| |
Eene voorstelling op het Engelsche tooneel, honderd jaar geleden.
Wilt gij, geëerde lezer, met mij een uitstapje doen, - naar de komedie? Willen wij samen, - in gezelschap van Olivier Goldsmith, - het Engelsche tooneel van een honderdtal jaren geleden bezoeken? Ik vermeen dat het bijzijn van den schrijver van den Vicar van Wakefield u niet vervelen zal, tenzij ik er zelf de schuld van drage.
Zijn onsterfelijk boek ‘The Vicar’ is u zeker allen bekend, - al ware het alleen uit de herinnering aan den tijd uwer eerste lessen in de Engelsche taal, - ik mag echter betwijfelen of de man zelf de eer heeft van evengoed bij u bekend te zijn.
Vergun mij hem u voor te stellen.
In het graafschap Roscommon in Ierland woonde in het begin der vorige eeuw een arm predikant van goeden huize, - wat overigens de eigenschap is van alle Ieren, volgens hun eigene getuigenis, - die gezegend was met een talrijk huisgezin, waaronder zijn vijfde kind, Olivier, in 1728 geboren, meer bijzonder onze aandacht eischt. De Goldsmiths hadden van geslacht op geslacht den naam van knappe menschen te zijn, met een goed hart en een verkeerden zin. Zij waren geestig en aardig en dwaas en mild en lichtzinnig, en iedereen hield van hen, ofschoon weinigen hen eerbiedigden.
De kleine jongen heette ‘een domme jongen’ te zijn, - wat wellicht zekeren troost oplevert voor vele ouders, van wier kinderen
| |
| |
hetzelfde wordt beweerd, - en na met moeite te hebben leeren spellen, bezocht hij de dorpsschool, waar een oud soldaat, na in de Spaansche oorlogen te hebben gediend, - het zwaard tegen de plak verwisseld had. Het was een man naar Olivier's hart, die het kind niet verveelde met lange lessen, maar zijn verbeelding voedde en opwekte door levendige verhalen van al hetgeen de oude krijgsman gezien had. Later heeft Goldsmith met meesterhand een portret van hem geschetst in zijne ‘deserted Village.’
Na een aanval der kinderpokken doorgestaan te hebben, welke vreeselijke ziekte diepe sporen achterliet, werd de onbehouwene, steeds sukkelende jongen naar eene openbare school gezonden, waar hij door zijn kameraden voor een domkop, door zijn meerderen in jaren voor een zonderling werd gehouden. Later bezocht hij andere scholen en toonde eene zekere voorkeur voor de Latijnsche dichters en geschiedschrijvers, en eindelijk op 19jarigen leeftijd nam hij eene beurs aan Trinity College te Dublin. Het is bijna ongeloofelijk voor ons, als wij nagaan welk leven zoo'n arme student toen leidde. De sizars, zooals zij heetten, bewoonden letterlijk de zolders van het akademiegebouw; zij aten hetgeen overgebleven was van de openbare studententafel, welke zij bedienen moesten, - en werden, met één woord, in vele opzichten niet anders dan als dienstbaren beschouwd.
De wreede behandeling, welke hij daar ondervond, was meer dan een hartstochtelijk en overprikkelbaar gestel kon verduren. Goldsmith leed veel, werkte weinig en verviel tot allerlei uitspattingen. Daarbij kwam de dood van zijn vader en de noodzakelijkheid niet slechts voor zich zelven, maar ook voor zijn moeder te zorgen. Voor enkele shillings schreef hij dus liederen en balladen die bij kermissen en dergelijke gelegenheden langs de straten bij het orgel gezongen werden. Thans begon hij ook, hoewel slechts bij tusschenpoozen, ernstiger te studeeren en in 1749, na allerlei tribulatiën, gelukte het hem een graad in de letteren te behalen.
Een zwervend leven volgde voor eenige jaren. Hij hielp een korten tijd zijn broeder, die zijn vader als predikant was opgevolgd; - hij werd ondermeester op eene bijzondere school. Hij trachtte zelfs de wijding als geestelijke te verkrijgen, maar slaagde niet. - Hij vischte, hij jaagde, hij speelde, hij werd gouverneur bij een rijken heer, bleef er een jaar - en vertrok toen met een dertig pond sterling op zak en een eigen paard naar Cork, waar hij zich inschepen wilde naar Amerika. Hij verkocht zijn paard en verkwanselde tijd en geld - tot het schip, waarmede hij had willen vertrekken, uitgezeild was. - Toen keerde hij, zonder een cent op zak, bij zijn moeder terug. Een welvarend oom kwam ter hulp en gaf hem de middelen om naar Londen te gaan, waar hij zich voor advocaat zou bekwamen.
Maar, het werd duidelijk dat er niets goeds van komen kon, - | |
| |
op weg naar Londen, bleef hij te Dublin hangen bij zijn oude aca demiekennissen, en het geld werd spoedig zoekgemaakt.
Wat nu te beginnen? De berouwhebbende zondaar keert nogmaals weer naar huis terug - en wordt ontvangen, men kan zich verbeelden, hoe. Maar eindelijk wordt door de familie weer eene kleine som bijeengebracht en Goldsmith vertrekt naar Edinburg in 1752 - om, nu het met de theologie en de rechten niet gelukken wilde, in - de medicijnen te studeeren.
De deftige, ernstige, geregelde Schotten, - de Noordhollanders van Groot-Brittannië, bevielen den Franschen Ier weinig. Hij bleef er dus slechts 1½ jaar - en vertrok toen - niemand wist waarom, - met een schip naar Bordeaux bestemd. Het vaartuig werd door storm genoodzaakt te Newcastle binnen te loopen, en daar werd Goldsmith werkelijk in arrest gehouden, onder verdenking dat hij dienst ging nemen bij het Fransche leger - en toen hij weder vrijkwam, - was het schip uitgezeild - en met man en muis vergaan, - en de zwerver trok naar Rotterdam - en van daar naar Leiden, - waar hij een jaar lang, naar het heette, verder in de medicijnen studeerde, - en vooral druk speelde en andere excesses beging. Na dien tijd was het weinige geld dat hij bezat, verteerd.
Bijna zijn laatsten stuiver besteedde hij aan eene bezending tulpenbollen, aan den oom die hem zoo dikwijls geholpen had - en toen vertrok hij met zijne fluit op zak, met eene sterke stem in de keel en een luchtig hart in de borst, om de wereld te zien.
En dit is hem gelukt. België, Frankrijk, Italië werden in alle richtingen door hem doorkruist. Grootendeels te voet, - levende van hetgeen hij met zijn muziek verdiende, lachende, spelende, genietende of gebrek lijdende, naarmate het viel. In Parijs is het bekend, dat hij in de beste kringen een welkome gast was; - hoe hij er kwam, weet men niet, - later was hij in gezelschap van een jongen Engelschen rijkaard, als gouverneur, - maar verliet den gierigaard, en na twee jaren zwervens stond hij weder broodeloos en zonder vooruitzichten op Engelschen grond, rijk aan ondervindingen van allerlei aard, - en met een schat van herinneringen, welke hij later wist te gebruiken.
Hij vestigde zich te Londen - waar hij bitter gebrek leed, tot hij tijdelijk in dienst trad van een apotheker. Een Schotsche vriend, dien hij in Engelands hoofdstad ontmoette, zette beurs en hart voor hem open - en de zwerver vestigde zich - als medicus in een der buitenwijken van Londen. Enkele armen-patiënten kwamen naar hem toe; - diegenen, welke betalen konden, bleven, - men begrijpt dit licht - weg, en Goldsmith nam bij zijne medische praktijk ook het werk waar van corrector voor de pers van den boekdrukker en schrijver Richardson, zonder daardoor aan zijn brood te komen, zoodat hij genoodzaakt werd weder voor ondermeester
| |
| |
op eene school te spelen, tot hij in 1757 eene overeenkomst sloot, die slechts weinige maanden duurde, met een uitgever, bij wien hij inwonen zoude en eene maandelijksche Revue voor hem uitgeven en grootendeels schrijven.
Van dit oogenblik dateert ook het begin van zijn leven als eigenlijk literator en broodschrijver, - nu eens schoolmeester, dan weer geneesheer daarbij; langzamerhand de vriend geworden van Johnson en al de letterkundigen van zijn tijd, de lieveling van den kring waarin hij verkeerde, met een schat van wereldkennis, die hij niet anders dan op het papier wist te gebruiken, beurtelings in weelde of in armoede, en nooit eenige rust genietende, maar steeds geestig en steeds opgeruimd, sleet hij zijn leven te Londen, of in de onmiddellijke nabijheid der hoofdstad.
Hij is op het punt om voor schulden te worden gegijzeld en redt zich, door bemiddeling van Johnson, met den verkoop, voor eene kleinigheid, van het handschrift van zijn Vicar of Wakefield, dat jarenlang als een prul onuitgegeven blijft liggen bij den drukker - hij schrijft zijne geschiedenis van Engeland, - naar onze begrippen een zeer middelmatig werk, - evenals zijn Romeinsche Geschiedenis, en maakt daarmede naam; - zijn ‘Deserted Village’, een der schoonste gedichten in de Engelsche taal, vestigt zijne reputatie; de uitgevers bestormen hem met bestellingen, welke alle aangenomen worden, - mits ze van een voorschot vergezeld gaan, terwijl hij slechts geregeld werkt als de nood aan den man is en broodsgebrek voor de deur staat. Het spel, uitspattingen van allerlei aard verzwakken geest en lichaam, - en toch, in een oogenblik van geldnood - schrijft hij eerst voor het tooneel zijn blijspel The good natured man, en later op dezelfde wijze She stoops to conquer, twee stukken, van welke elke een karakter bevat, dat tot type is geworden op het Engelsche tooneel - en die beide schitteren van geestigheid en een bijna onnavolgbare gemakkelijkheid van dialoog.
Maar lichaam en geest waren niet bestand tegen de onophoudelijke eischen aan beiden gedaan. Naarmate de physieke krachten verzwakten, verminderden ook die van den geest, - en op 46jarigen leeftijd bezweek (aan eene zenuwziekte) de man aan wien de Engelsche letterkunde zulke kostbare geschenken heeft te danken.
Ik heb u uitgenoodigd met mij eene opvoering van een zijner komediestukken bij te wonen. Ik zwijg dus van zijn overige geschriften.
De belangstelling in het tooneel, die thans onder ons wakker wordt, motiveert de keuze door mij gedaan van het onderwerp waarop ik uwe aandacht wilde vestigen.
Maar de tijd dringt, - gelieft hetgeen ik nu gezegd heb, als ouverture te beschouwen; - wij laten thans het scherm opgaan
| |
| |
- om de voorstelling van The good natured man bij te wonen.
The good natured man, - de man, die nooit neen kan zeggen, - is iemand die veel gelijkenis bezit, wat zijn karakter betreft, met Goldsmith zelven. Zijn omstandigheden zijn echter van geheel anderen aard. In de eerste plaats, behoort hij tot de hoogere kringen der maatschappij. En de hoogere kringen der maatschappij te dien tijde zagen er wonderlijk uit.
Het waren de dagen van de deftige staartpruikjes, van de kanten lubben, van de fluweelen rokken, met borduursels omzoomd, - van de opgetoomde hoeden, van den degen op zij, - van de zijden kousen en de hooge hakken, - en van de verbazingwekkende strikken aan de das. Het waren de dagen, toen de dames, - beziet maar de prentjes uit die tijden, - in vele opzichten gekleed gingen - als heden, maar zwaar brocaat droegen in plaats van lichte zijde en deftig fluweel in plaats van luchtige tulle. Er was meer weelde - en evenveel vertooning; - mindere gemakken en meerdere uitgaven. Smerige vetkaarsen verspreidden eene zichtbare duisternis over de zware, nauwelijks te verplaatsen meubelen in huis. Eene lompe huurkoets, halfvol stroo, door twee ellendige rossen voortgesleept, sukkelde over de ongelijk liggende straatsteenen; hier en daar brandde, in plaats van de heldere gaslamp, de flikkerende olielantaarn; jongens met fakkels liepen den voetganger vooruit, of belegerden degenen die in draagstoelen weggebracht werden; - de wegen buiten de meest bevolkte wijken der stad waren onveilig; - het was niets zeldzaams, zelfs op straat, door roovers te worden aangevallen; de keurige staaldegen schitterde in den ernstigen strijd; - het tweegevecht was zeer in de mode; - het hooge spel eischte zijn duizenden slachtoffers; - galante avonturen maakten de hoofdbezigheden uit van heeren en dames; - ontzettend veel wijn werd er gedronken, - verbazend veel bloed verspild in die zonderlinge maatschappij, - en de galg was permanent opgericht en voortdurend bezet. Men knoopte toen den mensch op, - en liet zijn lijk in kettingen hangen, zonder eenige kleingeestige gewetenswroegingen - en de struikroover trok zingende en met een ruiker op zijne borst en den strop om den hals, te midden
zijner juichende bewonderaars, naar Tyburn op.
De mindere geestelijke was de kruipende dienaar van den grooten heer; de kerkvoogd was de grand seigneur in alle opzichten. Ieder edelman was omgeven door zijne schaar led captains en parasieten; zelfs dr. Johnson zocht in zijne jeugd een patroon in den nietigen Chesterfield, - en geen gedichtje werd vervaardigd, waarin al de goden en godinnen van den Olympus niet met de haren er bij gesleept werden.
Onze man, die nooit neen kan zeggen, leeft te midden van dit gewoel waarin hij zich hals over kop stort. De jonge Honeywood
| |
| |
is de neef van een groot heer zekeren Sir Williams Honeywood, die sedert de eerste kindsheid van den jongen, als diplomaat buiten Engeland werkzaam, zijn neef laat leven in zijn huis in de stad, hem zeer ruim van geld en goeden raad voorziet, en - hem overigens aan zijn lot en de zorgen van een getrouwen rentmeester overlaat. Het geld en de goede raad van den oom zijn beiden verkwist aan den neef. Het is een goedaardige, flinke jongen, die leeft om te genieten, en zonder juist onzedelijk te zijn, in de hoogste mate lichtzinnig is. Iedereen, die hulp noodig heeft, komt bij hem; - hij kan evenmin zich zelven als anderen iets weigeren; - hij is vol levenslust, - maar zijne beurs is leeg; - hij wordt door schuldeischers vervolgd; - hij is tot over de ooren verliefd op zekere juffrouw Richland, van wie wij straks meer zullen vernemen, en beseft volkomen dat hij haar in geenerlei opzicht waard is; - hij leeft au jour le jour, gedwongen vroolijk te midden zijner zorgen, - en is een der beminnelijkste, geestigste jonge deugnieten, die men zich wel kan verbeelden. - - Daar komt de oom, - le père noble van het stuk, naar huis. De getrouwe rentmeester heeft hem van alles op de hoogte gehouden, - en de waardige diplomaat is woedend. Eerst wil hij den neef onterven; maar besluit weldra hem een tijdlang onbekend waar te nemen - en later te handelen. Dus legt hij het stilzwijgen over zijn terugkomst aan zijn vertrouweling Jarvis op, - en vogue la galère!
Dat is hetgeen wij bij het opgaan van het scherm vernemen. Het tweede tooneel is onnavolgbaar geestig en aardig.
De jonge Honeywood heeft, eer hij 's morgens uitgaat, een lang gesprek met den rentmeester. Deze is alleraardigst geschetst: nurksch, onwrikbaar eerlijk, dol ingenomen met zijn jongen meester; maar steeds op hem knorrende, wegens de vele dwaasheden, die hij begaat.
De andere, uiterlijk onverschillig, geestig, zelfs snedig in zijn antwoorden, maar in de diepte van zijn hart toch inziende dat de getrouwe dienaar gelijk heeft en dat hij zich op den langen duur te gronde zal richten, - maar zonder den moed om op den eenmaal ingeslagen weg terug te keeren.
‘Zijn er brieven van de vrienden?’ vraagt hij geeuwende aan Jarvis.
‘Ge hebt geen vrienden,’ luidt het antwoord.
‘Nu, dan van de kennissen?’
‘O ja, genoeg! - Daar is de kleermakersrekening en de maanbrief van een anderen leverancier, en een verzoek om terugbetaling van zekere som door den geldschieter, enz.’ De getrouwe Jarvis is van meening, dat men deze laatste den mond had kunnen snoeren met de tien pond, welke zijn meester den vorigen dag aan een armen man had gezonden, die om schulden gegijzeld zat.
‘Dat is waar,’ zegt zijn meester, ‘maar dan zou hij niets gehad hebben, om zijn hongerige kinderen den mond te snoeren.’
| |
| |
‘De geldschieter is zijn geduld kwijt,’ verklaart Jarvis.
‘Dan heeft hij een zeer kostbaar iets verloren,’ herneemt de andere.
En zoo voorts; - het is alsof men Goldsmith zelf hoorde spreken.
‘Ge moet eenige van die dronken knechts de deur uitzetten,’ vermeent de rentmeester; ‘geen mensch dan gij zou hen één dag in huis dulden.’
‘'t Is goed dat ik het weet’ - luidt het antwoord; - ‘dan mag ik die arme drommels zeker niet wegjagen.’ - En de rentmeester gaat ongetroost henen, juist als het bezoek van den heer Croaker aangekondigd wordt door den dronken knecht, die gelooft, dat die mijnheer op de mat is blijven staan, - maar 't niet zeker weet, - in alle geval echter meent, dat hij ergens in huis zal zijn.
Croaker nu is klassiek geworden op het Engelsche tooneel. Hij is in vele opzichten de tegenstelling van den jongen Honeywood. Een man van middelbaren leeftijd; gehuwd, met twee kinderen, een welgesteld, braaf man, uit den burgerkring; maar zwartgallig zonder weerga. Hij verdiept zich steeds in de somberste voorstellingen: hij heeft een berekening gemaakt, volgens welke de groote aardbeving, waardoor Lissabon geteisterd is, onfeilbaar ook Londen moet vernietigen; en blijft die uit, dat doet er toch niet toe, omdat het land toch te grond zal gaan met de zware belastingen, met de vermindering van den handel, vooral met de intrigues van de Jezuïeten, waarvan hij zeker weet, dat niet minder dan 127 in het meest bevolkte gedeelte der stad huizen. - Hij houdt heel veel van alle leden van zijn huisgezin, maar verklaart dat zij hem het leven verbitteren, door de zorgen die ze hem veroorzaken; als de wind nog maar drie maanden lang in dien hoek blijft, dan gaat zeker de wereld te niet, en ‘mijn hemel’ roept hij, zoodra hij Honeywood ontmoet, ‘wat ziet gij er slecht uit! Wat zijt ge afgevallen sedert ik u laatst zag; ge hebt toch geen ernstige ziekte onder de leden?’
De opgeruimdheid van den andere baat niet; ze herinnert Croaker alleen aan de stemming waarin een vroeger vriend van hem verkeerde juist acht dagen voordat hij zich de keel afsneed.
Maar wat komt hij doen bij Honeywood? O ja! hij heeft een zoon Leontine. Ja, dien hij uithuwen wilde aan mejuffrouw Richland, zijne pupil, die de helft van haar vermogen verliest als zij zonder Croakers toestemming in het huwelijk treedt; hij begrijpt niet waarom, maar de jongelui schijnen geen zin in elkaar te hebben, en hij vraagt Honeywood zijn invloed bij beiden te gebruiken, vooral bij de jonge dame, om het huwelijk tot stand te brengen.
De man die nooit neen kan zeggen, laat zich overhalen het te beloven, hoezeer hij zelf het meisje bemint; zij is toch te goed voor hem; die Leontine is ook een beste jongen, - en - och - och - het is niet de moeite waard zich om iets meer te bekommeren in dit leven, dat hij zoo schandelijk verspild heeft.
| |
| |
Hij moet ook juist met mevrouw Croaker en zijne vriendin uitgaan en zal zien wat te doen. Mevrouw Croaker is eene ijdele, goede, vroolijke ziel, die zelve veel lacht en anderen aan het lachen brengt, die spot met de droefgeestigheid van haar echtgenoot en geheel vrij van alle zorgen het leven geniet. Mejuffrouw Richland daarentegen is van ernstiger aard: schoon en door vrijers omgeven, heeft zij in stilte haar hart aan Honeywood gewijd, die in de verste verte niet weet welk een schat hem wacht. - Zij heeft echter verstand genoeg om alle goede hoedanigheden, die nog in de diepte van zijn hart schuilen, te ontdekken. Zij laakt zijne tegenwoordige leefwijze, maar hoopt op beterschap. Het beraamde huwelijk tusschen haar en Croakers zoon is haar dus ondraaglijk; het verlies van de helft van haar vermogen is haar echter lang niet onverschillig, daar het onzeker is, of zij ooit iets meer dan dat zal bezitten, omdat het niet uitgemaakt is of eene zeer groote som, welke zij van de regeering te eischen heeft, haar ooit zal worden uitbetaald. Inmiddels slaat zij Honeywood nauwlettend gade, vreest, evenals hij, de ingenomenheid te verraden, waarmede zij bezield is, en praat met hem op de meest natuurlijke wijze over de genoegens der vriendschap, welke hij zoo geneigd schijnt met haar te deelen.
Croakers zoon is van zijn kant ook niet geneigd om de schoone pupil van zijn vader te huwen, eenvoudig omdat hij elders zijne keuze al gevestigd heeft, en hiermede beginnen de verwikkelingen van het stuk. Mijnheer en mevrouw Croaker hebben namelijk een dochtertje, dat als kind aangenomen is door eene oude tante, te Lyon wonende, en die, sedert zij een paar jaar oud was, door de ouders niet is gezien. Leontine wordt naar Frankrijk gezonden om zijne zuster naar huis te halen; maar in plaats van dat te doen, brengt hij eene andere jonge dame mede die, bedreigd met een huwelijk, waarin zij geen lust heeft, de vlucht neemt met haar beminden Leontine, die haar naar huis brengt, haar als zijne zuster presenteert aan zijne ouders, en de gelegenheid afwacht om haar, hetzij met of zonder toestemming zijner ouders, tot zijne vrouw te maken. Ge herinnert u dat in de dagen, toen Goldsmith schreef, Lyon oneindig veel verder was van Londen, dan heden het geval is; dat het schaken der jonge dames in Engeland bepaaldelijk à l'ordre du jour was, en dat meer dingen van allerlei aard in de maatschappij voorvielen, welke toen nauwelijks vreemd schenen, hoewel wij ze nu ongerijmd zouden heeten. Inmiddels zijn mijnheer en mevrouw Croaker zeer ingenomen met de gewaande dochter; Leontine voorspelt zich het beste; alleen is Olivia, zijn meisje, benauwd wegens het voorgestelde huwelijk van Leontine met juffrouw Richland.
‘Vrees daar niet voor,’ troost haar Leontine; ‘ik zal haar heden hart en hand aanbieden, en beiden zal zij weigeren, omdat ik gemerkt heb, dat zij in 't geheim verzot is op Honeywood.’
| |
| |
Dit stelt Olivia niet geheel gerust: zij vreest dat, als mejuffrouw Richland haar Leontine vergelijkt met Honeywood, de schaal omslaan zal, en gebeurde dit - -?
‘Dan ondernemen wij samen de reis naar Schotland en laten ons daar trouwen,’ is het laatste woord van Leontine.
Inmiddels is juffrouw Richland door het gebabbel van haar kameniers achter Olivia's geheim gekomen. Zij begrijpt dus best, dat Leontine haar nooit huwen kan en besluit, om de helft van haar vermogen niet te verspelen door zijne hand te weigeren, maar eenvoudig om ‘ja’ te zeggen en het aan Leontine over te laten, zich zoo goed mogelijk te redden.
Een alleraardigst tooneel volgt.
Croaker, die het aarzelen van zijn zoon aan timiditeit toeschrijft, tracht hem moed in te spreken en dwingt hem, vergezeld door zijn vader, zijne offerte aan mejuffrouw Richland te doen.
De zaak wordt door Croaker ingeleid; - Leontine deinst steeds terug, de vader moedigt hem aan, - de jonge dame komt hem meer dan halfweg tegemoet. Hoe genadiger het meisje hem behandelt, des te moeielijker wordt zijne taak; - eerst zwijgt hij hardnekkig - tot zijn vader hem tot spreken noodzaakt, dan wordt hij in zijne verlegenheid overdreven pathetisch, - gaat over, bijna tot grofheid, om zijn aanzoek te doen afwijzen, - en eindigt toch met de aanbieding van zijne hand door mejuffrouw Richland met geveinsd genoegen te zien aannemen.
Eene tweede verwikkeling volgt. Op het oogenblik dat Croaker het schijnbaar gelukkige paar verlaat, ontvangt hij een brief uit Lyon, waarbij hem gemeld wordt, dat zijne echte dochter in het geheim is verloofd met een zeer rijken en voornamen edelman, die eerstdaags zich bij de familie zal komen aanmelden. Croaker echter, altijd in het denkbeeld dat Olivia zijne dochter is, neemt zich voor haar eerst wat te plagen en dan te zeggen, dat hij haar geheim kent; maar moet vooraf eventjes zekeren heer Lofty ontvangen, die hem een bezoek komt brengen. De rol van dezen Lofty is eene der dankbaarste in het geheele stuk voor den tooneelspeler. Een vreeselijke kwast, een man, die geld noch invloed bezit, - een nalooper der groote lui, - onder menschen van het slag als Croaker spelende voor staatsman, voor invloedrijken raadgever der ministers, voor den intiemen vriend van graven en hertogen. Zich een gezag aanmatigende, dat hij niet bezit, zich de eer toeëigenende van alle weldaden in de maatschappij, welker oorsprong onbekend is, intrigueerende om door den schijn van al wat groot en goed is eindelijk zelf wat groots en goeds in handen te krijgen; - een kwakzalver van den bespottelijksten aard.
Zoo ook veinst hij de man te zijn, die door zijn invloed op de ministers den eisch van juffrouw Richland zal doen slagen, terwijl hij in stilte hoopt door geveinsde belangstelling in haar zaken, eerst
| |
| |
de dankbaarheid en later de liefde der rijke erfgename op te wekken.
Hij treedt bij Croaker niet den meesten zwier op; - bij het binnenkomen, roept hij zijn knecht (achter de schermen) toe: ‘Als de Ambassadeur uit Venetië, of die lastige Markies heden bij mij aan huis aankomt, zeg dat ik den geheelen dag uitblijf! Ik zal het lastdier van niemand onder die groote lui worden! Mevrouw Croaker, uw dienaar! - Zoodra de depêches voor den hertog klaarzijn, laat ze verzenden; - dat is van belang! - Mevrouw, duizendmaal excuus, - en Dubardieu, als die man over zijne aanstelling komt spreken, zeg dat die opgemaakt wordt, - en wat het oude verzoek van Lord Cumbercourt betreft, - dat moet gij maar aanhouden, - aanhouden - begrepen?’
En zoo gaat het voort. Wij hebben allen in den loop van ons leven enkele menschen ontmoet, die iets hebben van den heer Lofty; - ik heb zelfs soms gedacht, dat in zijne meer onschuldige trekken, - in den wensch om voor iets meer door te gaan dan hij werkelijk is, - en in zijne ijdelheid, - wij bijna allen wellicht iets, - natuurlijk echter zeer weinig, - op hem gelijken.
Hij wordt door Goldsmith op de geestigste wijze gebezigd om den draak te steken met allerlei dwaasheden van zijn tijd, met allerlei maatschappelijke kwalen, waarvan enkele nog in onze tijden, (zal ik zelfs zeggen, in ons land?) - nog bestaan.
Zoo spreekt hem mevrouw Croaker over den bekenden dichter Waller. ‘Waller?’ roept Lofty; - ‘ken hem niet! Is hij lid van de kamer?’
‘Neen, - ik bedoel den hedendaagschen dichter.’
‘O! die! Wij menschen van zaken verachten de hedendaagsche dichters, - en wat de ouden betreft, - het ontbreekt ons aan tijd om die te lezen. De poëzie is een heel aardig iets; - heel aardig voor onze vrouwen en dochters; - maar voor ons niet! Wel, mevrouw, zooals ik hier sta, - ik weet niets van boeken af; - ik zeg, mevrouw, dat ik nooit van mijn leven een boek gelezen heb, - en toch verklaar ik u, dat ik zonder het gemis van boeken te gevoelen, een paar uur achtereen kan praten over de wetten op het vischvervoer, over het zegelrecht, - of wat ge wilt.’
Inmiddels haast zich de steeds droefgeestig gestemde Croaker (hier komen wij tot de derde verwikkeling) om zijne gewaande dochter Olivia op te zoeken, en ten einde haar te plagen, haar eenige wenken te geven, dat hij haar geheim kent. Hij wil voor het oogenblik geene bekentenis van haar vergen, of zelfs aanhooren; maar verzekert haar (doelende natuurlijk op de verloving zijner echte dochter, waarvan hij pas bericht heeft ontvangen), dat zij geene reden heeft te wanhopen aan zijne vergiffenis, - en dat hij zijne toestemming wel zal geven tot haar aanstaand huwelijk. - Leontine, die alles afgeluisterd heeft aan de deur, vliegt naar binnen, valt zijn vader te voet en is op het punt om alles te verraden,
| |
| |
als hij het misverstand ontdekt; - hij weet zich echter nog te redden; maar begrijpt dat thans de tijd is gekomen om te handelen en zal straks naar Honeywood gaan, om raad en hulp in te winnen voor zijne vlucht met Olivia naar Schotland.
Intusschen is de held van het stuk, Honeywood, in de grootste verlegenheid geraakt. In de dagen toen Goldsmith schreef, en nog veel later, was de wet in volle werking, waarbij een ieder in Engeland door zijn schuldeischers terstond gegijzeld kon worden. De gevangenissen waren opgevuld met arme lieden, op die wijze van hunne vrijheid en van alle middelen van bestaan ontbloot. Zij werden als de ergste misdadigers behandeld, samengepakt in ellendige hokken, leden letterlijk broodsgebrek, en hadden alleen het voorrecht (in sommige gevangenissen) voor een getralied raam te mogen staan, dat op straat uitkwam, van waar zij de milddadigheid der voorbijgangers inriepen. Hunne vrijheid konden zij slechts herkrijgen door delging van schuld; - in vele, zeer vele gevallen, - was levenslange opsluiting de dure prijs, welken men betaalde voor een heel klein tekort in zijne kas.
Met groote heeren ging men (zoolang zij iets op zak hadden) anders te werk. De deurwaarders behielden die heeren als gasten in hun eigene huizen, die als kleine gevangenissen waren ingericht. Dáár kon de gegijzelde tegen zware betaling over eene of meer goed geslotene en getraliede kamers beschikken. Hij liet zijne tafel bedienen, zoo goed hij verkoos te betalen; hij ontving zijn vrienden wanneer hij wilde; hij onderhandelde met zijn schuldeischers, soms weken achtereen, - en als hij zich eindelijk niet kon vrijkoopen, liet hij zich overbrengen naar de gevangenis van de Fleet.
In dat gebouw, of in een der huizen, daaraan grenzende, zooals men het heette, within the rules of the Fleet, (onder het toezicht der gevangenis) huurde hij opnieuw kamers, liet, als hij vader van een huisgezin was, vrouw en kinderen bij zich komen, - hield soms rijtuig - en leefde in alle opzichten als vrij man, - behalve dat hij niet buiten den bepaalden omtrek van de gevangenis mocht gaan, en, na zeker uur in den nacht, geen gasten meer bij zich mocht hebben, en dat hij zich onderwerpen moest aan sommige algemeene bepalingen, van disciplinairen aard, die echter steeds door omkooping der beambten te ontwijken waren.
Een derde wijze om het lot van den armen gevangene te ontgaan, was zeer kostbaar, minder gebruikelijk en alleen van tijdelijken aard.
De deftige heer, die gearresteerd werd voor schulden, hield de dienaren van het gerecht bij zich aan huis; - zij waren echter verplicht hem nooit uit het oog te verliezen, lieten zich zeer zwaar betalen en veroorzaakten natuurlijk allerlei last. Hoopte men echter binnen een paar dagen met zijn schuldeischers tot eene schikking te komen, dan liet men zich dit alles welgevallen, ten einde de
| |
| |
opspraak door de arrestatie veroorzaakt, te vermijden: - de dienaren van Themis werden als dienaren des huizes gekleed, - voor arme bloedverwanten, vrienden of aanhangers uitgegeven, en toevallige gasten hadden steeds de beleefdheid blind te zijn voor het meestal zeer doorschijnend bedrog.
In zulk een geval verkeert thans de jonge Honeywood. Twee agenten hebben hem gearresteerd en hij koopt hen om bij hem te blijven. Met de meest onverstoorbare goedhartigheid hoort hij hun klachten en eischen aan, lacht om zijne eigene positie, om hun verhalen, stopt hun de handen vol geld en onderwerpt er zich zonder gemor aan om de beide menschen een paar dagen bij zich te houden, tot hij een middel zal hebben verzonnen, om zich weder te redden. - Hij is juist nog bezig met de beide mannen te onderhandelen als juffrouw Richland, door hare kamenier vergezeld, aangediend wordt. De heer Lofty heeft namelijk gehoord dat Honeywood in groote verlegenheid zit, en het meisje, na al haar beschikbaar geld aan haar zaakwaarnemer te hebben gegeven, met den geheimen last, om Honeywood's meest dringende schulden af te doen, komt thans bij hem, - steeds slechts in de rol van vriendin, onder voorwendsel om hem haar dank te betuigen voor eenige kleine diensten, welke hij haar in de laatste dagen heeft bewezen. Zulk een bezoek, in ons land en in onze dagen, zou zeker meer of minder ongepast schijnen; - in den tijd en in het land, waar Goldsmith schreef, was er niets ongewoons in, - en Honeywood, zonder iets te vermoeden, is alleen verlegen, hoe de dame in het bijzijn der beide agenten te ontvangen. Hij legt den een, die niets dan platte taal kan uitslaan, het stilzwijgen op, dost hem uit in een zijner eigene rokken - en de dame met hare kamenier treden binnen.
Thans volgt er eene reeks van quiproquos van den geestigsten aard, die echter geheel onvertaalbaar zijn. Het zijn een paar officieren, die bij hem zijn, zegt Honeywood. Officer is echter ook Engelsch voor politieagent. - De jonge dame kijkt verbaasd op. ‘Misschien bij de marine?’ vraagt zij. ‘Neen, juffer,’ grijnst de eene; ‘dat niet, maar wel in dienst bij de Vloot (of Fleet)’) (de gevangenis). En zoo gaat het voort. De dame gist weldra hoe de zaken staan: in het bijzijn zijner beminde kan Honeywood echter zijne tegenwoordigheid van geest niet bewaren; hij wordt verlegen en tracht een hoogdravend discours over de letterkunde aan te knoopen, wordt telkens gestoord door de welgemeende, maar onhandige tusschenkomst der beide agenten, die zich hoe langer zoo meer van het gesprek meester maken; - het meisje raakt in de war; haar minnaar wordt wanhopig en is blijde, met zijn beide volgelingen, te kunnen ontsnappen, zoodra een knecht hem komt zeggen, dat Leontine beneden is, die om dringende zaken hem een oogenblik verlangt onder vier oogen te spreken. Hij verontschul- | |
| |
digt zich tegen juffrouw Richland en gaat henen, terwijl zij met hare kamenier voor een oogenblik alleen blijft, - waarop de oom, Sir William Honeywood, bij haar komt. Zij houdt hem eerst voor den geldschieter, die zijn neef wil gijzelen, en behandelthem daarnaar; maar hij geeft haar te kennen, wie hij is, - en thans is de beurt aan haar om te blozen over de belangstelling, welke zij in den jongen deugniet heeft laten blijken. Sir William stelt haar gerust, begrijpt best hoe de zaken staan, maar praat daarover heen, brengt het gesprek op haar eigene belangen en belooft haar eisch bij de regeering te ondersteunen, - wat zij echter voor onnoodig
acht, daar de heer Lofty haar reeds onder zijne bescherming heeft genomen. - Terwijl sir William bezig is haar het ware karakter van dien grootspreker uit te leggen, - komt Lofty zelf binnen.
Alweer eene verwikkeling. Sir William bewaart steeds zijn incognito en Lofty slaat door over zijn invloed op alle ministers en groote lui, tot juffrouw Richland hem er toe brengt, haar te beloven, de bescherming van Sir William voor haar in te roepen. ‘Och, dat is licht te doen,’ zegt hij; ‘onder ons, ben ik het geweest, die hem zijne betrekking bezorgd heeft.’ Hij siert dit verhaal verder op, door te verklaren, dat Sir William geen kwaad, maar slechts een zeer middelmatig mensch is, - en gaat zoo voort, tot deze hem verzekert dat hij juist gehoord heeft, dat die heer thans in de stad is, en Lofty verzoekt hem bij hem te presenteeren. Deze begint nu in te zien, dat hij wat te ver is gegaan, met te bluffen op zijne gemeenzaamheid met den bekenden diplomaat, - en maakt zich van het verzoek af door te weigeren in persoon bij zijn vriend te gaan, maar met de belofte, om Sir William een briefje voor hem te geven, - dat hij ook genoodzaakt wordt te schrijven, als hij zich niet verraden wil in het bijzijn van de dame naar wier hand hij streeft.
De jonge Honeywood heeft echter in dezen tusschentijd den armén Jarvis gelast Leontine en Olivia te helpen vluchten en hen naar Schotland te vergezellen, en zeer onverwachts en op eene hem onbegrijpelijke wijze van zijn meest dringende schulden bevrijd, loopt hij bij Croaker aan huis om te zien, of hij daar opheldering kan vinden. De eèrste persoon, dien hij daar ontmoet, is Lofty, die juffrouw Richland pas naar huis heeft geleid, en die thans uit Honeywoods woorden begrijpende, dat diens weldoener wil onbekend blijven, zich de eer aanmatigt van hem in stilte te hebben geholpen, hem echter het diepste stilzwijgen oplegt, - en alleen als blijk van dankbaarheid vraagt, dat Honeywood hem voorstaan zal in zijn aanzoek om de hand van juffrouw Richland. Getroffen door Lofty's gewaande edelmoedigheid, en wetende hoe de zaken met Leontine staan, terwijl hij zich zelven als geheel te gronde gericht beschouwt, laat de dankbare Honeywood zich overhalen ook dit te beloven; hij kan weer niet ‘neen’ zeggen.
| |
| |
Leontine en Olivia zijn inmiddels druk bezig met hunne vlucht naar Schotland te beramen, - zij zullen afzonderlijk vertrekken; Olivia door hare kamenier en Jarvis vergezeld, terwijl Leontine haar onder weg te gemoet zal komen. Honeywood heeft op zich genomen voor geld te zorgen, - en in de herberg, waar Olivia zit te wachten, laat zij in de haast en ontroering een briefje aan den jongen Croaker schrijven, door hare kamenier, om hem tevragen haar dadelijk de middelen voor haar vertrek te zenden.
Dat briefje luidt:
‘Mijnheer Croaker - spoed! Wil terstond na ontvangst dezes twintig pond zenden naar de herberg de Talbot; als gij dit niet doet, raakt gij leelijk in den brand! We hebben geen duit; - van u moeten wij het noodige hebben Ik verzeker u dat als ge 't geld niet dadelijk bezorgt, een storm losbarsten zal die alles in vuur en vlam zal zetten!’
Dit fraaie schrijven wordt door een dronken knecht in handen gespeeld van den vader in plaats van den zoon, - en eene nieuwe verwikkeling komt bij de reeds bestaande.
De steeds zuchtende Croaker houdt het briefje voor het werk van een brandstichter. Het kan niet anders zijn. Hij roept het geheele huis bij elkaar, beveelt alle mogelijke voorzorgen te nemen, voor het geval dat de boel onverwacht in vlammen zou staan en komt eindelijk tot het besluit, op raad van Honeywood, die niets van de ware toedracht der zaak kon weten, om het geld naar de herberg te brengen en diegenen, die er naar komen vragen, aan te houden.
Honeywood echter blijft zijne belofte aan zijn gewaanden weldoener Lofty getrouw, besluit zelf het land te verlaten en bepleit de zaak van zijn mededinger, zoo goed hij dit over zich kan verkrijgen, bij de verontwaardigde schoone, - die hem in haar toorn verlaat. Alweer een allerliefst tooneel, waarin pathos en humor op de schoonste wijze vereenigd zijn.
Maar de lang voorziene ontknooping nadert, hoewel niet zonder nieuwe verwikkelingen. In de herberg, waar Olivia en Leontine wachtende zijn op het geld, wordt eerst de getrouwe Jarvis en later de voerman als de gewaande brandstichter aangehouden. Honeywood wordt door de beide jonge lieden voor een verrader gehouden, zoodra hij met Croaker verschijnt, en deze, die door zijne vrouw uitgelachen wordt wegens zijne vreesachtigheid, ontdekt eindelijk wie Olivia is, verzoent zich met haar en zijn zoon, met zijne gewone droefgeestige voorspellingen voor hunne toekomst, juist als sir William en juffrouw Richland optreden, zoekende naar den jongen Honeywood, dien zij nagespoord hebben tot in het logement en wiens vlucht uit zijn vaderland zij voorkomen willen. Het spreekt vanzelf, dat Lofty er ook bij komt, om der jonge schoone de verzekering te geven, dat hare zaak tegen de regeering ten haren gunste is beslist - en wel natuurlijk, door zijn toedoen.
| |
| |
Sir William doet zich nu aan allen kennen, - Lofty wordt ontmaskerd, op de meest lachwekkende wijze, en de jonge Honeywood ontvangt de hand van zijne beminde.
De verdienste van dit stuk zijn velerlei. In de eerste plaats - van het begin tot het einde wordt de belangstelling van den toeschouwer beziggehouden. De dialoog is altijd levendig, - slechts op enkele plaatsen wat hoogdravend, hetgeen minder aan den schrijver, dan wel aan de heerschende mode van de dagen waarin hij leefde, moet worden toegeschreven.
De karakters, welke ten tooneele gevoerd worden, behooren, evenals alle gebeurtenissen in het stuk tot het dagelijksche leven; - het zijn toonbeelden noch van heldhaftige deugd, noch van de walglijkste ondeugden. Goldsmith was te goedhartig om een Tartufe te scheppen; hij had te veel humor om alleen de leer van het naakte gezond verstand te preeken, zooals Molière deed. Deze was satiricus en geeselde al wat streed tegen het gezond verstand en de eerlijkheid met onvergelijkelijke geestigheid; maar hij kon niet, of wilde niet den traan bij den lach uitlokken; hij leerde lachen en verachten - zeker heel weinig liefhebben. - En dit laatste was een der grootste verdiensten van Goldsmith. The good natured man maakte, zooals het met vele meesterstukken gaat, in het begin, in weerwil van de vele invloedrijke vrienden, welke Goldsmith onder de voornaamste letterkundigen telde, betrekkelijk weinig opgang; - later leerde men het stuk naar waarde schatten.
Het naar waarde schatten van een tooneelstuk heeft echter eigenaardige bezwaren. Daarom juist is het oordeel daarover in het begin meestal zoo uiteenloopend. Het is wellicht niet onbelangrijk het een en ander, dit punt betreffende, na te gaan.
In de allereerste plaats, - stelt de meerderheid der toeschouwers zelden eenige bepaalde, of voor haar zelve duidelijk geformuleerde eischen.
Men kan die, dunkt me, zeer kort resumeeren. Bij een treurspel wil de toeschouwer, die alleen in zoover werk van het drama heeft gemaakt, dat hij trouw alle voorstellingen bijwoont, vooral tot tranen toe bewogen zijn; - meestal n'importe hoe. Hij zoekt aandoeningen van hartstochtelijken aard; het is hem voornamelijk te doen om 's avonds als hij naar huis gaat, met Macbeth te kunnen uitroepen, ‘I have supped full with horrors.’ Vandaar dat eene Desdemona en eene Lucretia Borgia, het klassieke tooneel en de drama's van de Porte St. Martin evenveel sympathie vinden bij de groote kudde. En daar het gemakkelijker is een stuk vol horreurs dan een echt treurspel te schrijven, is het moderne tooneel betrekkelijk arm aan deze laatste. Het publiek zelf is, ten dezen opzichte, onschuldig; - niemand zal loochenen, dat de schuld aan
| |
| |
den tooneeldichter zelven ligt, die in plaats van den smaak zijner toehoorders te vormen, dien bederft.
Eene tweede reden, waarom het publiek zelden een billijk oordeel heeft over een tooneelstuk, ligt voor de hand. Men beoordeelt het stuk niet naar zijn gehalte; - maar grootendeels naar de wijze, waarop het gespeeld wordt. Negen uit tien gesprekken onder de gewone toeschouwers over hetgeen zij bij de opvoering van een tooneelstuk opgemerkt hebben, zijn ongeveer van den volgenden inhoud:
Jan, Piet en Klaas, in de stalles, vinden den acteur die de hoofdrol speelde, betrekkelijk goed of slecht. Hij heeft hier te hard geschreeuwd, daar te zacht gefluisterd. Zijn gebaren waren overdreven of veel te stijf; - zijn kostuum was te bont of te eenvoudig; zijne uitspraak laat te wenschen over; of het tegendeel. - Naarmate hij hen al of niet bevredigd heeft, keurt men niet alleen hem, maar de rol, welke hij vervulde, goed of af.
Als het zelfs een lievelingsacteur is van het publiek, en hij niet voldoet, alleen omdat hem eene rol opgedrongen is, waarvoor hij niet deugt, of die hij niet goed verkiest te spelen, - wordt het tooneelstuk veroordeeld. Nog verleden jaar gebeurde juist iets van dien aard met Cremers ‘Emma Berthold.’
Ten opzichte der heldinnen op het tooneel wordt door de heeren ongeveer op dezelfde wijze geoordeeld. Ik buig mijn hoofd in ootmoed en beschouw het als eene hulde aan het schoone geslacht gebracht, dat wij zeer verstandige, maar tevens zeer zwakke mannen, dadelijk gereed zijn te applaudisseeren, als de dame, die de hoofdrol vervult, er bekoorlijk uitziet, bevallige bewegingen heeft en een aangenaam orgaan; - het doet er weinig toe, welken onzin zij verplicht is op het tooneel op te dreunen.
Ik ga nog verder; - het is eene bekentenis, welke ik me niet schaam af te leggen, - dat, ik zal niet zeggen, hoe vele of hoe weinige jaren geleden, de prachtige rol van Ophelia gespeeld werd door zekere dame, van een bijzonder bekoorlijk uiterlijk, - en die daarbij - o zulke elegante kostumes droeg, dat wij jongelieden allen verrukt waren en betooverd, en met haar dweepten, zooals Thackeray beschreven heeft dat Pendennis dweepte met zijn tooneelspeelster. Vooral als zij optrad, in het wit gekleed met vliegende haren, - mijn hemel! - heden twijfel ik, of die magnifique hoofdtooi echt was - dan kwam er geen einde aan onze verrukking. Het was niet Ophelia, het was niet de schepping van den dichter, - het was alleen de schoone vrouw, die wij bewonderden. Dit bleek zelfs toen heel duidelijk. Die dame speelde ook in een ander stuk, - eene soort van genteel comedy; - ook daarin vervulde zij de hoofdrol, die eener elegante en galante groote dame uit den hedendaagschen beau monde. Maar zij wist welk effect zij maakte in het Ophelia-kostuum, - en waarlijk - Lady, hoe zij ook heette
| |
| |
- verscheen op het tooneel, in de gestalte en in het gewaad van Ophelia, - en liet bij de toilettafel als zij zich voor het bal uitdoste, dezelfde prachtige krullen over haar blanke schouders vallen, als toen zij als krankzinnige Ophelia optrad, - en behaalde dezelfde daverende toejuichingen, hetzelfde aantal kostbare ruikers, vermeerderde het aantal harer dwepende aanbidders, - en deed het prulstuk waarin zij speelde evenveel opgang maken als Shakespeares Hamlet. Het maakte zelfs furore en werd meer avonden achtereen gespeeld, want er was ook eene heel aardige grisette in, - eene kleine brunette, - die een allerliefst contrastje opleverde met de ranke en blonde Ophelia, - en die kon, hoe men er ook over practiseerde, in de Hamlet toch niet gebruikt worden.
Wel eens peinzende over deze dingen, kan ik niet anders dan in zekere mate het gevoelen beamen van een zeer ervaren tooneeldirecteur, die eens tot mij zeide, dat het hoofdelement van succes voor een troep, bekoorlijke actrices was. Pour le reste dat was bijzaak; - alle stukken waren goed, mits ze gelegenheid verschaften om schitterende kostumes en aandoenlijke tooneelen met de dames te vertoonen.
Het spreekt vanzelf dat die tooneeldirecteur de zaak als zaak bekeek, en de quaestie niet verder onderzocht, dan wat het vullen van den schouwburg betrof met belangstellende toehoorders, of liever toeschouwers.
En werkelijk, - het is eerder tot deze laatste klasse, dan tot de eerstgenoemde dat de tooneelbezoeker over het algemeen behoort, terwijl hij eigenlijk de hoedanigheden van beiden in zich vereenigen moest en in beide hoedanigheden het recht heeft bevrediging te eischen.
Hoe moeielijk het zijn moet den tooneelbezoeker van dezen aard te voldoen, valt in het oog. En toch ter vorming van den algemeenen smaak, ter veredeling van zijne eigene kunst, is het dit doel dat de tooneelschrijver moet zoeken te bereiken, - dit doel waartoe de tooneeldirecteur en de acteur moeten medewerken. - En de toehoorder èn de toeschouwer beiden moeten streven de inspanning van alle krachten ten hunnen behoeve waardig te zijn, - en hoewel met toegevendheid het schoone beoordeelende, onverbiddelijk blijven in het vonnissen van het leelijke, in welke bekoorlijke vermomming het zich ook voordoe.
Het gaat ons echter bij het tooneelbezoek evenals bij vele andere dingen, waarover wij ons zelden de moeite geven na te denken. Ik geloof dat niemand mij zal tegenspreken als ik beweer, dat de meeste menschen naar de komedie gaan - om verstrooiing te zoeken en hoegenaamd met geen ander doel dan om een aangenamen avond te passeeren. Van het hoogere kunstgenot, dat men er zoeken moest - is betrekkelijk weinig sprake, - of als men er van spreekt, zijn de begrippen dienaangaande ongeveer even
| |
| |
onbepaald en schemerend als die - bij voorbeeld, over de meest abstracte wijsgeerige stellingen. Hooger kunstgenot - men neme het mij niet kwalijk - geldt bij velen voor niet veel meer dan een soort van fatsoenlijk tijdverdrijf, met de bijvoeging, dat er wat moet bijkomen van muziek, of poëzie, of schilderkunst of beeldhouwwerk, - of zoo iets.
Onder verstrooiing daarentegen zoekt men eigenlijk niets meer dan ontspanning van het vermoeide brein; - een afleidenden lediggang - iets, dat met tijdverlies steeds gepaard gaat, volgens alle begrippen van wereldsche wijsheid, - iets, dat geld kost, waarmede men zuinig moet omgaan, vooral in deze tijden van dalende Oostenrijkers en wanhopige Spanjaarden. De verstrooiing, de ontspanning is iets dat slechts als een soort van noodzakelijk kwaad wordt beschouwd: de broodwinner voor het huisgezin maakt er zich eene gewetenszaak van voor uitspanning iets uit te geven. De maatschappij neemt eene richting, die lijnrecht in strijd is daarmede. Onze kinderen zien hun uitspanningsuren langzamerhand veranderen in werktijden; - de lengte der vacantiën wordt beknibbeld; het leven is zoo kort - en vooral zóo duur, en de weelde neemt zoo toe, dat werken, werken en nogmaals werken zoowat de algemeene leuze is, en als wij er ons maar in staat toe gevoelden zou onze ideale maatschappij den mensch, van den zuigeling in de wieg tot den verkindschten grijsaard met niets anders bezighouden, - dan met werken - om heel veel geld te verdienen - waarmede men dan nog meer geld zou kunnen verkrijgen.
Ongelukkig echter gedoogt onze onvolkomene menschelijke natuur deze voortdurende inspanning van den geest in slechts ééne richting niet. Ik zeg bepaaldelijk in ééne richting, want het onbestaanbare vacuum in de physieke, is ook niet te vinden in de psychische wereld. Ontspanning of uitspanning is slechts verandering van werkzaamheid, en het is vooral in de uren zoo schoorvoetend daaraan toegewijd, dat de liefde tot het schoone, door het zorgen voor het materieele zoo vaak gesmoord, zich tracht te ontwikkelen en hare heerlijke stem met eene bekoorlijke, maar door velen onbegrepen welluidendheid doet hooren.
Als Pietje school moet blijven, omdat hij in plaats van het werkwoord ‘ik ben gehoorzaam’ te vervoegen, mannetjes op de lei heeft geteekend, heb ik medelijden met den kleinen zondaar, die door de hem onbekende toovergodin, die liefde tot het schoone, aangespoord wordt, om de kostbare taalles te verwaarloozen; als Pietjes papa, bij het uitgaan der beurs, onwillekeurig in de modder van de Kalverstraat blijft staan om in de prentenwinkels te kijken, houdt hem voor een oogenblik dezelfde godin bij de rokspanden vast; als de man met het draaiorgel eene goede kostwinning vindt, is het omdat de liefde tot het schoone zelfs den behoeftige een
| |
| |
centje uit den zak weet te kloppen; als ik onverklaarbaar aangedaan word, wanneer ik de gloeiende zonneschijf zie nederdalen in ‘de heilige zee,’ dan huldig ik de liefde tot het schoone, evenzeer als de moedige reiziger, die den Rigi beklimt om haar te zien opgaan over de met ijs bedekte Alpentoppen; hoewel het zeker deftiger zou zijn te bed te blijven en de zon te vergunnen hem te zien opkomen.
Het kind dat den vlinder naloopt en de volwassen mensch, die het genoegen najaagt, worden beiden gedreven door dezelfde beweegreden. Zij zoeken het schoone en weten het niet; en beiden helaas, vinden het dikwerf, zonder het te herkennen, of houden het leelijke, dat zich daarvoor uitgeeft, voor het ware schoone.
En dit is vooral het geval, wat het tooneel betreft, waarvan ik zoover afgedwaald ben.
Het schoone is iets dat zich niet laat omschrijven. Subjectief is het voor ons eene Venus, voor onzen zwarten evenmensch eene Hottentotsche dochter der aarde. Objectief, - neen, ik wil mij in geene bespiegelingen verdiepen, die tot niets leiden zouden. Het schoone is voor ons allen bekoorlijk, in welke gestalte het ook zij, en om thans zoo lang ik maar kan, bij het tooneel te blijven, als wij naar den schouwburg loopen, om ons te verstrooien, werpen wij den hengel uit en visschen ijverig naar een pareltje van het schoone, waaraan wij zooveel behoefte gevoelen, en dat ons rijker dan een Croesus maakt als wij het mede naar huis nemen.
Maar zoo'n pareltje van schoonheid is niet gemakkelijk op te visschen uit den Oceaan van het tooneel. Er behoort zoo onnoemlijk veel toe om er een te vormen. Met korte woorden: de schoone schepping moet schoon worden voorgesteld; - alles moet in de zuiverste harmonie zijn; het is een hard ding, maar Romeo mag bepaaldelijk geen kromme beenen hebben, en wij zouden ijzen voor een Gretchen met een formidabelen haviksneus.
Dit is onbillijk, zal men zeggen. Als Romeo in weerwil van zijne minder voortreffelijke anatomische verhoudingen, heerlijk speelt en zijne rol goed opgevat heeft, als Gretchen nonobstant dien haviksneus, - ons bekoort - dan - dan, zeg ik, is en blijft toch ons genot onvolkomen. Wij zullen toejuichen; - echter steeds met een voorbehoud dat, hoewel niet altijd uitgesproken, steeds in de diepte van ons hart schuilt.
Sommige ernstige magisters, en vooral het ras van ongeschorene, ongepoetste kamergeleerden komen hiertegen op. Onhebbelijke wezens, die zelven blind zijn voor uiterlijke schoonheid, en ze als waardeloos uitkrijten, heeten dit onbillijk en onverstandig - en nog veel erger. Met deze ongelukkigen heb ik altijd medelijden gevoeld. Evenals sommige menschen geen gehoor voor muziek hebben en doof zijn voor de poëzie der klanken, zijn dezen blind voor de poëzie der vormen, voor de harmonie der kleuren. De
| |
| |
schoone vrouw met den vischstaart, waarvan Horatius spreekt, zou in hun oogen nauwelijks een monster zijn, ware het niet dat zij tegen de eenmaal aangenome usances zondigde, en - het dagelijksche, het bepaald schoone noch leelijke, heeft evenveel bekoorlijks voor hen als het verhevenste ideaal van uiterlijke volkomenheid. Deze menschen zijn de bierdrinkers van de aesthetische wereld. Zij hebben den edelen nectar nooit geproefd - en bij hen geldt vooral het oude spreekwoord: ‘onbekend maakt onbemind.’
Maar voor zulke toeschouwers speelt de acteur niet. Het is zijn streven en zijn plicht niet slechts de rol, wat hare innerlijke waarde betreft, maar ook uiterlijk trouw weer te geven. Waar hem dit gelukt, is het zoo goed als wiskunstig zeker, dat hij slagen zal, en zelfs eene zeer middelmatige rol door de volmaakte harmonie tusschen de lichamelijke en de moreele voorstelling hoogst bekoorlijk maken. Het gebrek van vele tooneelspelers is, dat zij die harmonie niet vatten in al haar nuances; - zij hebben tijd noch gelegenheid diep door te dringen in het karakter, dat zij voorstellen moeten. Het valt gemakkelijker het uiterlijke dan het innerlijke te karakteriseeren: - zij overdrijven in kleeding en gebaren, - zij vergeten qu'il n'y a qu'un pas du sublime au ridicule, - en vervallen, - wij geven hun dikwerf in het werkelijke leven het voorbeeld, - tot caricaturen, in plaats van zich zoover mogelijk tot idealen te verheffen.
Dit is echter niet altijd de schuld van den tooneelspeler. De tooneelschrijver draagt er dikwerf zeer veel toe bij. De zucht om zoogenaamde dankbare rollen te creëeren, is de verleiding waartegen hij niet bestand is. En dit geldt vooral het blijspel. Het is uiterst moeielijk de grens te trekken tusschen deze laatste soort van tooneelvertooning en het eigenlijke kluchtspel. Het is de dooreenhaspeling van beide genres, die zoo vele ongerijmdheden op het tooneel brengt. Er behoort veel fijn gevoel, eene bijna instinctmatige gave van onderscheiding toe, om dit niet te vergeten. Het echte blijspel, om tot voorbeeld te nemen het stuk, dat we hedenavond nagegaan hebben, mag zich aan geene belachelijke overdrijving te buiten gaan. De welvoeglijkheid in alles moet op den voorgrond staan.
Het moet karakters en menschen uit het leven nemen zooals ze er gevonden worden. Het kluchtspel mag en moet er echter de parodie, de caricatuur van leveren. Het blijspel moet onzen lach opwekken, evenzeer als het kluchtspel, maar een lach die uit het hart komt; de humor is er een integreerend element van; - degrappen van het kluchtspel moeten streng daaruit worden gebannen.
Goldsmith was de man, die dit bij uitstek, zoo te zeggen, bij intuïtie begreep; want het is zeer te betwijfelen, of hij werkelijk ooit eenige ernstige studie van het tooneel maakte. Maar hij bezat de wereldkennis en de menschenkennis, welke smaak en gevoel be- | |
| |
schaven, en beiden kwamen hem voortreffelijk te pas toen hij zijn blijspelen schreef. In de scherpe teekening zijner karakters is er iets natuurlijks en ongedwongens, dat in de verte zelfs aan Shakespeare herinnert, - zonder dat men, dat spreekt, aan eenige andere vergelijking met den grooten dichter in de verste verte denken mag. Integendeel: Shakespeare was practisch met het tooneel bekend: hij kende de eischen daarvan voor den tooneelspeler, en dit straalt door in bijna al zijne werken.
Vooral is dit op te merken in de wenken aan de tooneelspelers zelven gegeven in zijn stukken en die bij geen anderen dramatischen schrijver, mij bekend, te vinden zijn.
Hij had persoonlijk ondervonden hoe zwaar twee groote moeielijkheden voor den acteur wegen: het ééne, is het goed luisteren naar hetgeen een ander hem vertelt; het tweede, - en dit bezwaar is even groot voor den tooneelschrijver als voor hem die de rol opvoeren moet, - het hardop denken, het uitbrengen van monologen, die vooral op de oogenblikken, waarin de hartstochten in werking zijn, steeds iets onnatuurlijks hebben; want het is en blijft waar, ‘grosse Leidenschaften sind stumm.’
Dit laatste vooral begreep Shakespeare. Als de heksen in Macbeth aan dezen zijne toekomende grootheid hebben voorspeld, alleen zooals hij dadelijk begrijpt door eene misdaad te bereiken, zegt hij voor 't oogenblik niets: hij is te diep getroffen om te spreken. Het is eene moeielijke plaats voor den acteur. Shakespeare echter wijst hem dadelijk aan, hoe zich te houden.
‘Zie hoe afgetrokken onze makker staat,’ zegt Banquo; het is genoeg; - èn voor het publiek èn voor den acteur is de aanwijzing meer dan voldoende.
Later, als Macduff de verrassende tijding verneemt van den moord zijner echtgenoote en kinderen - welke houding moet de acteur aannemen? De tooneeldichter zegt het hem: ‘Genadige hemel! Trek uw hoed niet in de oogen! Geef woorden aan uw leed! De smart die zwijgt, fluistert in 't hart en doet het breken!’
Dit zijn wenken, welke evenzeer bewijzen voor de menschenkennis als voor de tooneelondervinding van den dichter, en die wij zelden of nooit bij anderen aantreffen, en bij Goldsmith geheel missen.
Zijne gave was echter om menschen te teekenen, zooals zij in de wereld zijn, niet zooals men ze veelal vindt in tooneelstukken, slechts als convenientieele voorstellers van zekere typen, als kapstokken, waaraan de schrijver zijn geestigheden ten aanzien van het publiek ophangt. De karakters van Goldsmith zijn werkelijke mannen en vrouwen, - dat is menschen uit alle eeuwen, - alleen verschillende van de onze, door de gewoonten en de zeden van den tijd, waarin zij leefden. Vandaar dat wij steeds nog met hen sympathiseeren kunnen in alle opzichten. Wij hebben allemaal, in
| |
| |
ons leven, dergelijke lieden gekend; - wij kennen hen nog evengoed als wij de menschen kennen in de Camera Obscura, - en al hebben zij ook hun gebreken, hun eigenaardigheden, hun zwakheden, - wij mogen er om lachen, - wij mogen er zelfs den draak mee steken: er is au fond altijd iets naïefs in, dat ons medelijden eerder dan onze minachting opwekt.
Die Honeywood, die man die nooit neen kan zeggen, - kent gij hem niet? Zijt ge 't wellicht niet zelf? Ten minste in zeer vele opzichten? - Zoo niet gij, dan uw broeder toch, of uw neef, of - hoevele uwer academie-kennissen?
Ik voor mij, - als ik de mannen naga, die ik in mijn leven gekend heb, welke nooit ‘neen’ konden zeggen, tegen zich zelven of iemand anders, dan is hun aantal legio. - Sommigen zijn spoedig bekeerd, - zonder toedoen van rijke erfoomen of bekoorlijke schoonen, - en zeggen thans zeer positief ‘neen’ tegen iedereen. - Anderen hebben volgehouden met ‘ja’ te zeggen, - tegen de geheele wereld en bij elke gelegenheid; zij hebben zich waarlijk niet te gronde gericht, au contraire, - de wereld draagt hen op de handen; - het zijn de meest gewenschte leden der Kamer voor - de ministers; - het zijn allemans vrienden - en alleen de vijanden van zich zelven, - als men het doel van ons leven iets hooger stelt dan het bejagen der algemeene welwillendheid. - Sommigen dezer jabroeders zijn daarentegen jammerlijk verongelukt op hun levensweg. Dat waren echter de lieden, die wel ‘neen’ tegen zich zelven konden zeggen; maar wien het onmogelijk viel dat harde woordje tot een derde te richten. Het zijn die eerlijke, maar zwakke, goedhartige schepselen, welke de hardvochtige wereld als de sinaasappel behandelt, - zij worden uitgezogen - en eindelijk onder de voeten getrapt, - en tot troost snauwt men hun achterna: ‘tu l'as voulu, Georges Dandin!’
Goldsmith schilderde in Honeywood den jongeling die aanvankelijk zich zelven en iedereen alles gunt, - die daardoor op weg is van het verderf, - en die gered wordt - zooals menige man reeds gered is, door eene vrouw - en volstrekt niet door zijn eigene verdiensten. Waarom weet ik niet, - maar het is een stellig feit, dat wij mannen, hoewel wij gaarne gereed zijn de vrouw op alle mogelijke wijze te huldigen, niet gaarne ter inzage, of liever ter bekentenis, komen van haar invloed op onze zedelijke ontwikkeling, zoodra wij eens tot jaren van onderscheid zijn gekomen. Of onze ijdelheid daarbij in 't spel komt, of hoe ook, - wij praten er deftig over, hoe de man alles kan maken van een meisje dat hem liefheeft, hoe hij haar kan vormen, opleiden, ontwikkelen, enz. - maar wij vertellen niet zoo hardop, hoezeer wij door de vrouw ontwikkeld worden; wij zijn bepaald geneigd te verbloemen, zoo niet positief te loochenen, dat de vrouw een overwegenden invloed ook op onze latere vorming heeft. - Wij gaan zelfs verder, heel
| |
| |
onder ons gezegd, - en schrijven aan haar toe de zwakheden en dwaasheden, waartoe wij ons laten overhalen. ‘Ce que femme veut Dieu le veut’ zegt wel het spreekwoord, geestig genoeg, en dat beamen wij wel; - maar, keert het om, vrienden, - roept: ‘Ce que Dieu veut, femme le veut’ en buigt het hoofd in ootmoed en bekent dat gij en ik en al onze medebroeders, dat wel in ons leven hebben ondervonden, - en dat het spreekwoord in dezen vorm veel meer waarheid bevat dan in het cynieke gewaad, waarin de Franschman het uitgedost heeft.
Honeywood is dan al een heel eind ver op den weg van het verderf als de liefde tot juffrouw Richland hem doet omkeeren. Er is hoegenaamd geene ziekelijke sentimentaliteit in het stuk; - de jonge losbol erkent hare beminnelijkheid, gevoelt zich tot haar aangetrokken, - maar beseft eenvoudig, dat hij haar niet waard is. Hij begint dus met te leeren ‘neen’ zeggen tegen zich zelven, - en dit is de eerste stap tot zijne beterschap. Het is eene zware zelfopoffering welke van hem geëischt wordt, waartoe hem echter de moed niet ontbreekt, en die volkomen menschkundig geteekend is door den dichter. Wie uwer heeft niet mannen gekend, die buiten staat waren om dagelijksche kleine offers te brengen, zooals de vrouw ze bij duizenden brengt, - en die toch volkomen in staat waren, als het plichtbesef eens wakker was geworden, het zwaarste offer te doen?
Die Honeywood op het tooneel vindt even vele vrienden als Goldsmith zelf in het leven; - het was het ongeluk van den dichter, dat hij geene bekoorlijke schoone vond, als die welke hij aan Honeywood schonk, om hem te bekeeren - om hem te leeren eerst zich zelven en later anderen, iets te weigeren.
Als men verder den levensloop van den dichter en het karakter der heldin van het stuk nagaat, komt men tot de overtuiging, dat Goldsmith zijne juffrouw Richland met eene zekere voorkeur geteekend heeft, welke doet vermoeden dat hij in haar zoowat zijn ideaal eener vrouw schetste.
Zij is geestig, opgeruimd, fijn beschaafd, in alle opzichten de dame, - volstrekt geen naïef poppetje dat zeker nooit een Honeywood bekoren of bekeeren kon; - maar met al haar overige voorrechten, paart zij menschenkennis zonder argwaan. Zij heeft een open oog voor het schoone en goede, - en vermoedt zelfs het bestaan van het slechte niet, waar het haar niet opgedrongen wordt. Zij ontdekt spoedig de goede hoedanigheden van Honeywood, maar is blind voor de laagheden van Lofty, tot hij ontmaskerd wordt. Zij heeft eenmaal haar hart aan Honeywood geschonken, en laster noch afgunst kunnen haar aan hem doen twijfelen; - voor ijverzucht, voor eenigen lagen hartstocht is in haar hart geen plaats. En dit alles zonder grootspraak of gemaaktheid. Eene openhartige, geloovige, schoone natuur, die overal in het rond zonneschijn en geluk verspreidt.
| |
| |
Stelt tegenover haar en Honeywood den heer Croaker en zijne vrouw, - welke meesterlijke en ongezochte, natuurlijke contrasten, - en toch geen van beide verachtelijke menschen. De Croakers, - de Krassers, - de onheilsboden in dit leven, - zijn ons evengoed bekend als hun tegenhangers, die opgeruimde, luchtige zielen, door Honeywood vertegenwoordigd op het tooneel.
Die Croakers, ja, - wie heeft in zijn leven geen last van hen gehad? Van die heel verstandige dwazen, van middelbaren leeftijd, die de wijsheid in pacht hebben, - met eene slechte digestie en een somber humeur, die zulke zwakke oogen hebben, dat zij het licht niet verdragen kunnen en steeds de duisternis zoeken en zedelijk altijd een blauwen bril op den neus dragen, waardoor zij alles geheel kleurloos zien en het u ten hoogste euvel duiden, dat gij het ook niet doen wilt, - en dat gij steeds beweert te blijven gelooven, dat de zonnestralen vergulden en de bloemen op het levenspad nog met heerlijke kleuren en geuren prijken?
Deze Croakers zijn de echte ongeloovigen, in alle opzichten. Het zijn de menschen, die als Jan bankroet maakt, het altijd voorspeld hebben en nooit aan zijn voorspoed hebben geloofd; als Piet aan eene beroerte overlijdt, dat hebben zij al lang voorzien; als Klaas niets dan verdriet beleeft van zijn kinderen, - zij hebben het niet anders verwacht; - als de fondsen dalen, - zij hadden al maanden geleden begrepen, dat het niet anders zijn kon; - van het uitbreken van den oorlog hadden zij een voorgevoel gehad; de korteduur van den vrede is voor hen eene zekerheid. Zij schudden het hoofd bedenkelijk als gij niest; - als gij klaagt over koude, hebt ge zeker een aanval van koorts; van den groenen levensboom zien zij niets dan den toekomstigen dorren stam, - en zij vestigen hardnekkig de oogen op den grond en op de afgevallen dorre bladeren en op de smerige plassen, - en heffen nooit den blik naar het frissche loof en den blauwen hemel daarboven.
Croaker, met zijne sombere levensbeschouwing, die niet belet, dat hij overigens een goed mensch en best huisvader blijft, steekt alleraardigst in Goldsmiths blijspel af tegenover den levenslustigen Honeywood. De trekken zijn echter zoo fijn geschilderd, zoo geestig aangebracht, dat nergens des dichters doel op stuitende wijze in het oog valt.
Evenzoo staat zijne echtgenoote tegenover juffrouw Richland. Mevrouw Croaker is eene vroolijke, opgeruimde, goede ziel, niet bijzonder schrander van aard, - die eene ruime beurs heeft, eenegoede gezondheid en een goed geweten, - zeker drie groote bijdragen tot ons geluk. Zij is, zooals men zegt, ‘een zieltje zonder zorgen,’ en geene rampen in het leven ontmoet hebbende, voorziet zij er ook geene; - maar geniet op hare onschuldige wijze volop. Zij houdt van feestelijkheden en partijen; zij loopt de winkels trouw af; zij bezoekt alle verkoopingen en heeft een zwak voor blauw
| |
| |
porselein; zij spant haar hersenen alleen in om pretjes te bedenken, neemt de menschen, niet voor wat zij zijn, maar zooals zij zich aan haar in de wereld voordoen, en houdt van den beminnelijken en lichtzinnigen Honeywood, zonder zich het hoofd te breken met al zijn wanbedrijven. - Zij lacht natuurlijk om haar man, op goedaardige, gemoedelijke wijze, - en heeft maar ééne ambitie - die van zoovele dames in den gulden middelstand - in Engeland, natuurlijk, - namelijk, om op den meest vertrouwelijken voet met ‘groote lui’ om te gaan. Volgens haar oppervlakkig oordeel, behoort de bluffende Lofty tot deze groote lieden; zij neemt al zijn opgesmukte verhalen met de meest bekoorlijke naïveteit voor goede munt aan; - zij is met ontzag vervuld als hij opsnijdt van zijn vertrouwelijken omgang met gezanten en ministers; zij bewondert zijne gemaaktheid, de airs, die hij zich geeft, als zoovele staaltjes van hetgeen men werkelijk in de hoogste kringen ziet; - zij is uiterst gestreeld, evenzeer door zijn beleefdheden, als door zijn kleine impertinentiën, - en is eindelijk verbazend uit het veld geslagen als hij ontmaskerd wordt, en begroet den werkelijk grooten heer, den oom van den jongen Honeywood, met zekere bakersdeftigheid, die in haar karakter even natuurlijk als vermakelijk is te aanschouwen.
Deze rol is wellicht eene der moeielijkste te vervullen in het stuk. Ze moet fijn en geestig worden opgevat. Mevrouw Croaker, in het minst overdreven, of met eenigen zweem van onhandigheid over zich, zou onverdraaglijk plat en onfatsoenlijk zijn.
Eene meesterlijke teekening in het stuk is verder de rentmeester, met zijne onwrikbare eerlijkheid, zijn gezond verstand, zijne oprechtheid en zijn knorrig humeur; - de man, die al de dwaasheden inziet en onverholen laakt, welke zijn jonge meester op zulk eene: beminnelijke wijze begaat; - die hem steeds beknort en terechtwijst, maar het niet verdragen kan, dat iemand anders het zou doen; die van den vroegen morgen tot den laten avond pruttelt; - maar onvermoeid is in zijn zorgen en onwankelbaar trouw in het opvolgen zelfs der bevelen, die hij het meeste afkeurt.
Het éénige zwakke karakter in het stuk is wellicht die moeielijkste rol op het tooneel - le père noble, - de oude Honeywood, die tot vervelens toe sententieus is en deftig en de deugd verkondigt in aphorismen van zeer verheven aard; - onnatuurlijk - en opgeschroefd in zijne taal, geheel en al conventioneel en in strijd met al wat met Goldsmiths speelsche verbeelding en lossen stijl overeenkomt.
Hoe hij er toe kwam, zulk een mensch te schilderen? Mij dunkt, dat we hier niet ver behoeven te zoeken om de oplossing van het raadsel te vinden; - Goldsmith was in vele opzichten naïef als een kind en een hartstochtelijk bewonderaar van zijn vriend Johnson, aan wien hij zooveel te danken had - en de groote doctor was
| |
| |
(voor ons) onverdraaglijk deftig, pedant en apodictisch in zijne taal. Door geleerdheid en geest beheerschte hij den kring, waarin hij zich bewoog; hij tyranniseerde zijn vrienden; groote heeren zaten in ootmoed te luisteren naar de woorden van wijsheid, welke van zijn lippen vloeien; - een edele Schot sleet een groot gedeelte van zijn leven met dag op dag, als kostbare parelen, elk woord op te vangen, dat hem ontviel; het werd zorgvuldig opgeteekend en meermalen hem zelven ook voorgelezen. Het was eene aanbidding, welke bijna geen grenzen kende, en het is niet onnatuurlijk, dat Goldsmith, als hij naar een type zocht van een groot en goed mensch, den grilligen geleerde voor oogen zou krijgen, - en zijn best doen, hem, van zijn onhebbelijke gewoonten en zijn minder innemende manieren ontdaan, als een ideaal op het tooneel te brengen. En een ideaal persoon uit het dagelijksch leven is even onverdraaglijk in een blijspel, als hij het in de maatschappij zou zijn.
Dit is, dunkt mij, eene waarheid, welke over het algemeen niet genoegzaam behartigd wordt, - noch door den schrijver, noch door den tooneeldichter. Men gelieve niet te vergeten, dat ik hier alleen spreek van het blijspel en van den schrijver der romantische letterkunde onzer dagen; - geenszins van het treurspel en den dichter.
Niets is vervelender dan de idealen, welke men ontmoet in het fabelachtige maatschappelijke leven, dat men in romans en in zoogenaamde melodrama's en blijspelen voorgesteld ziet. Het zijn helden, die even weinig echt zijn, als de valsche diamanten der tooneelprinses: - het zijn ongerijmde wezens, - beelden van menschen in een slechten spiegel gezien, - kraaien met pauweveeren opgesmukt, - die ons doen lachen om hun onnatuurlijkheid, die wij in het dagelijksch leven zouden ontloopen, als wij het ongeluk hadden met hen in aanraking te komen, en die op het tooneel niet minder onverdraaglijk zijn.
Hetzelfde geldt van die ideale dames, welke wij in romans en in het blijspel ontmoeten.
Mijn hemel, wat zijn die zoetsappig! Hoe ongeschikt voor hare ware bestemming, - om toch ons onvolmaakte mannen ter zijde te gaan door het leven. Hoe ver boven alles verheven wat haar omgeeft, hoe geheel en al misplaatst in deze onvolkomene wereld, - waar het toch. in alle romans en blijspelen, haar lot is zich te bewegen - en eindelijk een rijk huwelijk te doen!
Dit laatste is immers de moraal van 999 uit 1000 diergelijke producten der nieuwere letterkunde. En er zijn zeer vele goedhartige lezers, die het Van Lennep niet vergeven kunnen, dat zijn Klaasje eindelijk niet naar het stadhuis mocht rijden met haar Maurits. - Het is nu zoo eenmaal aangenomen, sedert onheuglijke tijden, dat de volmaakte held en de volmaakte heldin elkaar moeten krijgen, en rijtuig houden en livrei, - en - daarmede is het uit met het gelukkige paar, en held en heldin gaan onder in den
| |
| |
grooten Oceaan der maatschappij - en zijn simpele echtgenooten en huisvader en huismoeder geworden - en men hoort nooit iets meer van hen vertellen. En hoe is dit in het werkelijk leven?
Ik beweer geen menschenhater te zijn; - maar ik zoek tevergeefs naar helden en heldinnen, die nog niet, of nauwelijks meerderjarig zijn. Ik kan waarlijk niet hem of haar den zegekrans op het hoofd zetten, die pas de wapens heeft opgevat voor den strijd, - die wellicht eene schermutseling of wat heeft bijgewoond, maar nog den ernstigen veldslag tegemoet moet gaan. Rekruten van het leven, die op zijn best een half dozijn kozakken verslagen hebben, - en helaas, den Russischen veldtocht nog moeten medemaken. Als zij van daar terugkomen, zullen wij hen bekransen; - maar vóór dien tijd niet. Wij kunnen met hen sympathiseeren, deelen in hun verwachtingen en vooruitzichten; - ons oud hart verkwikken aan hun vuur en aan hun gloed; - maar wij weten, dat de in de verte schitterende koepels van hun Moskou de leege stad bekronen; - wij hebben ondervonden, dat onder het vergulde dak de hongersnood schuilt; - wij hooren den dreigenden winter met loeiende sneeuwvlagen naderen; - wij weten hoe het jeugdige vuur uitgebluscht wordt in de kille wateren van de Beresina; - wij zien de fiere banieren door het slijk sleepen en den moedigen krijgsman verminkt en kreupel eindelijk weer naar huis kruipen. - Als hij dan, - als de levensstrijd ten einde is, - nog helder van hoofd en rein van harte blijft, - dan kennen wij hem, met vochtige oogen, het eerekruis toe en wij planten den lauwer op het graf der gesneuvelden, - op dat van den grenadier des levens, die tot het einde toe streed, - en niet minder op de rustplaats zijner gezellin, der vrouw, der moeder zijner kinderen, der heldhaftige vivandière, die den bezwijmende zoo dikwerf verkwikte, den vallende ondersteunde, en die nooit den hulpelooze verliet.
Dit zijn de held en heldin van het werkelijke leven - en als zoodanig erkennen wij hen gaarne; - maar die komen slechts zelden op het tooneel - of in onze romans voor. - Daar gaat het ook, evenals in het leven; - wij gaan liever met Venus dan met Minerva om. Wij hebben meer met Mars op, - in groot tenue, - op het bal dan op het slagveld; - Mentor verveelt ons met wijze lessen, - en Telemachus en Calypso zijn een paar heel bekoorlijke luitjes. - Zeker is het ook dat de nimfen, welke deze dame omgeven, ons betooverender voorkomen dan de brave matrone, die onze kousen breidt en ons 's avonds de courant voorleest; - en eindelijk, - ook wij, in onze jeugd, hebben ons verbeeld helden en heldinnen te zijn, en verbeelden ons nog, (zoo wij inzien dat wij het niet meer zijn) dat wij eens toch de kroon en den zegekrans gedragen hebben, - en verheugen ons er in, dat onze kinderen en kindskinderen datzelfde doen.
Dat is weder eene illusie, - eene der laatste die ons bijblijft, - | |
| |
als het komediestuk van het leven, waarin wij eene rol hebben gespeeld ten einde spoedt, - als de klok luidt en de lichten verflauwen, - en het groote scherm, dat ons van het leven scheidt, langzaam begint te dalen; - als wij onze buiging maken en heengaan, zooals ik thans doe, - met de hoop dat deze of gene uwer nog het uurtje, dat wij samen doorgebracht hebben, vriendelijk en liefderijk herdenken zal. |
|