p. 4. In die van Sept. en Oct. 1696. van Beweer, Beweren; p. 239. ook p. 13. van Jul. en Aug. 1697. van Beveel, Bevelen; p. 243. ook p. 513 van Mei en Jun. 1697. In die van Mei en Jun. 1697. van Redeneer, Redeneren; p. 486. van Waardeer, Waarderen; p. 488. ook p. 25 van Jul. en Aug. 1697. van Begeer, Begerende; p. 393. en Begeren: p. 421. en 519. In die van Jul. en Aug. 1697. van Bombardeer, Bombarderen: p. 52. Hy kan my hier niet Dwerzbomen, med te Seggen, dat het med het Woord Bekeren geheel anders is gelegen: dewijl dat een ganz andere Beduidnis heevt, als men 't op de Eerste, dan dat men 't op de Twede Lettergreep, Drukt. Want daar tegen Set ik, dat men diergelijke Woorden ook wel by Hoofd en by Brand, so vind Geschreven, dat sy uit de Letters selv niet sijn te Onderscheiden, in welke Sin sy moeten worden Genomen. So Lees ik, in Hoofds Opdragt van sijn Henr. de Groot, in 12. p. 1. Bedelaar; en p. 7. Beteren: so ook in Brands Histor. der Reform. i. d. p. 297. Bedelaars, gelijk hy daar ook heevt Bedelsak, Bedelnapje, en Bedeltas: en p. 300. Beteren, gelijk ook in sijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opdragt, p. 5. en in sijn Voorreden, p. 8. Twemaal. Daar men nogtans dese Woorden Bedelaar of Bedelaars, en Beteren, niet alleen op de Eerste, maar ook op de Twede Lettergreep, Drukken kan; wanneer sy een ganz andere Sin hebben: welk uit de nevens staande Woorden is te Onderkennen. Van nog meer Klem is 't, dat Hoofd, in sijn Henr. de Groot, in 12. selv ook Schrijvt Bekeringe: p. 219. en 233. sonder dat hy, door 't Verdubbelen van de e, Toond, dat men dat Woord juist op de Twede, en niet op de Eerste Lettergreep, in 't Uitspreken, Drukken moet: maar laat het Elk een uit de Sin selv Oordelen. Is 't Onwijsheid in My, dat ik van Bekeren Praat, in plaats van Bekeeren; gelijk de Wanwijse Rabus dat so Schat: moet het ook voor Onwijsheid in Hoofd en Brand worden Gerekend; dat sy in plaats van Beedelaar, of Beedelaars, en van Beeteren, gelijk ook van Bekeeringe, Praten van Bedelaar en Bedelaars, van Beteren, en Bekeringe: daar men die Woorden ook sou konnen Lesen Bedeelaar, en Bedeelaars, Beteeren, en Beekeringe. §. 90. 2. 't Ander Staaltie van mijn Onwijsheid is, dat ik Niewerwetse Woorden Vind. Indien dit Waar was: dat sou al een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onvergeevlijke Misdaad sijn: hoewel Hoofd, en meer Andere, ja! Rabus selv dat dikmaal niet Ondsien te doen. Gelijk als; seid hy. Dat 's eerst een Onvergelijklijke Welsprekendheid! Gelijk, of Als, was alleen Genoeg: maar so een onbekrompen Hoofdsom van allerlei Woorden Besit de Man, in sijn Kruin, dat, als hy sijn Welsprekendheid wil Opdoen en Uitstorten, de Woorden hem so Overvloedig komen Toe te schieten, dat hy'er ons dikmaal Drie of Vier voor Een ten beste geevt. Hier mogen wy sijn Woorden wel op hem selv Toepassen: Ei! Leerd dog, Hollanders! dese kostlijke Stijl Navolgen. Gelijk als, dat is seer Welsprekend. Om nu te Bewijsen, dat ik Niewerwetse Woorden Vind, Weet hy 'er maar Een voor den Dag te halen. Gelijk als, de Heer onse God is Nu nog een God, die alle Dag TOORND, welk laatste Woord Toornd hy, als een Edel gesteent, med andere Letters, seid hy, heevt laten Printen. Hier laat hy weer so Groot een Onnoselheid, Boosaardigheid immers Hoop ik niet dat het is, Uitschijnen, dat ik selv Deernis krijg med hem. Hoe kan hy dit Woord Toornd, als een Niewerwets Woord door my Uitgevonden, op mijn Rekening setten? daar dat Woord al Lang, eer Hy en Ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Weerld waren, van Andere is Gebruikt. Sou de Man niet Gewoon sijn, de Bibel te Lesen? of doet hy dat alleen in de Hotsentotse, Turkze, Arabize, Hebreze, Griekze en Latijnze Talen? Dit Woord Toornd of Toornen kon hem anders so Vremd niet Voorkomen; daar 't selve in onse Neerduidse Oversetting wel Agtmaal word gevonden. Kan hy dit niet Geloven; hy mag dese Plaatsen eens Nasien. Esr. 9:14. Psal. 2:12. 7:12. 79:5. en 85:6. Pred. 5:5. en 7:9. Esai. 54:9. Had hy dit Geweten, hy sou sig, buiten Twijfel, Gewagt hebben van hier med te Spotten; dat ik het Woord Toornd med andere Letters heb laten Printen. Niet so seer, om dat het is een Schrivtuurlijk Woord; als wel, om dat ik daar med wilde Spelen op 't Woord Toorn, 't geen in mijn verhandelde Woorden Voorquam. §. 91. 3. 't Derde Staaltie van mijn Onwijsheid steld hy hier in; dat ik daar ook Babbel, als een Kind, dat men Leerd Spreken; of als een WolleweverGa naar voetnoot1 uit Walz Vlaanderen, die pas een Maand in Holland heevt Gewoond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om dit te Bewaarheden, laat hy sig vorder in dese Woorden Uit: want wat Taal is dat? Hoe Verschriklijk komt ons sijn ondstoken Verbolgenheid Voor! in dese tegenwoordige Swaar een Oorlog. Hy Besluit het hier med: lk VrageGa naar voetnoot1 nog eens; wat Waal Spreekt Krommer, alsGa naar voetnoot2 in dese tegenwoordige Swaar een oorlog? Wie sou niet Denken? dat de Man al vrij grote Reden had, om hier over so tegen my Uit te varen; maar Elk een sal sig moeten Verwonderen, over dese sijn so schaamtloos een Onbeschaamdheid, en so vuil een Lastertaal: wanneer hy sal hebben Gesien, dat niet alleen Hoofd meermaal, maar ook Rabus selv So Spreekt. So Vinden wy by Hoofd, in sijn Henr. de Groot, in 12. so Lasterlijk een Voornemen; p. 235. so Ongelijk een Getal, en so Magtig een Menigte; p. 244. so Groot een Verloop; p. 246. so Groot een Grouwlijkheid; p. 298. so Onwis een Uitkomst; p. 299. sulk een Onrust, hoe Wankelbaar een Ding, en so Wigtig een Saak; p. 306. sodanig een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aard; p. 308. so Groot een Ervnis; p. 386. Sulk een Ondsteldnis, en sodanig een Verslagenheid; p. 417. ens. Rabus selv Schrijvt, in sijn Boeksaal van Nov. en Dec. 1692. p. 474. so Groot een Zegen. In die van Maart en Apr. 1693. in 't Voorgedigt aan den Leser, so Slegt een Waarde. In die van Jan. en Febr. 1696. p. 147. so Groot een Ramp. En in die van Jul. en Aug. 1697. p. 34. so Groot een Weldaad. Ook behoord hy te Weten, dat men Daaglijks so Spreekt, als men Seid: Goed een Dag, Goed een Nagt. En, gelijk men so wel Seggen kan, geheel de Weerld door, als door de gehele Weerld; soo Groot een Saak, als sulk een Grote Saak, dat men ook so wel Seggen mag, dese swaar een Oorlog, als desen swaren Oorlog. Wat Dunkt u? Taalkenners! dat Rabus hier over so tegen my Uitvalt. Wat mag Hoofd, die dit Aanhoord, wel Denken? Med het selvde Regt sou men immers Hoofd, ja! Rabus selv hier over so konnen Uitbranden. Maar wie sou of van Hoofd, of van Rabus, in dit Geval, durven Seggen? dat hy Babbeld als een Kind, dat men Leerd Spreken; of als een Wolwever uit Walz Vlaanderen, die pas een Maand in Holland heevt Gewoond. ja! Roepen en Schreeuwen? wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taal is dat! wat Waal Spreekt Krommer! Wy mogen dit dan wel Besluiten, med dit ons' Spreekwoord: Hoe meer Geschreeu, hoe minder Wol. §. 92. Dit is Al de Onwijsheid, welk hy, uit mijn Troost- en Inwijing-Reden, med al de Scherpte van sijn Verstand, heevt weten Uit te baggeren. Of nu de selve daarom, med enige schijn van Reden, als Redenlose Redenen, van hem worden Gebrandmerkt; laat ik aan 't onsijdig Oordeel van Al de gene, die dit mijn Andwoord daar tegen sullen gelieven te Overwegen. Waar uit dit sijn Onwijs Oordeel is Voordgesproten, wijst hy vorder Aan: om dat het my Gelust heevt, in mijn Voorberigt, de Boeksaalschrijver sijn Misdoen Aan te wijsen. Daar leit den Haas. De Boeksaalschrijver, een Man van so Hoog een Waardigheid, van sulke doorkneden Herzens, van so Onvergelijklijk een Verstand, van so een Hel-overvliegend Vernuft, van so veel Belesenheid, van so veel Wijsheid en Oordeel, sijn Misdoen Aan te wijsen; dat 's waarlijk al een stout Bestaan. Sulk een Verdiend niet minder, dan so Ongenadig door de Spitsroe van sijn Veragting te Lopen, en so Bespotlijk van hem Gehoond te worden. Dat de Man hier ook weer, op sijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoolmeesters, Aantekend; dat ik niet Weet, waar ik de of den moet Setten, is hem te Vergeven: dewijl hy nog in die Oli-molen is, daar men Waand, dat ook dit Lidwoordje de enige Buiging is Onderworpen. Ik Weet seer Wel, dat ik hier niet den, maar de Boeksaalschrijver moet Seggen. Weet Hy nog niet Beter, hy mag beter Leren. Ik Schaam my, dat ik dese Grote Schoolmeester, die hier in nog so Onwetend is, als sijn minste Schooljongen, dit hier weer, in een Voorbeeld, onder de Ogen moet werpen.
§. 93. Ik had hem, in mijn boven gemelde Voorberigt Beschuldigd; dat hy in plaats van een Uittrekzel te Maken van mijn Boek, de WIJSEN van OOSTEN, alleen Dit had Believen te Seggen: 't Geen dese SchrijverGa naar margenoot+, in sijn Voorreden, van de Neerduidse Taal Spreekt; gaat by My ganz niet Door. Na dat hy hier op heevt Aangemerkt: Med sulk een gedrogtelijkeGa naar voetnoot1 Spelling Mismaakt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hy mijneGa naar voetnoot1 Woorden. Daar ik niet anders behoev te Andwoorden; dan dat hy sijn Mismaakt en Gedrogtlijk Oordeel hier weer Openbaard. Vraagd hy vorder: Is 't geen Grote Misdaad? Ik Andwoord, Ja. Hier komt immers dat moje Ja Woord wel te Pas, 't Is een Grote Misdaad, in een Boeksaalschrijver: die, na 't Oordeel van Rabus selv, sig moet Spenen iet van de Schrijvers, tot haar Nadeel, te Seggen of te Oordelen: gelijk dat §. 3. al is Aangewesen. Bysonder is dit een Grote Misdaad, daar hy 't, na sijn eigen Bekendnis, alleen heevt gedaan, om my veragtlijk Op te schikken. Sie §. 83. Ja! seid hy, hy heevt nog wat Meer tot mijn LasteGa naar voetnoot2, namentlijkGa naar voetnoot3 hy KlaagtGa naar voetnoot4, dat ik van veleGa naar voetnoot5 Boeken geen Uittrekzels MakeGa naar voetnoot6, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die 't beter Waardig sijn, dan een Verhaal van Kromwels BedrijfGa naar voetnoot1 en Regering. Dat ik daar over Klaag, is de Waarheid: maar hy Verswijgt de Reden van dese mijn Klagt. Welk is, dat hy van Veel Boeken sijn Oordeel Geevt; daar Hem niet Na Gevraagd word: als of hy Alwijs was, en Al de Wijsheid van Europa Alleen Gepagt had. Ja! als of Hem, als een onfeilbaar Regter, 't Oordeel over Alle Boeken was Gegeven. Daar hy dog maar Scheep komt, alleen om Uittrekzels van Alle Boeken te Maken; gelijk hy Selv Voorgeevt, dat Dat eigenlijk sijn Werk is. Hier moest de Man op Andwoorden, en het Goed maken, waarom hy so veel waardige Boeken Nalaat Uit te trekken; daar toe hy nogtans Verpligt is. §. 94. EindelijkGa naar voetnoot2, doet hy 'er nog By, VoeltGa naar voetnoot3 hy sig GenoodzaaktGa naar voetnoot4 Aan te WijzenGa naar voetnoot5, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ik van sijn Spelling seer weinig Kennis of Verstand hebbeGa naar voetnoot6. Daar ik alleen Seg, dat hy, door sijn al te Voorbarig Oordeel, over 't geen ik Schrijv van de Spelling van onse Neerduidse Taal, my heevt Genoodsaakt te Seggen, dat Al sijn Boeksalen klaar Aanwijsen, dat Hy seer Weinig Kennis of Verstand daar van heevt. So dat ik daar niet Spreek van Mijn Spelling, in 't bysonder; maar van de Spelling, in 't gemeen. En dat Hy daar van seer Weinig Kennis of Verstand heevt; sal de Weerld, uit dit mijn Verweerschrivt, genoegsaam Blijken. Nog Herhaald hy van my: en hy SchaamtGa naar voetnoot7 sig over my, so dikmaal als hy Leest Omme, Toen, Hen, Hun, ens. Dat ik my over Hem Schaam, so dikmaal my dese en diergelijke Brabbelwoorden, die na geen Neerduids Gelijken, in sijn Boeksalen, Voorkomen; heb ik daar niet sonder Reden geseid: gelijk 't Vervolg sal Uitwijsen. Hier over Schreeud hy my wel, med een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grote Onsinnigheid Uit; maar sonder dat hy enige Grond daar van Toond. So is men al van Ouds af doorgaans Gewoon te Schreeuwen, en Uit te baren, tegen al Sulke, die enige Oude ingekankerde Misbruiken en Misvattingen willen Bestraffen en soeken te Verbeteren. 't Schijnt, dat dit het Lot van Alle Waarheid is, dat de selve niet, dan na veel Tegenspreken en Tegenstribling, door de domme Boosheid der Menzen Veroorsaakt, kan Doorbreken en Ingang vinden. So Vast staan de Menzen doorgaans op haar Oude Bevattingen van Saken, dat sy, ook door Reden selv, Beswaarlijk daar van sijn Af te scheuren. Waarom Denkt de Man niet om 't geen hy Selv hier van heevt Aangetekend? in de Boeksaal van Maart en April, 1693. p. 179. 180. Daar hy Seid: ‘Het is een Saak van Overgroot een Arbeid, en Vol van Haat en Nijd, de Verouderde Meningen, die in de Gemoederen der Menzen Ingeworteld sijn, Tegen te spreken, en de Dwalingen, die de Langheid van Tijd Bevestigd heevt, wortlings Uit te roejen.’ Waar van hy dese Reden geevt: ‘Naamlijk de Menz, het hovaardigste Dier, dat de Natuur Voordbrengt, laat sig niet geern Ondnemen, dat hy of door Overlevering van sijn Ouders heevt Ondvangen; of in de Jongheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van sijn Meesters Geleerd; of dat van Vele word Toegestemd. De meeste Menzen willen liever enkelijk Geloven, dan de Waarheid Ondersoeken; liever den Hoop en de Gewoonte Volgen, dan de Reden: Sommige, om dat sy het Allerveiligst Agten, niet te Wijken van de Gemene Weg, en het Oordeel der Menigte; Andere weer, om dat sy het sig voor Schande en Sonde Rekenen; Af te Leren, 't geen sy in de Eerste Jaren hebben Ingesogen, en de Gevoelens te Verloghenen, die sy Lang een Tijd Gekoesterd hebben: hoewel sy in de andere Gevoelens, die sy Tegen sijn, de Waarheid, en Alles wat tot de Waarheid Vereizt word, ten vollen Aanschouwen, en huns Ondanks’ (dat is Mooi!) ‘moeten Toestemmen.’ §. 95. Hy Verbeeld sig, dat ik my voordaan sal moeten Schamen, wanneer my Blijken sal, dat elk Hollander, die sijn Moederspraak Verstaat, en het Boek de Wijsen van Oosten GelezenGa naar voetnoot1 heevt, des selvs Maker, naarGa naar voetnoot2 sijn gewissenGa naar voetnoot3, Verklaard voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Allerplompsten Prater, die by de Neerlanders, in ettelijkeGa naar voetnoot1 Eeuwen, de PenneGa naar voetnoot2 op Papier SetteGa naar voetnoot3. Wat Dunkt u? Leser! Heevt de Man sig hier niet Wakker Uitgesloovd? Wie moet sig niet Verwonderen over sijn Schendsugtige Onnoselheid? Ik ben niet eens Bekommerd, dat de Wijse Weerld so Dwaaslijk van mijn Boek sal Oordelen; veel minder, dat my sulks Blijken sal: waar uit dog sou my dat Blijken? Ja! (laat ik dit Woord nog eens Gebruiken) ik durv my wel Versekeren, dat elk Hollander, die maar op dese mijn Verandwoording Agt geevt, na sijn Geweten, Rabus, in dit Geval sal moeten Verklaren voor den Allerplompsten Prater en Quaadspreker, in Neerland. §. 96. Vorder seid hy: Hy had GewaantGa naar voetnoot4, naarGa naar voetnoot5 't schijnt, dat ik van sijn Grolboek een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot Uittrekzel sou hebben Gemaakt; en dan waren weGa naar voetnoot6 beste Maats geweest. Hoe is de Man so Quaad? Hoe komt hy so Gramstorig? dat hy so Sit en Lold en Grold op mijn Boek, als een Oud Besje op haar Spinwiel. So 'er een Grolboek in de Weerld is, 't is de Boeksaal van Rabus: waar in niet alleen so veel Ollen, ook van eigen Lov, in Voorkomen, dat het hem selve Schaamd; maar waar door ook veel fraje Boeken uit de Handen der Menzen worden Gesmeten: dewijl Veel med dese dwase Inbeelding Beswangerd gaan, als of sy Al de Wijsheid en 't Merg der Boeken, in de Boeksaal, konden Vinden; daar sy dikmaal niet, dan een seer schralen Akker ons daar van Vertoond. Hadden mijn WIJSEN van OOSTEN maar so Wijs geweest, dat sy Goud, al was'er juist geen Wierook, nog Myrh by, voor Rabus, die so veel Werk daar van Maakt, med haar hadden Gebragt; dan waren wy sekerlijk beste Maats geweest. Gelijk dat, uit sijn Boeksaal van Nov. en Dec. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1694. genoeg te Sien is; daar hy p. 489. Sprekende van de Goudsoekers en Goudmakers, sig in dese Taal laat Horen: ik Wilde wel, dat ik'er Een van was; en ik gav het Uittrekzel maken dese Dag de Schop. Waar uit wy ligt konnen Afnemen, dat dan ook mijn Boek geen Grolboek sou sijn geweest: dan sou hy wel knaphandig een Groot en Zierlijk Uittrekzel daar van aan de Weerld hebben Gegeven. Of had ik anders de Man aan de Leidsendam eens Lekkerties Ondhaald; of ten minste een Nedrig Versoek, 't sij by Mond 't sij by Geschrivt, aan hem Gedaan, om in sijn kostlijke Boeksaal een Plaatsje te mogen Vinden: gelijk sommige Schrijvers haar selve so ver Vernederen, voor sijn Doorlugtigheid: dan sou hy mijn Boek so niet Vergrold hebben; maar nog wel een Uittrekzeltie voor my ten Beste hebben gehad. Wat ben ik ook Dom en Onverstandig geweest! so het anders geen Steilorigheid Hieten mag; dat ik ook in die Tijd Rabus, nog sijn Boeksaal, niet so veel Waardig heb Gekeurd. Maar daar Lag my nog aan Hem, nog aan al sijn Uittrekken, so veel Gelegen. 't Welk ik genoegsaam aan mijn Drukker Betuigde, doe hy my Vermaande, dat ik aan Hem, om in sijn Boeksaal med Lov Vermeld te worden, een Boek diende te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vereren: wanneer ik hem daar op Andwoorde, dat het my geen Boek Waardig was, nog ook Veel kon Schelen, of ik in de Boeksaal wierd Vermeld, of niet; maar so hy daar enig Voordeel voor hem selve in Sag, dat hy het Selv kon doen. Waar van ik hem, tot sijn Gerustheid, wel een behoorlijke Adtestatie, voor Notaris en Getuigen, sou konnen Oversenden. §. 97. Ook Plakt hy hier nog by, dat hy Liever in Tien Uittrekzels van den Weerldwijsen Kromwel; alsGa naar voetnoot1. Eens van den Taalonwijsen Leidsendamzen Prediker wilde Gewagen. Dese Klugtige Rabus moet wel Kromwels Gesind sijn; dat hy Hem alleen med Tien so kostlijke Uittrekzels Vereerd. 't Is al voor een grote en bysondere Weldaad te houden, 't geen aan Kromwel hier Gebeurd: maar door sijn Weerldwijsheid is de Man hier toe Verrukt en Vervoerd geworden. Waarom het ook so Wonder niet is, dat hy, die meer Vermaak schijnt te Scheppen, in de Wijsheid van dese Weerld, dan in de Geestlijke en Hemelze Wijsheid; so | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot een Smaak in mijn Boek niet heevt Gevonden. Dat hy my hier, als een Taalonwijse, Uitschreeud, sonder enig Bewijs, is niet buiten sijn Gewoonte. Maar of ik so Taalonwijs ben, als Rabus my hier Uitschilderd; laat ik de Weerld, uit dit mijn Andwoord-Schrivt, Oordelen. Ik Twijfel niet, of sy sullen hem Alle, als de Taal-Onwijse Rotterdamze Schoolmeester, moeten Begroeten. §. 98. Daarom Vraagd hy, seid hy Ga naar margenoot+Vorder, of mijn Geseg een Uittrekzel of Oordeel Geven is? Hem sy rond uit Geandwoord: 't is Oordeel Geven; en 't Boek was geen Uittrekzel Waardig. So Ver wilde ik de Man hebben, dat hy dit selv Beleed. Is 't Oordeel Geven? dan moet hy selv Bekennen, dat hy buiten sijn Bestek gaat, 't welk hem dit Verhinderd: want dat is hem, als Boeksaal-Schrijver, niet Geoorlovd; gelijk wy dat, uit sijn eigen Mond selv, al hebben Gehoord. §. 93. En daarom kan 't de Man so qualijk niet Opnemen, dat ik hem, in mijn Voorberigt, dese Vermaning gav: Schoemaker! Blijv by uw' Leest; en Gy sult Wel doen. Dit mijn Geseg, Denk ik niet, dat hy als een Verwijt heevt Opgevat; als of ik hem daar door had willen Indagtig maken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hy, in sijn Jongheid, op het Schoemaken had gegaan: want, behalven dat ik niet Sien kan, dat sulks hem tot Oneer kan worden Geduid, kan ik hem ten Overvloed Verklaren, dat ik het in die Tijd nog niet heb Geweten; maar eerst heb Gesien, in sijn Nodige Verandwoording, tegen de Amsteldammers en Haarlemmers. Daar hy hier rond uit Seid; 't Boek was geen Uittrekzel Waardig: Vraag ik hem nog Eens; of dat niet is Oordeel Geven? en of hy daar door niet al weer de gesetde Palen van Boeksaal-Schrijver te Buiten gaat? Nu Seggen tot Seggen komt, moet 'er evenwel dit hoog Woord Uit: want so hy had Bekend, dat het Boek wel een Uittrekzel Waardig was, sou hy hem selve niet alleen Openlijk hebben Beschuldigd van Nalatigheid, in sijn aangenomen Pligt; maar ook sijn Onwaardigheid en Onbequaamheid hebben Beleden, om langer Boeksalen te Schrijven. Is mijn Boek geen Uittrekzel Waardig? waarom Verwaardigd hy het dan Nu med dit Uittrekzel? of is dit geen Uittrekzel? Wat doet het dan hier in sijn Boeksaal, onder de Uittrekzels? Hoe kan de Man hier so Onnosel Kallen! daar hy nogtans selv Seid, in sijn Rijm voor de Boeksaal van Maart en April, 1693. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen Boek is van so Slegt een Waarde;
't Welk nooit een weinig Aandagts Baarde.
Sijn dan ook Al de Boeken, van welke hy ons geen Uittrekzels geevt, geen Uittrekzel Waardig? Dit sou schijnen te Volgen. Maar de ware Reden, waarom hy van Veel Boeken geen Uittrekzels maakt, is; om dat het Onmooglijk is voor Een Menz alleen, Alle Boeken Uit te trekken. 't Is geen Een Mans Werk: bysonder niet van Sulk een, die so veel Tijds Slijt, med de Proeven van de berugte Wighelroe overal te Vertonen. En daarom moet ik veel eer Denken, dat hy, in die Tijd, alleen de Voorreden van mijn Boek, en niet het Boek selv, heevt Gelesen. § 99. Maar laat ons eens Besien, of het wel Waar is, dat mijn Boek geen Uittrekzel Waardig is: daar het, behalven veel Aanmerklijke Saken, ook veel Niewe Gedagten behelsd, die van Andere nog nooit sijn Bedagt of Aangewesen. Om maar enige Staalties uit de WIJSEN van OOSTEN te Geven. 1. Als ik daar, med veel bondige Redenen, tegen 't Algemeen Gevoelen, Waarschijnlijk maak; dat de Wijsen van Oosten geen Heidenen, maar veel eer Joden, of im- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mers Jodengenoten geweest sijn: is dat geen Uittrekzel Waard? 2. Als ik daar Toon, hoe de Ster haar by de 2. Jaren is Verschenen, eer Christus wierd Geboorn, en sy haar Beduidnis Wisten: en dat sy die, na sijn Geboorte, niet hebben Verstaan uit de Ster selv, nog uit de Voorsegging van Bileam, nog uit de 70. Jaar-weken van Daniel; maar alleen, door Gods bysondere Openbaring: is dat geen Uittrekzel Waard? 3. Als ik daar ook de Tijd van haar Aankomst, binnen Bethlehem, niet Onwaarschijnlijk breng tot de Laatste Dag der Reiniging van Maria: is dat geen Uittrekzel Waard? 4. Als ik daar Aanwijs, dat het Kindje Jesus, ook sonder enig Gevaar, terwijl Herodes de Wijsen uit Bethlehem te Rug Verwagtde, Openlijk in Jerusalem kon worden Gebragt; en den Heer in den Tempel worden Voorgesteld; en aldaar van Simeon en Anna worden Beleden; buiten dat Herodes daar iet van Wist: is dat geen Uittrekzel Waard? 5. Als ik daar de Plaats van de Kribbe van onse Jesus, med veel Waarschijnlijkheid, Stel te sijn de Algemene Verblijv-en Vernagt-plaats, voor de Doorreisende Vremdlingen, binnen Bethlehem: is dat geen Uittrekzel Waard? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Als ik daar, med veel Redenen, so uit de H. Schrivt als uit Josephus genomen, Beweer; dat de Joodse Raad, van Moses af tot Christus toe, gedurig is Gebleven: is dat geen Uittrekzel Waard? 7. Als ik daar ook, tegen 't gemeen Gevoelen, Vast maak; dat de Hoogpriester Altijd is geweest een Lid van de Grote Raad der Joden, ja! het Hoofd van die Vergaring: is dat geen Uittrekzel Waard? 8. Als ik daar uitvoeriglijk Betoon, dat de Leden van dese Vergaring, de Overpriesters eigenlijk sijn geweest de 24. Priester-Hoofden; en de Schrivtgeleerden des Volks eigenlijk enige uit de andere Priesters en Leviten selv; maar de Ouderlingen des Volks waarlijk enige Oudsten in Jaren, alleen uit de andere Stammen Israels genomen, dog na de Gevangnis van Babel meest uit de Stam van Juda: 't welk nog van Nimand so onderscheidenlijk is Aangemerkt. Is dat dan geen Uittrekzel Waard? 9. Als ik daar ook Aanwijs, hoe in dese Ouderlingen, die meest uit Juda waren, nog de Scepter nog de Wetgever van Juda eigenlijk is Geweken: is dat geen Uittrekzel Waard? 10. Als ik daar Bewijs, dat de Vergaarplaats van het Sanhedrin Altijd is geweest en gebleven te Jerusalem, in of aan den Tem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pel, in een seker Vertrek of Saal van de Hoogpriester: is dat geen Uittrekzel Waard? 11. Als ik daar naaukeuriglijk Aanwijs, hoe Herodes Al de Mannen van de Joodse Raad, Sameas alleen uitgenomen, hebbende Omgebragt, in haar Plaats aanstonds weer een Andere Raad niet alleen heevt Ingesteld, maar ook heevt moeten Instellen: is dat geen Uittrekzel Waard? 12. Als ik daar ook Toon, hoe nog Herodes, nog sijn Soon Archelaus, nog de Roomze Landvoogden na hem, in 't Uitkiesen van een Hoogpriester, ooit buiten 't Priesterlijk Geslagt sijn gegaan; tegen 't gemeen Gevoelen: is dat geen Uittrekzel Waard? 13. Als ik daar ook Aantoon, hoe de Raad der Joden, in al dese Tijd, en van Herodes, en van Archelaus, en van de volgende Roomze Landvoogden, meest is Gebleven in haar Wesen, Waarde en Kragt; sonder dat haar enig Regt of Magt, ook om de Doodschuldigen, na haar Wet, med de Dood te Straffen, ooit is Benomen: is dat geen Uittrekzel Waard? 14. Als ik daar dese haar ongeschonden Magt, uit 6. dringende Redenen, onweerspreeklijk Bewijs; en verscheiden kragtig schijnende Tegen-bewijsen, so uit Josephus als uit de H. Schrivt, Wegneem en Ond- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
senuw: is dat geen Uittrekzel Waard? 15. Als ik daar ook Aanwijs, waarom de Joden nogtans dese haar Magt omtrent Jesus niet Gebruiken, maar hem liever aan Pilatus Overgeven; en in wat Sin sy tot hem Seggen: 't Is Ons niet Geoorlovd, Imand te Doden: is dat geen Uittrekzel Waard? 16. Als ik daar Ondersoek, waarom de Oude Simeon, Anna de Prophetes, en veel Andere, die med haar de Verlossing in Jerusalem Verwagtden, nog med de Wijsen sijn Heengegaan, nog haar daar Na sijn Gevolgd na Bethlehem: gelijk ook, waarom sy Jesus selv niet sijn Gevolgd na Nazaret; doe hy uit den Tempel, na dat hy den Heer daar was Voorgesteld, en ook uit Egypten daar heen Weerkeerde. Is dat geen Uittrekzel Waard? §. 100. Sien wij vorder op dat Stuk van mijn Boek, dat de Naam heevt van AL CHRISTI VERSCHIJNINGEN, NA SIJN OPSTANDING; daar sullen ons ook Veel dingen Voorkomen, die van Andere niet sijn Uitgedagt. 1. Wanneer ik daar, niet alleen in een nette Order Toon, wanneer Christus aan dese en gene is Verschenen: maar ook seer Omstandiglijk, en med overtuigende Redenen klaar Bewijs, dat Christus, op de Dag van sijn Opstanding, niet aan de Vrouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't gemeen, doe sy van 't Grav quamen, gelijk Mattheus schijnt te Seggen, en by de Godgeleerden tot nog toe is Vast gesteld; maar alleen aan Maria Magdalena is Verschenen, so als sy van 't Grav Weerkeerde na de Discipelen: gelijk Johannes ons dat Verteld. Is dat geen Uittrekzel Waardig? 2. Wanneer ik daar ook kragtig Bewijs, uit den Aard van de Griekze Taal selv, als Johannes, c. 20: 14. van Maria Seid: Ἐστράφη εἰς τὰ ὀπίσω, sy Keerde haar Agterwaarts; dat sulks niet het enkel Omkeren van haar Lighaam, maar haar Weer te Rug keren van 't Grav, na de Vergaring der Discipelen, eigenlijk Uitdrukt: dat van Nimand nog, so veel ik Weet, is Aangemerkt. Is dat dan geen Uittrekzel Waardig? 3. Wanneer ik daar Reden geev,waarom Jesus, selv op den Avond, na sijn Opstanding, en na 8. Dagen nog eens, in de Vergaring van sijn Discipelen, binnen Jerusalem, in Judea, sig Vertoond: daar niet alleen de Engelen, door de Vrouwen, de Discipelen hadden doen Aanseggen, dat hy haar Voorging na Galilea; maar daar ook Jesus selv haar, door Maria Magdalena, so Uitdruklijk had Belast, dat sy souden Heen gaan na Galilea, om hem Aldaar te Sien. Is dat ook geen Uittrekzel Waardig? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Wanneer ik daar ook Toon, waarom de Discipelen, op dit Gebod, so der Engelen als van Jesus selv, aan haar gedaan, niet Aanstonds sijn Vertrokken na Galilea; maar nog 8. Dagen lang sijn Gebleven binnen Jerusalem, in Judea. Is dat ook geen Uittrekzel Waardig? 5. Wanneer ik daar nog Aanteken, dat sy ook daar Na, in Galilea sijnde Gekomen, Allereerst wel sijn Vertrokken na den Berg, daar Jesus haar Bescheiden had; maar hoe het nogtans is Bygekomen, dat Jesus sig nog te voorn aan Seven uit haar, aan de See van Tiberias, in de Morgenstond, Openbaarde. Is dat ook geen Uittrekzel Waardig? 6. Wanneer ik daar ook Aanwijs, hoe Petrus van die Tijd af, op sijn Gebod, hem is Gevolgd, en med de andere Apostelen gedurig by hem Gebleven, in Galilea; daar Jesus Daaglijks seer Gemeensaam med haar heevt Omgegaan: 't welk Nimand, uit de H. Schrivt selv, so Omstandiglijk heevt Getoond. Is dat dan ook al geen Uittrekzel Waardig? §. 101. So mijn Boek, dat sulke Saken, waar van de meeste Nieu en van Andere nooit Bedagt sijn, Begrijpt, geen Uittrekzel Waardig is; wat Boek sal dan, na sijn Oordeel, een Uittrekzel Waardig wesen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik laat het de Weerld Vonnissen, of Rabus, die hier in so Dwaaslijk Oordeeld, wel langer de Naam van Uittrekker Waardig is: of hy ook wel langer Bequaam is, om Uittrekzels te maken, en Boeksalen te Schrijven; daar sijn Verstand en Oordeel so jammerlijk Begint te Leuteren: ja! of al sijn Boeksalen wel langer Lesens sullen Waardig sijn; daar hy so Groot een Onbequaamheid in sig Vertoond, om Godgeleerde Saken, na haar Waarde, te Schatten: daar men, by Gevolg, so weinig Vast kan gaan op sijn Oordeel, omtrent de Boeken, welk hy dog niet kan Nalaten te Geven. Sou het niet Beter voor hem sijn? dat hy in het Toekomende sijn Oordeel, bysonder omtrent Godgeleerde Saken, welke hy niet Verstaat, t' Huis hild: op dat hy sijn Dwaasheid aan al de Weerld niet mogt Openbaar maken. Ook sou hy Wijslijker doen, dat hy nog eens Tien Uittrekzels van de Weerldwijse Kromwel maakte; daar hy dog van hem selve Waand, dat hy in de Weerldwijsheid so wel Geslepen is. §. 102. Aanmerklijk is't, 't geen hy nog vorder Volgen doet: Maar dan VraagtGa naar voetnoot1 hy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer, hoe ik daar toe komeGa naar voetnoot1 te Vervallen, dat ik van VeleGa naar voetnoot2 Boeken mijn Oordeel GeveGa naar voetnoot3, daar my immers niet na GevraagtGa naar voetnoot4 word. Ik kan wel Sien, dat de Man deerlijk Verlegen is, in sijn Saak; daar hy so Verward mijn Beschuldigingen tegen hem Ophaald. Hy moet wel Ondhutsd sijn, dat hy de selve dan eens aan 't Eind, dan weer in 't Midden, Aangrijpt. Hier op Andwoordende, seid hy, men sou den Os van Cyprus konnen Vragen; wie my Verbied mijn Oordeel te Geven? Of MisguntGa naar voetnoot5 hy my dese Vrijheid? Te Voorn was ik maar een Worm; Nu ben ik al een Os geworden. Sou de Man sig wel wat op de Hervorming van Ovidius Verstaan? Indien ik so schie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk Voordgroei, is 'er Hoop, dat ik wel haast een Oliphant sal wesen, aan welk de Menzen nog enig Verstand Toeschrijven. Maar een Os; so een Verstandloos Beest! en juist een Os van Cyprus; so een Vuil Beest! van welk Versierd word, dat hy na Menzen-Drek, tot sijn Voedsel, Begerig was: hoewel Andere, die dit wat Versagten willen, so Duiden; dat sijn Begeerte tot Menzen-Drek alleen strekte, om sijn Buikpijn daar door te Genesen. Als men dese Naam aan een Menz gav, drukte men daar door Uit; dat hy Vuil by de Vuilen, en Ongeleerdlijk by de Ongeleerden Sprak. Den Os van Cyprus doet my in Gedagten komen van nog meer Ossen, van welke de Ouden Spraken. Sy Noemden een Os in de Stad Sulk een, die, buiten sijn Verdiensten, tot enige hoge Waardigheid was Verheven: daar men dog de Ossen niet in de Stad, maar op het Land alleen Gebruikte. Sy gaven de Naam van een Os onder 't Jok aan Sulk een, die sig in een moeilijke Besigheid had Ingewikkeld, waar aan hy, sonder Ophouden, Arbeiden moest. Ook Seiden sy, dat imand een Os op sijn Tong had: wanneer hy ergens door Belet wierd te Spreken, 't geen hy Gevoelde. Had ik nu geen Os op mijn Tong, ik sou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel konnen Seggen; Wie den Os in de Stad, en den Os onder 't Jok, ja! Wie den regten Os van Cyprus is, die so Vuil als Ongeleerdlijk een Ander Bespot: maar nu moet en wil ik geern Swijgen. §. 103. Wil hy my Vragen; Wie hem Verbied sijn Oordeel te Geven? ik sal hem kortlijk Andwoorden: niet Ik, maar het Boeksaal Schrijven selv Beneemt hem dit Regt; ja! de Boeksaalschrijver P. Rabus heevt dit hem selve Verboden. Sie boven §. 3. Ook of Ik hem dese Vrijheid Misgun? Neen, sal ik Seggen. Ik Gun hem so veel Vrijheid, om over alle Boeken te Oordelen, als hy selv Begeren kan: alleen, dat hy die maar buiten sijn Boeksaal Gebruikt. Want in de Boeksaal selv is hem die Vrijheid t' eenmaal Afgesneden: gelijk hy Selv, in sijn Hert, niet anders kan Oordelen. Of Misgund hy my dese Vrijheid? seid hy, daar hy zelfGa naar voetnoot1, sonder dat het hem GevraagtGa naar voetnoot2 word, sijn Lamme Kalling durftGa naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan AanprijzenGa naar voetnoot1 metGa naar voetnoot2 verachtingGa naar voetnoot3 van meest AlleGa naar voetnoot4 de gelukkigste NeerduitscheGa naar voetnoot5 Schrijvers deser Eeuwe.Ga naar voetnoot6 Hier komt sijn Kinder-praat, med Leugentaal vermengd, weer voor den Dag. Waarom dog staat het my so Vrij niet mijn Taal, ook Ongevraagd, de Weerld Aan te prijsen? als alle Andere, die haar Schrivten, sonder dat imand te Vragen, in 't Ligt geven: ja! als Rabus selv, die niet alleen, Ongevraagd sijn Boeksalen de Weerld Aanpreekt; maar ook sijn Lamme Kalling daar in, als de beste Taal, haar durvd Opdringen. Hoe Durvd de Man t' elkens so Onbeschaamd, tegen de Waarheid, my te Last leggen? als of ik meest Al de gelukkigste Neerduidse Schrijvers deser Eeu quam te Veragten. Te voorgeevs soekt hy my hier door in haar Aller Ongunst te Bedrajen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dewijl de Onwaarheid van dese sijn Beschuldiging hier Voor al is Aangewesen. §. 27. en 85. §. 104. Wat braafGa naar voetnoot1 Schrijver, Vraagd hy nog, in Rijm of RijmeloosGa naar voetnoot2 schrijftGa naar voetnoot3 so wel geen Hun, en Hen, als Haar? dog ider by sijn Geslagt. Dat is Voorsigtig: want de Hunnen sijn van 't Manlijk, en de Hennen van 't Vroulijk Geslagt. En daarom Gevaarlijk was het, de Hunnen onder de Hennen te Mengen. Wie Weet? wat Quaad daar uit sou Voordkruipen. Wat is het dan ook een grote Onvoorsigtigheid, in dese Rotterdamze Schoolmeester! dat hy doorgaans, in sijn Onagtsaamheid of Onnoselheid, de Hunnen by de Hennen niet alleen Set; maar die ook dikmaal, sonder Onderscheid, onder elkander, in sijn Boeksalen, Vermengd: daar hy hier selv p. 81. Vast steld, dat men voor het Manlijk Hun moet Setten. Hoe kan hy dan, daar hy van de Collegianten Spreekt, die hy selv Hun Noemd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook Hen seggen? Sie Boeksaal van Mei en Jun. 1697. p. 399. 401. 404. vergeleken med p. 395. 396. 404. 409. Hoe kan hy dan ook de Dragonders de Naam van Hen geven? p. 462. 464. Gelijk hy so ook van de Wilden sprekende, niet alleen Hun, maar ook Hen seid. Sie Boeksaal van Jul. en Aug. 1697. p. 41. 45. ens. Wanneer hy van Dingen, die de Mannen raken, Spreekt, seid hy Hunne, Hunner: waarom, als hy van de Saken der Vrouwen Handeld, seid hy ook niet Henne, Henner? Of Luid hem dat te Henagtig? 't Ander is my te Hunagtig. Rabus, in sijn Boeksaal van Jan. en Febr. 1697. p. 143. tekend onder Aan dese Woorden: In Antonides Gedigten, en hier ook, vind ik Hen; maar niet sonder Verwondering. Hoe! Hen van Sanggodinnen Gesproken? Ik Versta het niet. Sijn de Sanggodinnen dan niet onder de Hennen te Rekenen? sijn die niet van 't Vroulijk Geslagt? Waar over is de Man dan hier Verwonderd? Waarom mag men van haar Sprekende, geen Hen seggen, daar sy sekerlijk onder de Hennen sijn te Tellen: Ik Versta het niet. §. 105. Wie van HenGa naar voetnoot1, seid hy, Houd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Woorden Toen, en Darren, so wel als Durven, en Alle andere Woorden, die hy UitmonstertGa naar voetnoot2, voor geen suivere Taal? Nogtans worden sy altemaalGa naar voetnoot3 daarom van dese NieubakkeGa naar voetnoot4 Spellingvinder Bespot. Dese andere Woorden sijn Omme voor Om; We, voor Wy; ze, voor Sy, in 't Begin selv van een Reden; en Darde, voor Durvde: welke hy sig mooglijk Schaamd hier by te Setten. Wat is dit ook een kragtig en overtuigend Bewijs! om My en alle Andere, die dese Woorden voor Onsuivere Taal med my Houden, het tegendeel te doen Geloven. Wie sou 'er geen Genoegen in Nemen? Dat sommige brave Schrijvers dese Woorden Aanhouden en Gebruiken, Weet ik wel; maar dat sy juist Alle dat souden doen, gelijk Rabus hier schijnt Voor te geven, is so Seker niet. Behalven dat de Vraag hier niet is, hoe de Schrijvers doorgaans Spreken; maar hoe men Behoord te Spreken. Sig op de Schrijvers te Beroepen, om enige Qua Taal Goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te maken, is maar Kinder- en Schooljongens-werk, dat een Schoolmeester niet wel Voegd. En daarom is 't Belaghlijk, dat de Man, in sijn Boeksaal van Nov. en Dec. 1697. p. 399. op dese Woorden van de Heer Menso Alting, Broekters hun eigen Moer Brandende, onder Aantekend: Kan Dominé Knelis vander Linden, aan de Leidsendam, nu nog niet Leren? wat Hun is. Mogt ik hier Ja op Andwoorden; wat was hy Gelukkig! maar ik moet hem juist Seggen Neen. Dominé Knelis vander Linden kan daar uit nog niet Leren, wat Hun is. Maar hoe komt dese Vraag de Man hier, so Lang na sijn gespeelde Klugt, weer in 't Hoofd? Ik sou wel Geloven, dat hem sijn Geweten dikmaal daar over Wroegd en Knaagd; of anders, dat het nog een overgebleven Geksstuip in hem is, die sig so Lang daar na nog Openbaard. So Gevaarlijk is 't, maar Eens voor Gek te Spelen. 't Hangt een Menz dikmaal nog Lang daar na Aan. En daarom, als de Man wat beter tot sijn Verstand sal sijn Gekomen; sal ik hem eens Vragen: Kan Dominé Pietje Rabus nu nog niet Sien of Leren? dat Hun geen goed Duids is. Ik Seg dan nog, en ik Blijv 'er by; dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog Hun nog Hen, nog Hunne nog Hunnen, nog Darren, nog Darde, nog Omme, nog Toen, nog We, nog Ze, nog diergelijke Woorden meer, Goe Taal sijn. §. 106. Schriklijk heb ik het hier med Verknold, dat ik Seg, dat men, in Onse Taal, wel Leest van Hennen, die Eijeren leggen, of van een Oud Volk Hunnen; maar anders geen. 't Is ook niet te Vergeven. Waarom hy Meend, dat men van my wel mag Uitroepen: O Wijshoofd aan den LeidschendamGa naar voetnoot1! Maar med veel meer Regt sou men van hem konnen Uitroepen, ik wil niet Seggen; O Dwaashoofd! maar Liever, Geen Wonder dan, dat hy Vraagd: sijt gy dan so BoerschGa naar voetnoot2? dat gy alleen van Hennen weet te Praten; om dat gy misschien meer med Hoenderen Omgaat, alsGa naar voetnoot3 metGa naar voetnoot4 brave Boeken, die u souden GeleertGa naar voetnoot5 hebben, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men voor het MannelijkGa naar voetnoot1 Hun moet Setten. Wat mag dese Hen- en Hun- man Kallen? Weet ik alleen van Hennen te Praten? Ik Spreek immers so wel van Hunnen, als van Hennen. Mijn Schrivten, en dit mijn Andwoord, wijsen dat wel anders Uit. Hoe Omsigtig is de Man! als hy hier van my Seid; dat ik Misschien, als of hy wilde Seggen, ook Misschien niet, meer med Hoenderen Omga, dan med brave Boeken. Is dat dan niet wel Geraden of Gegist? Ik kan hem Versekeren, dat ik Minder met Hoenderen Omga, dan Hy med de Wighelroe doet. Ja! als 't 'er by Lei, ik sou hem wel een Adtestatie, in een behoorlijke Forma, door Notaris en onwraakbare Getuigen Bekragtigd, konnen Beschikken; waar uit hem Blijken sou, dat ik in geen 8. Jaren of Langer Hennen, die Eijeren leggen, heb gehad of gehouden. So dat ik Geloov, dat Rabus, med de Konst van de Weerld bedriegende Wighelroe aan de Een en de Ander, door sijn Vrou, te Vertonen, meer Tijd Slijt of Gesleten heevt; dan ik, Al mijn Leven lang, med Hoenderen heb gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 107. Hy, so Gramstorig geworden sijnde, laet dese harde Bestraffing uit sijn Pen Vloejen: Konde gy uw' Plompheid nietGa naar margenoot+ by u Houden? sonder u selve te Brandmerken: moest gy uw' grove Onkunde nog verderGa naar voetnoot1 Openbaren. Willende, dat men Doe (in 't Latijn Fac) sal Schrijven, in plaats van Toen (Tunc.) Hoe Ernstig is de Man ook, in sijn Bestraffingen! Ik hoor hem wel Rasen van mijn Plompheid, als of ik my selve daar door Brandmerkte, en van Grove Onkunde te Openbaren; maar ik Sie het hem niet Bewijsen. Ik kan dit Omkeren, en hem, die med so Groot een Onverstand sig tegen my Verset, en de Weerld sijn onnosele Brabbeltaal voor suiver Duidse Woorden wil Opdringen, med veel meer Regt te Gemoet voeren: Konde gy uw' Plompheid niet by u verborgen Houden? Sonder u selve, voor al de Weerld so elendig te Brandmerken, als een Onnosele Voorvegter van dese Wanduidse Woorden: moest gy uw' grove Onkunde daar in nog vorder Openbaren? Hoe Onnosel is 't! als hy hier Bybrengt, om het Woord Toen Goed te maken, dat het, in 't Latijn, is Tunc; want ik Denk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet, dat hy Toen van Tunc wil Afbrengen: gelijk ook dat Doe, in 't Latijn, is Fac. Wat Bewijs dog Sit daar in? dat Doe ook niet kan Beduiden Doe ter Tijd. Want als ik Seg; Doe dit of dat, Wil ik iet van een ander Gedaan hebben: maar als ik Seg; Doe dit of dat Geschiede, geev ik daar door te Kennen de Tijd van het Gebeurde. Vinden wy dat niet Menigmaal? dat Een en 't selvde Woord, ook med de selvde Letters geschreven, niet alleen Twederlei, maar ook Velerlei Beduidnis heevt. Gelijk Os, in 't Latijn, en een Been en de Mond beduid; so in Onse Taal een Maat, en een Medgesel, en iet daar men med Meet: Kan, en een Drinkkan of enig ander Vat, en imands Vermogen, waar door hy iet Doen kan: Kam, als men imand gebied te Kammen, de Kam selv, waar med men het doet, en de Kam van een Haan: Baren der See, der Vrouwen, en der Toornige Menzen: de Schoot van een Menz, van een Roer, en van een Seil: Bot, de Domheid van een Menz, een seker soort van Vis, het Uitloopzel der Bomen, en de Ruimte der uitgespannen Touwen: en Veel andere diergelijke Woorden meer, welker verscheiden Beduidnis wy gemaklijk, uit de Sin der Redenen, konnen Onderscheiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 108. Nu de Man aan het Tieren en Baren is, kan hy 'er so haast niet Afscheiden; daar moet nog dit Moois Bykomen: so VerdientGa naar voetnoot1 gy immers, dat alle Letterkenners, als zeGa naar voetnoot2 over den LeidschendamGa naar voetnoot3 Gaan, sig te Binnen brengen: daar WoontGa naar voetnoot4 die averegtse KromkouterGa naar voetnoot5; die, voor Preker t' Scheep komende, so ApelijkGa naar voetnoot6 voor Taalhervormer wil Spelen: daar WoontGa naar voetnoot7 de Schrijver van de WijzenGa naar voetnoot8 van Oosten, die, als een Bes aan het Spinrokken, van Maria Babbelt,Ga naar voetnoot9 niet Denkende aan dat bekende Vaarsje,Ga naar voetnoot10 ens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe komt de Man so Ondsteld! hoe Raasd hy so Onsinnig! hoe is hy so Quaadsprekend! De Kringen der Werklijkheid van 't Goud Drajen hem mooglijk so door 't Hoofd, dat hy Buiten hem selve raakt; ja! dat sijn Toorn ver boven sijn Wijsheid gaat. Wie sou dan geen Medelijden krijgen; en hem niet Toeroepen? Bedaar! Bedaar! Bedaar! hy mogt anders Uitsinnig worden. Waar sou dan sijn doorkostlijke Boeksaal blijven? 't Is wel te Sien, dat al dit Geschreeu niet anders is, dan een deel Aapagtige Grimmatsen en belaghlijke Ollen, die van geen Wijs Man, maar wel van een voor Gek spelende Rabus, konnen Voordkomen; en daarom naaulijks Andwoord Waardig sijn. Evenwel moet ik my selve hier van Ondschuldigen, daar ik voor Preker Scheep kom, dat ik voor Taalhervormer wil Spelen; gelijk ook, dat ik, als een Bes aan 't Spinrokken, Babbel van Maria. Om hem van sijn Misdoen te Overtuigen, in het Vellen van sijn Oordeel over de Boeken, in sijn Boeksaal, heb ik Bygebragt; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ik Meende, dat de Man alleen Scheep quam, om Uittrekzels van Boeken te maken, gelijk hy dat selv Voorgeevt, dat Dat eigenlijk sijn Werk is. Waar uit Volgd, dat het hem niet kan Geoorlovd sijn, enig Oordeel over de Boeken te strijken: om dat het Uittrekken alleen sijn Werk is. Dat gaat Door, Meen ik. Wat Gelijkheid heevt hier med? dat ik, voor Preker t'Scheep komende, niet sou Vermogen ook de Taal te Hervormen. Strijd dat ook? gelijk het Strijdig is, dat imand, die maar alleen Boeken mag Uittrekken, sonder iet Anders te doen, nogtans daar van Oordeeld. Med wat Regt kan hy my dan Betwisten? schoon ik voor Preker Scheep kom, en mijn meeste Werk daar van maak, dat ik my selve ook Set op de Hervorming van de Taal; als of my dat Ongeoorlovd was. Souden Al de gene, die voor Prekers Scheep komen, niet anders mogen doen, dan Preken? Souden sy ook geen ander Goed aan de Weerld mogen doen? Dat sou Bedroevd sijn. Dan sou het Nimand van haar ooit Geoorlovd wesen, enig Boek te Schrijven. Wat was Rabus dan Gelukkig! dewijl hy dan sou Verlost sijn, van veel Godgeleerde Verhandelingen Uit te trekken. Om dat de Man voor dese, als Notaris, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scheep quam; mogt hy daarom niet Tragten ook voor Schoolmeester te Spelen? En nu hy al voor Schoolmeester is Scheep gekomen; mag hy daarom niet voor Boeksaalschrijver Spelen? En nu hy voor Boeksaalschrijver wil Aangesien sijn; mag hy daarom Selv ook geen andere Boeken Uitgeven? Gelijk daar sijn de Vermaaklijkheden der Taalkunde; de Hertaalde Herodianus, en Colloquia Erasmi; ook med Latijnze Kanttekeningen selv Verrijkt: en voor Al dat lang Beloovde heerlijk NAAMBOEK. Wie kan hem dat Beletten? §. 109. Waar in ook Babbel ik, als een Bes aan 't Spinrokken, van Maria? Is't ook? om dat ik haar de Eer Geev van een Huishoudende Vrou geweest te sijn. Die haar kostlijke Tijd niet heevt Verspild nog Verleurd, med Proeven van de Wonderbarende Wighelroe overal te Veilen en te Tonen; maar in alle Naarstigheid de selve heevt Doorgebragt, tot Onderschraging van 't Huishouden, gelijk dat Betaamde. Of is't? om dat ik ook van Spinnen heb Gesproken. Is dan Spinnen geen Vrouwen Handwerk? of Meend hy? dat dat med de Staat van Maria niet wel over Een quam; of dat sy anders te Groots daar toe was. Behalven dat ik niet Bepaal, dat sy sekerlijk Gesponnen heevt: want ik Seg wel duid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk, dat sy 't Huishouden heevt Onderschraagd med SPINNEN, of enig ANDER Vrouwen Handwerk. So dat ik het Onbepaald laat. Maar had de Man de Plaats, welk ik daar uit Salomons Spreuken Aantrek, eens Opgeslagen; ik Denk niet, dat hy sig so Bespotlijk sou hebben durven Uitlaten. Om dat Salomo, Spr. 31:10. 13. 19. (volgens 't Woord van sijn Moeder, vers. 1.) van een Deugdlijke Huisvrou dit Getuignis geevt; dat sy Wol en Vlas soekt, en Werkt med Lust harer Handen: dat sy ook haar Handen Uitsteekt na de Spil; en haar Handpalmen het SPINROKKEN Vatten. Sou hy daarom van Salomo ook wel durven Seggen? dat hy daar, als een Bes aan 't Spinrokken, Babbeld van de Vrouwen. Indien hy die Stoutheid had, sou ik hem voor al de Weerld wel durven Uitschreeuwen, als de allersnoodste Spottende Heiligschender en Godversaker. §. 110. Vorder Dreigd hy my, so ik weer te Veld kom, dat my, door Berijmde en Onberijmde Uitjouwingen, de Oren nog sullen OprijzenGa naar voetnoot1. Gelijk hy Andere een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schrik soekt Aan te jagen, door sijn Bedreiging, dat hy haar in de Boeksaal sal Setten of Plaatsen. Even gelijk de Schoolmeesters de Jongens doen Verschrikken, med haar Toe te schreeuwen: Jonge! ik sal u daadlijk doen Aantekenen; ik sal u so med de Plak Bykomen. Kinderen en Gekken laten haar door sulke Bulbakken Vervaard maken; maar Mannen van Verstand Vresen al diergelijke Bedreigingen niet. Ook moet de Man Weten, dat ik voor geen klein Gerugtje Vervaard ben; en dat ik daarom al diergelijke Ongerijmdheden, van sulke ongerijmde Rijmers selv niet Vrees: dewijl sy daar door meer haar Selve, dan My konnen Krenken. Behalven dat ik my durv Versekeren, dat geen Verstandig Rijmer selv, die dese mijn Verandwoording sal hebben Gesien of Gehoord, sig tot sulk een Verstandlose Ongerijmdheid sal konnen laten Vervoeren. Dese sijn Bedreiging dan is my geen Olikoek waard; maar een klaar Bewijs van een grote Verlegenheid in sijn Saak: en dat hy in sijn Gemoed selv Overtuigd staat, van de Erbarmlijkheid van dese sijn onnosele Verdediging; niet Wetende, hoe hy hem selve vorder Redden sal. En daarom, daar de Plak van sijn Reden te Kort schiet, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
my te Slaan of te Bereiken; Dreigd hy my, med dese sijn van ver Gezelende Roe. Die sijn Vrind wil sijn, kan hem dese Buitensporigheid niet Aanraden: want 't sij hy het Selv of door Andere deed, 't sou merklijk tot sijn Nadeel strekken. De Weerld selv sou hier uit moeten Oordelen, dat hy med sijn Saak deerlijk Verlegen was. Wat my anders Belangd, hy kan sijn Hert wat Ophalen; en eens Sien, of'er niet al sulke Gereed staan, die 't hem wel Betaald sullen Setten. Ik sou hem evenwel Raden, indien hy enkel med dit Opset Voord wil gaan; dat hy daar toe Gebruikte hem, die onlangs sijn Nodige Verandwoording, tegen de Amsteldammers en Haarlemmers, niet Gelovende de Werking der Wighelroeden, in 't Ligt gav: want die Man is 'er regt Bequaam toe. Wie sou hy ook Beter konnen Nemen, dan Sulk een? die van hem selve daar openlijk Betuigd; dat sijn Pen sig aan de Roem en Lov van sijn E., als Lijveigen, heevt Opgedragen. §. 111. Ik hoor Rabus wel Voorspellen, dat ik dan te VergeefsGa naar voetnoot1 sal Denken; ochGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had ik my selvenGa naar voetnoot1, en niet een Ander, Toegepast; SchoenmakerGa naar voetnoot2, BlijfGa naar voetnoot3 by uw' Leest! dog sonder enige Grond. Ik Weet niet, hoe dese Klugtspeler sulke onnosele en erbarmlijke Kinderpraat durvd Uitslaan. Reden heevt hy, om dit op hem selve Toe te passen; daar hy de Leest van Boeksaalschrijver heevt Aangenomen, welk hy, door sijn Oordeel van de Boeken te geven, gedurig te Buiten gaat: gelijk hier Boven al is Aangetoond, dat sulks hem Ongeoorlovd is. Maar med geen de minste Reden kan hy my dit Toeschieten; daar ik een Leest heb Aangegrepen, die my dit niet Verhinderd: gelijk ook dat van my al is Aangewesen. §. 108. Med al so weinig Grond Waand hy ook, dat ik dan sal Wenzen: Og! had ik mijn Ja! en mijn Immers alleen tot Galmwoordjes voor den Leidsendamzen KansselGa naar voetnoot4 Be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waartGa naar voetnoot1. Want wat Reden sou ik daar toe hebben? daar 't dog goe Duidse Woorden sijn: ja! daar ik de selve nooit, dan daar het Pas geevt, Gebruik: gelijk Boven al is Geseid. §. 52. Veel meer mogt hy wel Wenzen, dat hy dese sijn Wanduidse Woorden, Je, Ge, Me, We, Ze, Darren, Darde, Luttel, Hen, Hun, Hunne, Hunner, Hunnen, Kanssel, en diergelijke moje Bloemties meer, voor sijn Schooljongens had Bewaard; dan dat hy sijn heerlijke Boeksaal daar med so elendig heevt Ondzierd: dewijl Alle regte Taalkenners daarom sijn Schrijvstijl, als Wanschiklijk en Mooi van Lelijkheid, openlijk Belaghen. Dan Meend hy ook, dat ik my over mijn wanbakkeGa naar voetnoot2 Stijl en verwarde Rommelredenen, al zijnGa naar voetnoot3 zeGa naar voetnoot4 Overal in korte zinslotenGa naar voetnoot5 armoediglijkGa naar voetnoot6 Afgebroken, van Alle Man zalGa naar voetnoot7 Begekt zienGa naar voetnoot8. Maar dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan ik niet Verwagten, dan van Sulke alleen, die haar selve, med de voor Gek spelende Rabus, als Gekken willen Vertonen. Want geen Wijs Man sal nog kan mijn Stijl als Wanbakken Begekken: nog mijn Schrivten voor verwarde Rommelredenen Aansien; daar de selve in een goe Order staan t'Samengeschakeld, en aan Een gebonden sijn: en daarom ook nooit Seggen, dat sy Overal in korte Sinsloten Armmoediglijk sijn Afgebroken; daar de selve, hoewel, tot beter Begrip en Bevatting, t' elkens Onderscheiden, so fijn t' Samengevlogten, dat het Een uit het Ander gedurig Vloeid en Gehaald word. Gelijk dat Elk een, die maar sijn Verstand en Oordeel heevt, en de selve Gebruiken wil, terstond Sien kan. So dat men dan hier uit moet Besluiten, of dat de Man dese korte Sinsloten so Afgebroken, en Verward hier en daar heevt Gelesen, sonder dat hy het Een agter het Ander, gelijk men Behoord te doen, in Order heevt Vervolgd; of dat hy enkel Uit is, om dese sijn so vuil een Laster aan al de Weerld te Openbaren: gelijk dat §. 45. al is Getoond. Waar uit ook Voorkomt, 't geen hy in dese Boeksaal, p. 64. had Uitgeworpen: Men Vind hier geen Haken en Ogen, nog verwarde Rommeling, en deerlijke Kalling, hoedanig wy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
straks sullen Sien, dat aan den Leidsen Dam word Gesproken. Med nog minder Reden Verbeeld hy sig, dat ik dan meer Lust sal hebben, om by mijn LeidsendamscheGa naar voetnoot1 Borgers van Hennen en Eijeren te gaan Praten, alsGa naar voetnoot2 wederomGa naar voetnoot3 van de NederduitscheGa naar voetnoot4 Taal te KoutenGa naar voetnoot5. De Man schijnt dapper Ongerust over sijn Hennen en haar Eijeren, dat die in het Vergeetboek sullen raken. Tot sijn Geruststelling kan ik hem Seggen, dat hy van my niet heevt te Wagten, dat ik van de selve Veel sal Praten; dewijl ik nooit veel Lust daar in heb gehad. So dat hy al sijn Hennen, wil hy die Bewaard hebben, selv in Eer sal dienen te Houden. §. 112. Was 't niet Beter? dat de Man aan hem selve Dagt; daar ik de Tijd geboorn Sie, waar in hy Selv nog wel sal Denken: Og! had ik my by mijn Leest Gehouden! Og! had ik al mijn Wanduidse Taal, tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Galmwoordjes voor my selve en mijn Schooljongens alleen, Bewaard; en mijn schone Boeksaal nooit daar door Bevlekt! Og! had ik nooit van de NeerduidseTaal; maar liever alleen van de Kringen der Werklijkheid van 't Goud, en van de Konstige Wighelroe Geschreven! Wat sou ik Gelukkig sijn! Daar nu mijn domme Plompheid en diepe Onkunde, in de Neerduidse Taal, van Alle Man, die maar enig Verstand daar van heevt, so Schandlijk sal worden Begekt. Wanneer hy meer Lust sal hebben, om by sijn Rotterdamze Borgers van de Kragt van sijn Weerld bedriegende Wighelroe, en van de Kringen der Werklijkheid van 't Goud omtrent de selve, te gaan Praten, dan iet weer van de Neerduidse Taal te Schrijven. Ga naar margenoot+§. 113. Eer ik, seid hy, de Gordijn laat Vallen, KeereGa naar voetnoot1 ik my nog Eens tot u, brave Vernuften! die van den Dominé in uw' SchrijfeereGa naar voetnoot2 BeledigtGa naar voetnoot3 zijtGa naar voetnoot4, en VersoekeGa naar voetnoot5, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gy 't hem wiltGa naar voetnoot1 VergevenGa naar voetnoot2. Hier komt eindlijk de Barmhertigheid nog Boven. Hoe sal ik hem dese sijn Gunst, en Lievde tot my, ooit konnen Vergelden? Daar hy nog so Goed word, dat hy een Woord ten Beste voor my Spreekt, en Vergeving selv Versoekt by Sulke, welke ik nooit Beledigd heb. Gelijk dat al is Bewesen. §. 27. Hier op doet hy Volgen: zooGa naar voetnoot3 hy, in zijnGa naar voetnoot4 Voorreden, Waarheid Spreekt, dat hy Daaglijks soekt te Leren, mag men, naarGa naar voetnoot5 den AartGa naar voetnoot6 der LiefdeGa naar voetnoot7 nog Hopen, dat hy zigGa naar voetnoot8 van zijneGa naar voetnoot9 WanduitscheGa naar voetnoot10 Do- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingen niet zalGa naar voetnoot11 Bekeren, gelijk hy SchrijftGa naar voetnoot12, maar Bekeeren. Dat ik Daaglijks soek te Leren, is een klaar Bewijs, dat ik tot die Verwaandheid nog niet ben Vervallen, als of ik Alwijs was: gelijk Rabus so Hoog-gevoelend van hem selve schijnt te sijn, als of 'er voor Hem niet meer te Leren was. Hoewel hy elders, in sijn Voorgedigt op de Boeksaal van Jul. en Aug. 1695. p. 1. ook Seid, dat hy hem selv Verlustigd, in de Hoop van Daaglijks bet te Leren. Maar wat Grond heevt hy? om van my te Hopen, dat ik my van mijn Wanduidse Dolingen ooit sal Bekeren; daar ik doorgaans niet anders dan goe Duidse Woorden gebruik, en daar hy my van geen de minste Doling, in dit Deel, heevt Overtuigd. Of Meend de Man? dat sijn ijdel Snorken, en ongegrond Swetsen op brave Schrijvers onser Eeu, med allerlei Spotteryen en Quaadspreken doorkneed, Bewijs en Overtuiging genoeg is. So lang hy geen kragtiger Middelen by de Hand neemt, is'er geen Hoop, dat ik my sal Bekeren, of Af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keren van 't geen ik Wel Begrepen heb; veel minder, dat ik ooit het Quaad Bekeeren, gelijk Rabus wil Geschreven hebben, voor Goed sal keuren. Dewijl dit Woord uit de Sin selv genoegsaam is te Onderscheiden: gelijk §. 88. 89. is Getoond, en ook uit dit Voorbeeld Blijken kan; die veel Bekerd, moet hem selve daar van Bekeren; en die sig daar van regt Bekeerd, sal niet veel Bekeren. Wie is 'er by sijn Verstand, die dit niet Onderscheidenlijk Lesen sal? Laat hy sig dan veel eer Bekeren, van dit sijn Bekeeren, en van Al sijn andere Wanduidse Dolingen, welke hem hier, in so groot een Overvloed, worden Aangewesen. §. 114. Vorder Roept en Schreeud hy, med so groot een Onwetendheid als Onbeschaamdheid, tot Viermaal toe: Laat hy sig Schamen; Laat hy sig Schamen; Laat hy sig Schamen; Laat hy sig Schamen. Waar over dog Wil hy, dat ik my Schamen sal? I. Om dat ik heb BerisptGa naar voetnoot1, 't welk ik niet Verstond; so hy Voorgeevt. Hoe kan de Man so Onnosel Praten! Versta ik dan niet? 't geen ik med Verstand Begrijp, Berispings | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardig te sijn, en waar van ik Reden geev; die Rabus, med al sijn Wijsheid, niet heevt konnen Kragtloos maken. Wil hy, dat ik my Schamen sal; hy moet eerst mijn bygebragte Redenen Ondsenuwen: 't welk med ijdel Swetsen op de Oude Schrijvers, als waren die Onfeilbaar, niet te Doen is. Laat hy sig dan veel eer Schamen, over sijn Onsuivere en Schamens waardige Taal; die ik in hem heb Berispd, en hy nooit med Reden sal Goed maken. II. Om dat ik een Ander zijnGa naar voetnoot1 vrij Oordeel Benij; en SelfGa naar voetnoot2 een ondragelijkeGa naar voetnoot3 Vrijheid Neem van de Digters, aan welke onzeGa naar voetnoot4 Taal waarlijk haar meeste Roem Schuldig is, SamtGa naar voetnoot5 onzeGa naar voetnoot6 vermaardste Landsluiden, in't stuk van de Letterkonst, te willen Oversnuiven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat Hy sig Schamen so een Schamens waardige Leugen my te Last te leggen: daar ik Nimand sijn vrij Oordeel Betwist, dan Rabus alleen, voor so veel hy Boeksaalschrijver is. 't Welk hem als Sulk een, ik Beroep my op sijn eigen Gemoed, niet Toekomt: gelijk dat ook al is Getoond. §. 103. 108. Laat Hy sig Schamen mijn Vrijheid, welk ik, in dit Deel, neffens alle Andere heb en Gebruik, Ondraaglijk te Noemen. Even als of ik niet so veel Vrijheid had, om van de Letterkonst te Spreken, als dese Onwetende Rotterdamze Schoolmeester selv Gebruikt, omtrent de Haarlemmers. Laat Hy sig Schamen de Digters, als Digters, de Eer te Geven, welk haar waarlijk niet Toekomt; als of Onse Taal haar meeste Roem aan de selve Schuldig was: daar sy, door het Uitrekken of Inkorten der Woorden, na den Eiz van haar Gedigt, de selve veelsins hebben Verlamd; so dikmaal sy dese Uitgerekte of Ingekorte Woorden ook tot haar Rijmlose Stijl hebben Overgebragt. Vergelijk 't geen wy §. 68. hebben Geseid. §. 115. III. Nog Wil hy, dat ik my Schamen sal; om dat ik Gansche gemaakt heb tot Ganze: als of ik een Gansche VergaderingGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde Noemen een Ganze Vergadering; een Gansche Dag een Ganze Dag; een Gansche Geslagt een GanzeGa naar voetnoot2 Geslagt: ja! (ik zoudeGa naar voetnoot3 dat ja wel van hem Leren) de Gansche Hemel een Ganze Hemel. Is 't Mooglijk! hoe kan het in so Groot een Schoolmeester vallen? dat hy nog so Onwetend is, in 't geen de Kinderen selv Weten: die, so haast sy maar enig Begrip krijgen, een Gans of de Gansen weten te Onderscheiden van 't woord Ganz of de Ganze. Of hy moet Quaadaardiglijk op een Sin-verdrajing van 't woord Ganz of de Ganze Uit sijn; om so Plaats voor sijn onnosele Spottery te Vinden. 't Welk ik te meer moet Geloven, als ik my te Binnen breng, dat Rabus selv anders Gans, en niet Ganz Schrijvt; wanneer hy van die Vogel Spreekt. Sie Boeksaal van Jan. en Febr. 1693. p. 151. Hoewel hy, na sijn Groot Onverstand in de Woordleiding, in 't Veeltal, daar van niet Gansen, maar Ganzen maakt. Sie Boeksaal van Jan. en Febr. 1697. p. 13. Tegen 't geen van ons §. 37. is Bygebragt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar hoe weinig Steek dese sijn Spottery kan houden, sal hy selv Sien; wanneer hy maar wil Agt slaan, op 't geen van de Kragt der Letter z §. 32. 33. is Geseid: daar ik genoegsaam heb Bewesen, dat de Letter z Swarer is dan de ſ: tegen de verkeerde en losse Inbeelding van Rabus, die de selve, sonder enige Reden, voor Sagter houd. Wie Weet? of de Man niet een Paar vette Gansen van imand sijn Vereerd, die geern een fraai Uittrekzel van sijn Boek, in de Boeksaal, Sag; dat hy hier so van Gansen Maald: daar ik Nergens van Gansen Spreek. De Gansen moeten hem wel wonderlijk door 't Hoofd Swieren en Spelen; dat hy geen Onderscheid tussen Gansen en Ganze Sien kan, of Maken wil. Dat hy ook de Ganze Hemel, Spottende, maakt de Ganse Hemel, doet hy, Hoop ik immers van hem, niet med die Gedagten; als of hy, med Sommige, alleen een Gansen Hemel Erkende en Geloovde. §. 116. Terwijl hy so, med sijn Gedagten, in de Gansen Verward is; moet het Nimand hem qualijk Afnemen, 't geen hy, med so een Gansen Onnoselheid, vorder van my Uitwerpt: dat ik meer Verstand van Hennen, Eijeren, en Gansen, alsGa naar voetnoot1 van Taal heb. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar ik hem anders in Opregtheid kan Verklaren, Meer sal de Man van my niet Eizen, Weet ik wel; dat ik weinig Verstand van Hennen, en Eijeren, en nog minder van Gansen heb: dewijl ik nooit veel Werk daar van heb gemaakt. Wat Verstand ik van de Taal heb, laat ik Verstandiger, immers Onsijdiger Menzen Oordelen, dan Rabus is. Sijn Gansen Malery doet hem my vorder Afmalen, als een andere Malle Frans, med een SondaagsenGa naar voetnoot1 Naam SantGa naar voetnoot2 Franciscus: want, seid hy, gelijk die koddige Fratsemaker GezegtGa naar voetnoot3 word voor de GanzenGa naar voetnoot4 Gepredikt te hebben; zooGa naar voetnoot5 wil dezeGa naar voetnoot6 Preker t' elkens van GanzenGa naar voetnoot7 Praten. Wat malle Praat is dit? Kan die ook uit een Wijs Man Voordkomen? 't Gelijkt meer na de Taal van imand, die in de Malle-Molen is, dan van een Gesond Verstand. Malle Menzen mogen sig, in dese sijn Malery, Kittelen en Ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken; maar Wijse Mannen sullen deselve Uitspougen en Veragten. Wat Waarheid en Overeenkomst is'er ook, in dese Vergelijking? Daar Franciscus VOOR de Gansen Preekte; daar Praat ik, Preker sijnde, t' elkens VAN de Gansen. Wie sou niet Sweren? dat imand, die sulk een Vernuftige Vergelijking weet te maken, sonder dat'er enige Overeenkomst in is, waarlijk van Al sijn Verstand Beroovd sit. Want VOOR de Gansen te Preken, en VAN de Gansen te Praten, Verschild seer Veel. Behalven, dat het een louter versierde Onwaarheid is, dat ik ooit van Gansen heb Gesproken; daar ik alleen het woord Ganze heb gebruikt. Welke Woorden al vrij wat Verschillen. Laat Hy dan sig Schamen voor de Weerld, Ganze gemaakt te hebben tot Ganse en Gansen; om sijn vuilaardige, en daarom Schamens waardige, Spot- en Laster-taal enige Voet te geven. §. 117. IV. EindelijkGa naar voetnoot1, seid hy, laat hyGa naar margenoot+ zigGa naar voetnoot2 Schamen, over zijnGa naar voetnoot3 TemendenGa naar voetnoot4 Stijl, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die Een en 't zelveGa naar voetnoot1 Woord zooGa naar voetnoot2 dikwilsGa naar voetnoot3 HerhaaltGa naar voetnoot4, dat het eenenGa naar voetnoot5 LezerGa naar voetnoot6 lichtelijkGa naar voetnoot7 aan 't Braken kan Helpen. Dat ik dikmaal Een en 't selvde Woord Herhaal; kan de Man so qualijk niet Duiden, als hy hier wel schijnt te Willen doen. Want dat is iet, 't welk ik med andere Schrijvers, ja! med Rabus selv, Gemeen heb: daar men, om sijn Gedagten wel te doen Verstaan, dikmaal Geperzt word, Een en 't selvde Woord verscheidenmaal te Herhalen. Gelijk hem Notaris behoord Bekend te sijn, dat dit een gemeen Gebruik is, in de Schrivten der Notarisen; om hier door alle Duisterheid, die een Oorsaak van Twist kan sijn, daar uit Weg te ruimen. So dat hy my dan hier over t'onregt Beschuldigd van een Temende Stijl, die mijn Leser ligtlijk aan 't Braken kan Helpen. Waar toe de Walglijke Stijl van Rabus veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer Bequaamheid heevt; daar hy seer Veel Woorden, door het onnodig, en daarom ongeoorlovd, Vermeren der Lettergrepen, med een langer Teem, langdradig Uitlijmd en Uitquijld. Gelijk daar van ganze Wolken van Staalties, in sijn Boeksalen, sig Opdoen. §. 118. Hoe Onnosel hy dit sijn Seggen Bewijst, blijkt uit het StaaltjeGa naar voetnoot1, dat hy ons daar van Geevt: naamlijk dat, in 't gezeideGa naar voetnoot2 Malle Boek van de WijzeGa naar voetnoot3 van Oosten, het woord GRAV meer alsGa naar voetnoot4 VijftigmaalGa naar voetnoot5, in enige weinigeGa naar voetnoot6 BladzijdenGa naar voetnoot7, Voorkomt. 't Kan wel sijn, dat ik het Woord GRAV Meer dan Vijvtigmaal, in weinig Blad- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sijden Gebruik, daar ik Spreek van 't geen omtrent het Grav Christi is Voorgevallen; maar so Lang dese Spraakverderver my niet Aanwijst, waar ik dat Woord niet ter Snee gebruik, kan hy daarom my niet Bekladden van een Temende Stijl: want daar wy, in onse Taal, geen ander Woord hebben, om het Grav Uit te drukken, kan hy 't niet Qualijk nemen, dat ik my van 't selvde Woord so dikmaal Bedien, als het daar te Pas komt. Of sou dese Spraakuitrekker wel Denken? dat het Beter was, indien ik sijn Temende Schrijvstijl had Nagevolgd; en somtijds eens na den Grave, tot den Grave, aan den Grave, en van den Grave, voor ons' Rond woord Grav had Geset: om my so aan Wan- en Waan-Welsprekendheid Schuldig te maken. Wie kan ooit so Dwaas en Onbeschaamd worden? dat hy Oudaan, in sijn Boek de Roomze Mogendheid, een Temende Stijl sou durven Toeschrijven; om dat, in de 12. eerste Bladsijden alleen, om nu van de Volgende niet te Melden, Meer dan Sestigmaal het Woord PENNINGEN Voorkomt: ja! op het 10. Bladsij alleen wel Vijvtienmaal. Hoe komt dan de Alleenwijse Rabus tot sulk een erbarmlijke Dwaasheid en stoute Onbeschaamdheid Uit te spatten? dat hy my van een Temende Stijl durvd Beschuldi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen; om dat ik het Woord GRAV meer dan Vijvtigmaal, hoe wel niet dan op sijn Pas, in enige Bladsijden heb Gebruikt. Sou Rabus, uit die Reden, sijn eigen Schrijvstijl wel een Temende Stijl durven Noemen? Daar hy, in de Boeksaal van Mei en Jun. 1697. in weinig Bladsijden, niet alleen dat moje Je, voor Gy, om nu van We en Ze, voor Wy en Sy niet te Spreken, so dikmaal Gebruikt, dat men 'er van Walgen moet, ook Vier- Vijv- en Sesmaal op een Sijtie. Sie van p. 413. tot 417. Maar daar hy ook, Handelende van de Wighelroe en de Uitvloeizels van 't Goud, dit selvde Woord, kort agter elkander menigmaal Herhaald, ook wel Drie- en Viermaal, op Een Baldsij. Sie p. 420. tot 426. Voor al, daar hy, in het VI. Hoofddeel, van p. 495. tot 505. ons meermaal doet Voorkomen de Woorden Seilsteen; Seilsteentie, Glas en Glaasje. 't Woord Seilsteen, boven de Twintigmaal op Vijv Sijden, selv Ses- en Agt-maal op Een Sijtie; Seilsteentie, boven de Vijv en Twintigmaal op Vijv Sijden, ook Negenmaal op Een; Glas, meer dan Dertigmaal, selv Seven en Twintigmaal op Vier Sijden, ook Agt- en Negen-maal op Een; en Glaasje, boven de Twintigmaal. Laat Hy dan sig Schamen voor een Te- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mende Stijl te hebben Uitgemaakt; waar in ik sijn Oudaan, en Hem selv Gelijk ben. §. 119. Ik kan 't niet Droogs Voets Voorbystappen, dat hy het Boek van de Wijsen van Oosten hier de Naam van een Mal Boek geevt. Flus was 't een Grolboek, nu is 't een Malboek. Hoe heb ik het langer? Ben ik dan so Mal? dat ik die Malheid in mijn Boek niet Sien kan. Sijn dan ook Andere, Mannen selv die geoefende Sinnen hebben in de Godgeleerdheid, so Mal? dat sy voor wat Goeds Aansien, 't geen Rabus hier voor Mal Uitmaakt. Wat was de Wijse Weerld te Beklagen! so dit Mal Oordeel van Rabus alleen Wijs was. Ik Weet niet, hoe de Man so Mal komt, dat hy so voor Gek heevt willen Spelen, om sijn Malheid aan al de Weerld te Openbaren. 't Is waarlijk te Veel van hem Gewaagd. Al sijn Eer, al sijn Fatsoen, al sijn Geloovwaardigheid so in de Waagschaal te stellen; dewijl Alle Man, over dese sijn Malle Praat, hem of als Herzenloos, of als Herzenlos, of immers als Herzenboos sal moeten Veroordelen. Hy mogt wel, om een Liev ding, Willen, dat dit Mal woordje sijn Pen nooit was Ondslipt; bysonder hier in de Boeksaal: want daar in so te Liegen tegen de Waarheid, so te Lasteren tegen sijn beter We- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, moet hem en al sijn Boeksalen haar Geloovwaardigheid Benemen. Is dat dan niet Wel voor hem Gemald? Gelukkig was de Man! so hy dit maar buiten sijn Boeksaal had Gedaan, onder de Naam van Leugen- en Laster-Schrivt, dan had het Wel geweest; dan sou al de Weerld hebben moeten Geloven, dat hy de Waarheid Sprak. Weet de soete Man wel, wat hy Doet? Hy Meend so mijn Schrivten Veragt te maken by de Weerld; maar ik kan hem Versekeren, dat hy hem Selve hier door in de grootste Veragting by haar brengen sal: dewijl de Menzen, door dit sijn Doen, niet Afkerig, maar veel meer Begerig sullen worden, om mijn uitgegeven Schrivten te Sien en te Lesen. Hoe sal dan sijn so Vuil een Aard, aan al de Weerld, Openbaar worden! So dat hy niet sal Weten, waar hy sijn Aangesigt van Schaamt, so die anders nog By hem is, sal Bergen. Laat Hy dan sig Schamen, Mal Genoemd te hebben, 't geen wel Seven Ellen boven sijn Verstand gaat. §. 120. Med Regt dan mag ik hier sijn Woorden Omkeren, en, med enige Verandering, de Mijne maken: Over al welke Schamens waardige Blijken van Ongeleerdheid en Bitterheid als hy sig sal Geschaamd hebben, en teffens sijn Steilorigheid, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hardnekkigheid tegen alle Reden Aangekant, waar in eigenlijk de Steilorigheid bestaat, sal hebben Afgeleit; so sal 'er, seg ik, nog Hoop voor hem Overig sijn, van in Tijd en Wijlen de Eernaam van een Leerling der beste Neerlandse Letterkonst, welk hy nu uit Onwetendheid Verongelijkt en Tegengesproken heevt, te konnen Verdienen. Wil hy die Eernaam niet Verdienen; ik veel minder de Eernaam van een Leerling der beste Neerlandse Digters: daar ik dog my selve aan haar niet Wil nog Soek te Verslaven. Dat laat ik voor Rabus over. Hy Seid wel, dat ik Dese uit Onwetendheid heb Verongelijkt; maar hy sal sulks nooit Bewijsen: of hy moest my eerst Wijs maken en doen Geloven, dat de OUDE Digters, van welke alleen ik heb Gesproken, de Beste sijn. 't Welk hy Selv niet Geloovd: want waar sou Hy dan Blijven? Agter de Oude Digters Gesteld te worden, dat Lijd sijn Waardigheid niet. §. 121. Hier by kon het de Man hebben Gelaten: maar terwijl sijn Bloed so hevig aan 't Gisten, en sijn bittere Gal so sterk aan 't Sieden is geweest, kan hy so schielijk niet tot Stilte en Bedaarnis komen; sonder dat hy sig eerst van dit laatste Uitbraakzel nog Ondlast, 't welk by hem de Naam krijgt van een |
|