| |
| |
| |
De werkman onder de aarde.
Een roman in acht hoofdstukken.
Inleiding.
Na al hetgeen voor en tegen Klaasje Zevenster is ingebracht, begreep ik, toen de heeren uitgevers mij verzochten, een roman in drie deelen voor dit jaarboekje te schrijven, dat het geen zaak was voor mij, iets te leveren, dat naar eene schildering zweemde van hetgeen men in Nederland ooit zag, of ziet gebeuren. Dat bracht mij in verlegenheid. Ik was radeloos. Gelukkig echter herinnerde ik mij bijtijds, dat zoo'n roman als Victor Hugo's Travailleurs de la mer, - of iets in een echt Franschen geest, altijd welwillend ontvangen wordt door onze lezers, en na heel veel inspanning is het mij gelukt den volgenden roman te schrijven. Gaarne had ik het werk willen laten illustreeren. Het ontbrak echter aan kunstenaars, in staat zoo iets naar waarde te doen! De lezer neme het dus, in den doodeenvoudigen, natuurlijken vorm, waarin het hem aangeboden is, - vrij van alles wat naar overdrijving, of romantischen onzin gelijkt, - onder zijne welwillende bescherming!
Amsterdam, Aug. 1866.
Smits.
| |
Hoofdstuk I.
De voogd en de pupil.
Het zuidwestelijke schiereiland van Engeland bestaat, zooals iedereen weet, uit het graafschap Cornwallis. Eene woeste, barre streek, waar landbouw noch handel bloeien en het leven, van de oppervlakte der aarde gebannen, eene schuilplaats schijnt gezocht te hebben in de diepte der tinmijnen. Steenen en rotsen bedekken den grond; - en als een steenen arm strekt zich het land uit naar zee en in zee, waar de afgebrokkelde rotsen, als met reuzenkracht in het water geslingerd, groepen van eilandjes vormen, hoofdzakelijk door zeemeeuwen, zeehonden en schelpdieren bewoond. De inboorlingen dezer streek zijn van Keltischen oorsprong; - zij gelijken evenmin op de blonde Saksers van de Oost-Engelsche vlakte, als de be. woner van Normandië op dien van het zuidelijk liggende Languedoc-Donkere haren, zwarte oogen, levendige, hartstochtelijke karakters, - vlugheid van beweging, - dit zijn de algemeene kenmerken der oorspronkelijke bewoners, - hier en daar getemperd door de vermenging met de afstammelingen der Saksers en Normandiërs, die niet zoo talrijk zijn, als men wellicht verwachten zoude, - of
| |
| |
niet zoo talrijk waren tegen het einde der vorige eeuw, in den tijd van ons verhaal, toen de verbindingswegen niet zoo gemakkelijk te bereizen waren als thans.
In dien tijd leefde er op een bouwvallig kasteel een oude landedelman - een Squire, zooals de Engelschen zeggen, die een vrij avontuurlijk leven had geleid.
Hij was, als jongeling, overeenkomstig het Engelsch gebruik, als adelborst in den Britschen zeedienst getreden, was spoedig, door protectie, opgeklommen tot den rang van Schout-bij-Nacht en had toen, op zeven-en-twintigjarigen leeftijd zijn pensioen genomen - Hierop was hij als Ritmeester bij een cavalerie-regiment overgegaan, had gevochten in Amerika tegen de oproerige koloniën en was eindelijk naar zijn vaderlijk erfgoed teruggekeerd, op den leeftijd van vier en veertig jaren, als Luitenant-Generaal, Grootkruis van de Bathorde en van den Kouseband, met een kolossaal vermogen en een heel klein meisje, - dat zijn pupil heette.
Sir Watkins Robinson had één oog verloren in een zeegevecht, waarin hij eigenhandig negen en dertig zeeroovers gedood had; hij had een vinger van de linkerhand verloren in eene schermutseling tegen de Amerikanen, waarin hij Washington bijna gevangen had gemaakt, die zich in den slag bij Bunkers Hill slechts uit de handen van den krachtigen Kelt redde, door hem met zijn bo wieknife (dat vreeselijke wapen van den Amerikaan) den vinger af te hakken.
Sir Watkins was dapper als een leeuw, zacht als een lam, rijk als Rothschild, - maar stilzwijgend als het graf.
Het een of ander geheim, dat was duidelijk, bezielde hem altijd. 's Morgens, als hij in de vroegte naar beneden kwam, groette hij stilzwijgend, maar met open zeemansblik de diep buigende schaar der dienaren, welke de prachtige ontbijttafel omgaf. Met de fiere houding en het opgerichte hoofd van den oud soldaat monsterde hij zijn onderhoorigen; een stomme wenk en vijf en twintig rottingslagen bestraften de minste smet op de prachtige livrei, - maar eene toegeworpene volle goudbeurs beloonde gedurige zindelijkheid en orde - en Sir Watkins werd aangebeden door zijn lijfeigenen, zooals zij zich beschouwden. Een vorstelijk ontbijt bleef onaangeroerd, - een harde scheepsbeschuit, een slokje rum was al wat hij gebruikte, - en het kostbare maal werd geregeld op tafel gezet en, even geregeld, door de naastbijzijnde mijnput aan zijn arbeiders nedergelaten. De Champagne- en de Bourgognewijn schitterden in de diepte der aarde; de getruffeerde schotels voedden de mijnwerkers, die de mijnwerken critiseerden en den kok controleerden. Zoodoende waren die menschen beschaafd geworden; fransche wijnen en fransche schotels hadden fransche ontwikkeling en geestigheid medegedeeld. De proletariërs op het uitgestrekte gebied van Sir Robinson stonden in niets achter, als men hen vergeleek met hun
| |
| |
broederen aan den overkant van het Kanaal; - zij zouden den Faubourg St. Antoine geene schande hebben aangedaan.
Slechts bij enkele gelegenheden en voor korte oogenblikken op den dag helderde het eene oog van Sir Robinson op. Dit geschiedde steeds als miss Amarantha, zijne pupil, bij hem kwam. En geen wonder, want hare verschijning had op iedereen dezelfde uitwerking alsof de volle middagzon te midden der diepste duisternis van den noordpoolnacht zich vertoonde.
Miss Amarantha was thans zeventien jaren oud.
Zij geleek op een rozeknop, op een kolibri. op eene schitterende slang, op een bonten vlinder, op eene Diana, op eene Aspasia, - op eene Syrene, op eene Vestalin, - op alles wat schoon en bekoorlijk is in hemel en aarde.
Zij had vergeet-mij-niet-blauwe oogen en gitzwarte haren; zij had een zwanenhals met eene slangachtige bevalligheid van beweging; - zij had handjes zoo blank als ivoor en zulke kleine voetjes, dat men ze zonder een vergrootglas nauwelijks zien kon. Zij kleedde zich rijk als eene Oostersche prinses en smaakvol als eene Parisienne. Zij ging even gemakkelijk om met een Lord als met een mijnwerker. Zij sprak alle talen even zuiver, en zonder eenig vreemd accent, - zoodat hare nationaliteit een raadsel bleef voor iedereen. Zij was grillig als de wind, - soms streelend en zacht als de zefier, - soms onstuimig als de vlaag, die het onweder vergezelt. Het spreekt dus vanzelf, dat iedereen haar aanbad, - dat zij despotisch heerschte, zelfs over haar voogd, - en dat van wijd en zijd vrijers opdaagden, die naar de hand der bekoorlijke Miss wilden dingen. Maar tevergeefs.
De schatrijke Iersche pair, de hertog van Dumballygonach kwam jagen bij zijn oud-wapenbroeder Sir Robinson en deed formeel aanzoek om hare hand. Sir Watkins glimlachte; Miss Amarantha wees hem beleedigd af. De hertog schoot zich acht dagen later door het hoofd.
Een Engelsche Baronet en lid van het Parlement bracht haar een diamanten collier, die millioenen had gekost, welken de Miss aan hare kamenier schonk. Sir Watkins glimlachte weer en de Baronet geraakte aan den drank en stierf aan delirium tremens.
Een Lord uit de Schotsche Hooglanden speelde dag op dag en nacht op nacht op den doedelzak onder haar ramen; - hij werd doodelijk verkouden, - en zij bleef even koel.
Sir Watkins echter scheen bij alles wat er gebeurde even onverschillig te blijven. Hij was als een man, die zijn hart uitgesneden had en in plaats daarvan een steen in zijne borst gezet had. - Maar het was een gloeiende steen - uit een vuurspuwenden berg opgeworpen!
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Eene kleine verrassing.
Sir Robinson was eens, 's morgens vroeg, volgens zijne vaste gewoonte met zijne boot op zee geweest. Heel alleen. Hij had twee volle uren gezeild en gemanoeuvreerd; hij had met het net gevischt en met den hengel, en met een harpoen twee zeehonden gedood. Daarop stuurde hij zijne boot te midden der branding, tusschen twee steile klippen in, waar de stoutste matroos niet zou hebben durven komen, en waar de geringste afwijking van slechts één duim te veel naar stuurboord of naar bakboord doodelijk zou zijn geweest, naar den ingang van een hol, dat door eene smalle, kronkelende gang naar de ingewanden der aarde voerde.
Daar had hij zijne boot vastgelegd, was in de diepte gedaald, beladen met de opbrengst van zijne zeejacht, en had die aan de mijnwerkers geschonken. Hij had hun werk gadegeslagen, een stuk spek met den opperman gegeten, was weer naar huis gegaan, had zich in zijn groot uniform van luitenant-generaal gekleed en was op zijn Arabischen hengst, vergezeld door twee bloedhonden, op de vossenjacht gereden en bracht twee staarten ten teeken van zijn voorspoed mede.
Na een geparfumeerd bad te hebben genomen, kwam Sir Watkins een half uur vóór etenstijd naar beneden in hofkostuum. Het grootkruis prijkte op zijne borst; de kouseband omspande zijn knie. De keurige krulpruik en de met goudgalon versierde rok met de kanten manchetten - alles scheen eerder te Versailles tehuis te behooren, in het vorstelijk paleis, dan in het kasteel van den landedelman.
Sir Watkins ging naar zijn kabinetje, - als een scheepskajuit ingericht, met vensters als geschutpoorten, - waarin eenige, met scherp geladene, tachtigponders gereed stonden.
Hij keek op den chronometer. Nog vijf en twintig minuten moest het duren eer hij er één van tot avondschot loste, - het teeken, waarop het diner op tafel werd gezet. De brandende lont stond gereed; het stuk was zoodanig gericht, dat de kogel in zee vloog; slechts een enkelen keer was het gebeurd, dat een sloep of een schip in de vuurlijn was gekomen - en als dat gebeurde, werden de nagelaten betrekkingen der gesneuvelden met zulke schatten overladen door den milden Sir Watkins, dat de sluimerende justitie nooit gewekt was geworden.
Sir Watkins ging zitten, - in diep gepeins. Het weder was drukkend heet. Hij schonk zich een glas grog in uit de flesch, die op tafel stond, zette zijne pruik van zijn hoofd af, op den hals van de flesch, - leunde met het hoofd op de beide handen en bekeek zijn gezicht in het schoon gepolitoerde blad van de mahoniehouten tafel.
| |
| |
De diepste stilte heerschte in het rond. Ze werd echter op eens afgebroken, - op de zonderlingste wijze. Uit den tuin van het kasteel, niet heel ver van het venster, waaruit een der tachtigponders stak, klonk een geweerschot. De kogel vloog midden door de pruik, verbrijzelde den hals van de flesch en boorde een diep gat in het eikenhouten paneel tegenover het raam.
De oude zeeheld sprong op; hij greep de lont, en scheen op het punt te zijn, met eene volle laag zijner tachtigponders te antwoorden, waarvan drie met schroot geladen waren en den tuin bestreken in alle richtingen. Geen levend wezen zou aan dat vuur hebben kunnen ontgaan.
Maar Sir Robinson bezon zich. Hij glimlachte bedroefd; - schudde het hoofd, nam bedaard een slokje, en daarop eene geheime lade openende in zijne zeemanskist, haalde hij daaruit een mesje, met wat versche stopverf, een potje bruine verf en een kwast, en ging aan het werk. Het gat, door den kogel gemaakt, werd meesterlijk door hem gestopt. Enkele streken met de kwast bedekten de wond, in het hout geslagen, zoodat ze geheel onzichtbaar werd, en Sir Watkins ledigde daarop zijn glas met een gevoel van de grootste voldoening. Hij greep toen den op tafel liggenden roeper, riep driemaal: ‘O hé! O hé! O hé!’ en beval den binnentredenden knecht, die als matroos gekleed was, de gebroken flesch weg te nemen. De pruik, onder welker krullen het gat, door den kogel gemaakt, verborgen was, had hij vooraf weer op zijn hoofd gezet.
‘Die geschoten heeft, mikte juist,’ mompelde hij in zich zelven, toen hij weder alleen was, en, zijn vinger door het gat stekende, juist het middenpunt van zijn achterschedel voelde. Corpo di Baccho! Het is gelukkig, dat mijn hoofd niet onder de pruik zat! Maar,’ ging hij voort, na eenig gepeins, ‘dat kon wel eens gebeuren. Een oud soldaat en een oud matroos, - een man, in wiens aderen het bloed der Robinsons sedert eeuwen onverbasterd vloeit, moet op alles voorbereid zijn!’
Uit eene tweede geheime lade haalde hij schrijfgereedschap te voorschijn, greep eene pen en een groot blad verzegeld papier en schreef als volgt:
Dit is de laatste wil en het testament van mij, Sir Watkins Robinson, Schout-bij-Nacht, Luitenant-Generaal, Vrederechter en Burgemeester in dit arrondissement, - Ridder-grootkruis van de Bathorde en van den Kouseband, enz. enz.
‘Ik vermaak aan mijne teerbeminde pupil, hier bekend onder den naam van Miss Amarantha, maar die werkelijk niemand anders is dan ....’
Op dit oogenblik sloeg de vergulde klok op den schoorsteenmantel het etensuur. Sir Robinson, die voor niets ter wereld eene ongeregeldheid in zijne huishouding zou willen dulden, wierp de
| |
| |
pen neder, greep de brandende lont, gaf vuur uit een tachtigponder en keek met behagen den kogel na, die over de blauwe golven der zee ricochetteerde.
Daarop borg hij zorgvuldig zijn schrijfgereedschappen en begaf zich naar de eetzaal.
Miss Amarantha trad op dit oogenblik binnen door de glazendeur, welke toegang verleende tot den tuin.
Haar zwarte lokken waren gedeeltelijk verborgen onder een fluweelen baretje met een adelaarspluim versierd, terwijl een licht en sierlijk jachtkostuum hare bevallige gestalte omsloot.
In de hand droeg zij een met ivoor en zilver prachtig ingelegd geweertje, dat zij nalatig in een hoek smeet, met haar hoed, terwijl zij op haar voogd toevloog en hem hartelijk omhelsde.
Sir Watkins sprak eenige oogenblikken met haar eer zij aan tafel plaats namen, en voor dat hij dit deed, slenterde hij achteloos naar den hoek waar het geweer stond.
‘Het is toch niet geladen?’ vroeg hij.
‘Ik geloof van ja, - maar weet het niet zeker,’ zeide zij
De oud-soldaat onderzocht het wapen.
‘Gij vergist u, ma belle,’ zeide hij. ‘Het geweer is niet geladen; - het kan een kwartier geleden afgeschoten zijn,’ en meteen vestigde hij zijn ééne oog doordringend op haar schoon gelaat.
‘Qu'en sais-je’ riep zij ongedwongen en ongeduldig. ‘Laat ons aan tafel gaan, ik heb honger!’
De Schout-bij-Nacht en Luitenant-Generaal boog diep over de blanke hand zijner pupil en geleidde haar, met al de hoffelijkheid van een echten Robinson, naar hare plaats.
| |
Hoofdstuk III.
De mijnwerker.
Wat is een mijnwerker? - Een menschelijke mol.
Wat is een menschelijke mol? Een wezen, dat meestal blind is voor de bekoorlijkheden dezer aarde en dat, met eene sublieme zelfopoffering voor het welzijn zijner op de oppervlakte levende medebroederen, in de ingewanden der aarde wroet, om de schatten, welke daar gevonden worden, aan het daglicht te brengen.
De mijnwerker is de verhevenste der proletariërs, - want hij is handwerksman en wijsgeer te gelijk.
Sir Watkins Robinson bezat duizenden diergelijke wijsgeeren in zijn rijke tinmijnen, waarvan de opbrengsten wereldberoemd waren.
Onder deze mijnwerkers was er een, die vooral uitmuntte.
Niemand wist wie hij was. Op zekeren morgen was hij op het
| |
| |
kasteel van Sir Watkins aangekomen en had gevraagd den rentmeester te spreken. Het was een jong man, van vijf en twintigjarigen leeftijd, met donkere oogen en haar, een blond kneveltje en eene taille en handen als die van een jong meisje. Hij droeg de gewone kleeding der mijnwerkers en vroeg om werk.
De rentmeester bekeek hem met een glimlach.
‘Gij zijt voor dat ruwe werk niet geschikt,’ zeide hij, de schouders ophalende.
‘Dat zal moeten blijken,’ luidde het antwoord; ‘als ik niet deug, kunt ge mij altijd wegjagen.’
‘Uw naam?’
‘Tom.’
‘Uw Van?’
‘Niemandszoon!’
‘Ik zeg u nogmaals, dat gij te zwak zijt voor den zwaren arbeid.’
Tom Niemandszoon antwoordde niet, maar hij stak de blanke handen uit, greep den rentmeester, - een reus van over de zes voeten, met den omvang van een walvisch, - in den gordel, lichtte den verbaasden man van den grond op en hield hem, in weerwil van zijn spartelen, eenige oogenblikken zwevende in de lucht boven zijn hoofd. Daarop zette hij hem weer zachtjes op de voeten neer.
‘Als gij nog aan mijne sterkte twijfelt,’ zei Tom, ‘zal ik u, over gindschen toren heen, in het water werpen.’
De verbaasde rentmeester sprak geen woord meer; maar hij schreef Tom in op de rol der arbeiders en haatte hem van dit oogenblik.
Het ontbrak hem echter aan de gelegenheid om zijn wraak te koelen; want Tom's gedrag was onberispelijk. Hij werkte zooveel als zes andere mijnwerkers; hij gebruikte nooit eenigen sterken drank en als de uren van rust aangebroken waren, zat hij steeds in een mijngang te studeeren. Hij studeerde echter niet uit boeken. Hij bestudeerde alleen de natuur. De vraagstukken, welke zij hem opgaf, wist hij, zooals den natuurmensch betaamt, alleen met haar behulp op te lossen.
Hij had begrepen, dat de wereldbouw volgens zekere wiskundige waarheden was ingericht. Hij had den wereldbouw bekeken, - en daarover nagedacht tot hij zoover in de wetenschap gekomen was, dat hij onze beste hoogleeraren in de wiskunde had kunnen beschamen.
In de duisternis van de mijn had hij over het licht gepeinsd, - en de latere theorieën van een Faraday waren in zijn brein al ontwikkeld.
Het eenvoudige nederlaten en ophalen van de zware bakken met erts had hem werktuigkunde geleerd.
Het koken van zijn keteltje thee deed hem het geweld van den stoom kennen.
| |
| |
Als hij het gewild had, zou hij stoomschepen hebben kunnen uitvinden en Stephenson berooven van de eer van de eerste locomotieven te hebben vervaardigd.
Maar hij kende geen eerzucht. De eenige zucht die hem bezielde, was goed te doen!!
Als een mijnwerker ziek was, zond men niet om den dokter; maar men zond om Tom, - en Tom, die de medicijnen en de anatomie bij moeder natuur geleerd had, die eenige bron van alle kennis, genas den zieke of zond hem getroost, als zijn uur geslagen was, naar de eeuwigheid.
Van zijn arbeidsloon behield Tom slechts een tiende gedeelte voor zich. Al het overige deelde hij uit onder zijne kameraden.
Hij was dus aangebeden in de mijnen. Zijn gezag was onbeperkt onder de natuurkinderen, die hem omgaven. Zij noemden hem hun koning. Maar hij wees den aristocratischen titel fier van de hand. Hij veroorloofde hun slechts hem broeder te heeten.
Er zal een tijd komen, waarop de zich noemende koningen der aarde zijn voorbeeld zullen volgen.
Zijne eenige uitspanning was de jacht. Als een feestdag kwam voor de mijnwerkers, als er gelegenheid bestond, van welken aard ook, of in welk seizoen, greep Tom zijn jachtgeweer (geheel en al door hem zelven in ledige oogenblikken vervaardigd) en ging jagen.
Maar ook hier vereenigde hij nut met genoegen. Zijn schot miste nooit. Hij raakte het dier of den vogel, waarop hij mikte, steeds midden in het hart, of door het brein. Zijn slachtoffer mocht niet lijden en als het in zijn handen was en hij zijne natuurkundige kennis daaraan verzadigd had, bracht hij het wild aan zijne kameraden. Dieren en vogels, die niet eetbaar waren, wist hij zoo te raken, dat zij slechts verdoofd werden, en na onderzoek stelde hij ze weder in vrijheid.
Slechts op één punt was Tom zwak. Hij beminde Miss Amarantha tot razernij toe, - zonder de hoop te koesteren, dat zijne liefde vergolden zou worden.
Hij had zich dan ook ten taak gesteld geene andere rol te spelen, dan die van haar beschermengel in dit leven. En hieraan wijdde hij zijne geheele ziel. Als zij uit rijden ging op haar Arabischen hengst, volgde hij haar in de dolle vaart, met de behendigheid en de snelheid van den wilden Indiaan.
Een paar maal had hij haar het leven gered.
Eens had het woeste paard het gebit tusschen de tanden genomen en rende door met haar, in eene rechte lijn naar den rand van eenige steile rotsen, die loodrecht boven de zee stonden. Tom zag dat haar dood onvermijdelijk zou zijn als hij het paard in den vollen ren niet stuiten kon.
Hij had zijn jachtgeweer in de hand; hij legde aan; het schot knalde en het paard, met wiskunstige zekerheid aan den linker
| |
| |
achterhoef getroffen, moest hinkende, afwachten, dat de jager het inhaalde en tot staan bracht.
Tom sprak geen woord. Hij boog als een vorst voor Miss Amarantha, - hielp het verschrikte meisje afklimmen, sprong zelf op het paard, met de vlugheid van een geoefend ruiter, en na het woeste dier al de kunsten der groote manége binnen een half uur geleerd te hebben, bracht hij het, mak als een lam, aan zijne meesteres terug. Zij beloonde hem met een sprakeloozen blik, en den volgenden dag zond hem Sir Robinson eene beurs met duizend guinjes, welke Tom, voor de helft, ten fooi gaf aan den verbaasden knecht, die ze hem overhandigde, terwijl hij de tweede helft onder de mijnwerkers verdeelde.
Een ander maal was de sloep, waarin Miss Amarantha zich heel alleen op zee gewaagd had, lek geworden. Het meisje was radeloos. Plotseling echter vloog een papiertje in de sloep, waarop met potlood geschreven stond:
‘Houd moed! Schep het water uit, zooveel gij kunt; inmiddels zal de boot veilig aan wal komen.’
Op dat oogenblik gevoelde Amarantha hoe de sloep, als door bovennatuurlijke kracht bewogen, den steven keerde naar het strand en derwaarts gedreven werd met verbazende snelheid. Dit gaf haar de noodige kalmte om te doen hetgeen haar bevolen was.
Met haar fluweelen hoedje schepte zij de zilte baren, welke door het lek binnenstroomden, uit de sloep, en na verloop van een uurtje stond zij veilig op het strand.
Het gevaar maakt egoïst. Tot op dat oogenblik had Miss Amarantha er niet aan gedacht te zien wie haar redder was. Thans keek zij tevergeefs naar hem rond. De sloep zonk langzamerhand en verdween in de diepte; - maar geen spoor van haar redder was te ontdekken. Het geleek op iets uit een tooververhaal, - en toch was alles op de meest natuurlijke wijze ter wereld in het werk gegaan.
Tom was haar een paar mijlen ver in zee zwemmende gevolgd. Toen hij haar gevaar ontdekte, ging hij een oogenblik op den rug liggen, in het water, - schreef het briefje dat hij in de sloep wierp, en dook daarop neder in de diepte, greep de kiel van het ranke vaartuig en stuwde dit al zwemmende naar land, terwijl hij slechts tusschenbeide het hoofd boven water stak, om naar de richting te kijken en adem te scheppen.
Met den laatsten stoot, die de sloep aan wal bracht, was hij weder in de diepte verdwenen, en niet dan een honderd el of vier verder kwam hij weder boven, op eene plek, waar hij door de tusschenliggende rotsen en den afstand geheel onzichtbaar was, zelfs voor het scherpe oog der jonge schoone.
Te huis gekomen, vertelde zij hetgeen haar overkomen was aan haren voogd. Sir Watkins vroeg het briefje te zien.
| |
| |
Het papiertje was weggespoeld met de sloep. Er was geen spoor, - geen enkel teeken, dat dienen kon om den onbekenden redder te ontdekken, en er bleef Sir Robinson niets over dan hem te laten omroepen, op de gebruikelijke Engelsche wijze. Eene belooning van tien duizend pond sterling werd uitgeloofd aan iedereen, die hem opsporen zou. De geheime politie werd uit Londen ontboden. Alles tevergeefs. Tom bleef met een spottenden glimlach aan zijn werk. Den eenigen stommen getuige zijner daad, - een reusachtigen haai, - had hij in zee geworgd. Hij gevoelde zich volkomen veilig.
| |
Hoofdstuk IV.
De getrouwe rentmeester.
Juist acht dagen nadat het schot, waarvan wij gesproken hebben in het tweede hoofdstuk van dit eenvoudig verhaal, gevallen was en de pruik van Sir Robinson doorboord had, vertrok deze te paard, door Miss Amarantha vergezeld en gevolgd door veertig van top tot teen gewapende dienaren, om eene inspectie-reis te doen op zijne zeer uitgestrekte bezittingen.
Zijn gezag had hij, voor zoolang hij afwezig zou zijn, overgedragen aan Tom's eenigen vijand, den rentmeester.
Het was laat in den nacht geworden, middernacht, - volgens den middelbaren tijd. Wat is middernacht? Eenvoudig het tegenovergestelde van middag. Deze is eene definitie van Tom, - zooals hij er duizenden bedacht had in zijne wijsgeerige eenzaamheid.
Op het kasteel van Sir Robinson was alles in diepen slaap gedompeld. De reusachtige bloedhonden liepen huilende in den maneschijn, gereed om iedereen te verslinden, die het waagde het gebouw te naderen. Geen ander geluid stoorde de diepe stilte.
Slechts ééne gestalte bewoog zich in het kasteel. De eerlijke rentmeester deed schijnbaar zijne ronde. Hij had drie pistolen in den gordel, benevens een Spaanschen dolk en voerde in de rechterhand een kort, tweesnijdend beulszwaard, terwijl hij in de linker eene dievenlantaren droeg. Aan de voeten had hij vilten pantoffels, welker hielen met sporen van acht duim lengte gewapend waren, - stalen dolken, in staat een onergdenkenden tegenstander de vreeselijkste wonden toe te brengen.
Lovelace, gelijk hij heette, was een man van bij de vijftig jaren en, zooals wij reeds gezegd hebben, een reus van uiterlijk en van kracht.
Hij bewoog zich echter zoo zachtjes, dat men geen geluid van zijn voetstappen vernam.
| |
| |
Van zaal tot zaal sloop hij op deze wijze voort. Alles was stil en eenzaam.
In de keukens heerschte dezelfde stilte. Maar in den wijnkelder werd het fijne oor van den rentmeester getroffen door eene zachte ademhaling.
Daarheen wendde hij de schreden. Op den grond lag een dronken knecht te slapen, met eenige leege flesschen naast zich. De getrouwe rentmeester naderde zijn slachtoffer, met den sluipenden tred der kat, die hare prooi beloert. Hij legde zwaard en lantaren neder, greep den slapenden boosdoener met de eene hand in den nek, drukte hem de keel dicht, zoodat hij geen geluid kon geven, rukte met de andere hand het zware luik van het venster open en smeet den ongelukkige naar buiten, onder de woedende bloedhonden. - Den volgenden morgen waren eenige kleine bloedvlekken, op de steenen van het voorplein, alles wat van den kelderdief was overgebleven. Zijn kameraden vernamen niet wat met hem gebeurd was. Niemand waagde het daarnaar te vragen. - Aldus werd het recht sedert onheuglijke tijden gehandhaafd op de bezittingen van Sir Robinson.
De eerlijke Lovelace ging verder, alsof er niets bijzonders gebeurd ware, tot hij, in een donkeren hoek van den diepsten kelder gekomen, den kop van een spijker aanraakte, die half verroest in den muur stak.
Hij drukte er op, en eene geheime deur, verborgen achter een zwaren steen, die op eene spil draaide, werd zichtbaar. De rentmeester nam een sleutel uit zijn zak, opende het kunstmatige slot, daalde eenige duistere trappen af en hield stil voor de deur van eene cel, in de rotsen uitgehouwen. Eer hij echter die deur opendeed, keek hij naar zijn pistolen, verzekerde zich, dat de dolk gemakkelijk uit de scheede vloog en dat zijn vreeselijke sporen goed zaten. Daarop glimlachte hij welvoldaan, schoof de grendels terug en trad binnen, met de lantaren in de eene en het ontbloote zwaard in de andere hand.
In een hoek dezer afschuwelijke gevangenis, met handen en voeten tegen den muur vastgesmeed, zat - of liever lag - de ongelukkige tom .....!
Hij keek eventjes op, toen Lovelace verscheen. maar wendde terstond zijn blikken van hem af en staarde weder op den muur voor zich, als in diep gepeins.
De rentmeester grijnsde.
‘Ik kom zien hoe gij het maakt, - of gij nog veilig vastzit, sedert ik u hedenmorgen hier liet vastsmeden.’
Tom haalde eventjes de schouders op.
‘Gij stoort mij in mijn studiën,’ zeide hij bedaard.
‘Ha, ha!’ lachte zijn pijniger. ‘Waarmede zijt gij bezig?’
‘Ik ben bezig met de quadratuur van den cirkel te zoeken,’ antwoordde eenvoudig de mijnwerker.
| |
| |
‘Gij zult er den tijd toe hebben,’ hernam de andere spottend, ‘en ook geene afleiding. Want ik ben voornemens u den hongerdood te laten sterven.’
‘Een tiental dagen kan ik het best uithouden,’ hernam de andere onverschillig, ‘en in dien tijd zal ik mijn vraagstuk opgelost hebben.’
‘Au revoir,’ zei Lovelace. ‘Ik kom u nog zien voor uw dood - en breng mijne bruid, Miss Amarantha, mede!’
‘Ha!’ riep de andere, alsof een ijzer hem door de ziel ging. Maar hij bedaarde dadelijk weder, glimlachte slechts, en zeide veelbeteekenend, terwijl de andere de cel verliet, ‘ik wensch u veel geluk in uwe vrijage!’
| |
Hoofdstuk V.
Eene ontdekking.
De getrouwe rentmeester ging weer naar boven, nadat hij alle deuren voorzichtig achter zich gesloten had en begaf zich naar het kabinet, waarin wij zijn heer eens hebben zien zitten. Met behulp van een bos valsche sleutels viel het hem gemakkelijk alle sloten en kasten te openen.
In de eerste plaats, na zijne lantaren en het zwaard naast zich gelegd te hebben op de tafel, opende hij de kast, waarin de kristallen met goud versierde karaffen geborgen waren, den kostbaren Spaanschen wijn bevattende, van welken Sir Robinson elken dag eenige glazen gebruikte. De getrouwe rentmeester schonk zich slechts één glas in. Hij vulde echter de karaf weer op met wat water, waarin een poedertje opgelost was, dat hij in een papiertje uit zijn vestjeszak nam.
‘Als mijnheer slechts één slokje daarvan drinkt, is hij over een uur een lijk,’ zeide hij in zich zelven. ‘Het is kostelijk vergif! Het laat spoor noch teeken achter! En dan ben ik in 't bezit mijner aangebedene Miss Amarantha! Eerst echter moet ik weten wie zij is!’
Hij dronk het glas uit, dat hij zich ingeschonken had, opende de geheime lade, waarin de ongelukkige Sir Robinson zijn nog onafgemaakt testament had geborgen, haalde het papier er uit, en doorlas het met ongeduldige blikken en bevende vingers.
Het testament, zooals ons bekend is, bevatte niets, dat zijne nieuwsgierigheid, of zijne hebzucht kon bevredigen. Het was zonder onderteekening en zonder slot, - slechts een stuk scheurpapier.
‘Bij St. George en den Heiligen Draak!’ riep Lovelace, ‘ik ben gefopt!’
Hij wierp het papier driftig ter zijde en snuffelde verder de lade
| |
| |
door. Allerlei rolde er uit: diamanten die de eerlijke rentmeester in zijn gordel verborg; goudstukken, waarmede hij zijn zakken vulde, - schatten genoeg om hem tot een millionair te maken, - en eindelijk een met een verbleekt blauw lint omwonden, geel geworden handschrift, dat hij losrukte en aandachtig begon te lezen.
‘Ha!’ riep hij plotseling, ‘daar heb ik eindelijk gevonden wat noodig was om mijn geluk te volmaken. Hij legde het voor zich op de tafel en las aandachtig door, meer dan een uur, zonder zich te verroeren. Daarop legde hij het handschrift naast zich, spreidde het onafgemaakte testament uit op de tafel, en eene pen opnemende, begon de eerlijke rentmeester met onnavolgbare kunst de hand van Sir Robinson na te maken en het testament verder af te werken.
Het stuk was niet verder afgemaakt, zooals men zich zeker herinneren zal, dan de woorden:
‘Ik vermaak aan mijne teerbeminde pupil, hier bekend onder den naam van Miss Amarantha, maar die werkelijk niemand anders is dan...’
Lovelace schreef verder: ‘de eenige dochter en universeele erfgename van...’
Het was hem alsof hij in de verte eene deur hoorde knarsen, maar, na een oogenblik scherp geluisterd en naar zijn zwaard te hebben gegrepen, overtuigde hij zich, dat hij zich vergist had, - nam een haartje uit de pen weg en vervolgde: ‘den algemeen geeerbiedigden en teerbeminden ...’
De deur knarste niet, maar vloog open, en... Tom, bleek en hijgende, maar schrikbarend in zijne woede, stond voor den verbaasden rentmeester en greep hem in beide armen eer hij tijd had naar zijn pistolen te tasten.
Eene vreeselijke worsteling volgde. Lovelace durfde niet om hulp te roepen. Tom zou het veracht hebben. Zelfs de gedachte aan zoo iets kwam in zijne ridderlijke ziel niet op. Beide mannen rolden over elkaar op den grond, terwijl de vreeselijke sporen van den rentmeester Tom verscheurd zouden hebben, indien hij niet met één blik alles tegelijk had overzien, zijn sterke beenen als een paar boa-constructors om die van Lovelace geslingerd, en ze bewegingloos vastgekluisterd had.
Maar de ketenen, waarin hij geklonken was geweest, hadden hem verstijfd en de worsteling met den rentmeester duurde aldus veel langer dan anders het geval zou zijn geweest.
Het scheen zelfs dat Lovelace eindelijk zegevieren moest, want Tom lag onder hem op den grond, de rentmeester had juist den dolk getrokken om hem het hart te doorboren, toen de jonge mijnwerker, met eene laatste wanhopige beweging, achterwaarts over den kop duikelende, zijn vijand onder zich bracht, hem de knieën op de borst drukte tot de ongelukkige gestikt scheen, en, daarop
| |
| |
een touw uit den zak halende, den hulpelooze handen en voeten samenbond en hem als een meelzak onder de tafel smeet.
Hierop wierp zich Tom uitgeput op den stoel, waarop Lovelace gezeten had, gebruikte zijn hijgenden vijand tot voetenbankje en rustte uit.
Binnen een kwartier was hij geheel bekomen, en zijn oog viel op de papieren, die nog op tafel lagen. In het begin schenen zij niets te bevatten, dat hem bijzonder boeide; langzamerhand echter begon hij belangstelling te toonen, verdiepte zich in de lectuur en bleef twee uren lang onafgebroken lezen in het gele manuscript.
Na verloop van dien tijd schopte hij den rentmeester van onder de tafel weg, stopte zijne mijnwerkerspijp, stak die op, en zei bedaard:
‘Wij zullen elkaar gezelschap houden tot de dag aanbreekt, en het tijd is om een estafette naar Sir Watkins te zenden en den Lord-Luitenant van het Graafschap te laten halen.’
‘Wie heeft u, tot mijn ongeluk, bevrijd?’ steunde Lovelace.
‘De wetenschap,’ hernam Tom eenvoudig. ‘Zij die machtiger is dan keizers en koningen, dan verraders en dieven van de ergste soort, zooals gij er een zijt. Gij hadt mijn ledematen vastgeketend,’ ging hij voort, ‘maar gij hadt verzuimd mij de middelen te ontnemen om ze weder los te maken. Ziehier dezen ring; die is hol en daarin zit een bijtend vocht, - zoo sterk, dat het duizendste gedeelte van een droppel genoeg is om eene zware ijzeren stang als suiker in kokend water te doen wegsmelten. Het heeft me slechts twee droppels uit mijn ring gekost om alle hinderpalen uit den weg te ruimen, welke tusschen u en mij bestonden, en mijne vrijheid te herwinnen.’
Lovelace steunde als een stervende.
‘Wij blijven hier samen tot Sir Robinson tehuis komt,’ zei Tom kalm. ‘Als gij dorst hebt, zal ik u een glas wijn inschenken; ik stel me voor, u van honger noch dorst te laten sterven, maar aan de galg - zooals gij verdient.’
En Tom wierp zich achterover op zijn stoel en sliep kalm en onschuldig in, zooals slechts kinderen en helden kunnen slapen.
| |
Hoofdstuk VI.
De tehuiskomst van Sir Watkins Robinson en van Miss Amarantha.
Tegen twaalf uur dien morgen hoorde men eene zware koets, met zes paarden bespannen, het plein van het kasteel oprijden; het rijtuig was omgeven door een detachement van de koninklijke lijfwacht en uit den wagen steeg de Lord-Luitenant van Cornwallis,
| |
| |
in groot tenue. Deze betrekking werd toen vervuld, hoewel de geschiedenis daarvan zwijgt, door den beroemden staatsman en schrijver Lord Chesterfield, bij wien, zooals bekend is, de geleerde dr. Johnson de rol van secretaris vervulde.
Mylord, gevolgd door den grilligen geleerde, die een dik deel van zijn woordenboek onder den arm droeg, beklom de stoep, terwijl de soldaten het geweer presenteerden, juist op het oogenblik, dat Sir Robinson met miss Amarantha en gevolg in den vollen ren aankwamen.
Met de aanvalligheid van den hoveling bood haar de Graaf de hand en geleidde haar stilzwijgend naar binnen, gevolgd door Sir Robinson en dr. Johnson, die, met zijn boek onder den arm, zich nauwelijks verwaardigde één blik te werpen op de schoone Amarantha.
De geheele stoet begaf zich rechtstreeks naar het kabinet van den Baronet.
Daar werden allen ontvangen door... Tom Niemandszoon, - niet meer de nederige mijnwerker, maar nu de fiere edelman, in hofgewaad uitgedost, die met eene vorstelijke beweging de verstomde binnentredenden ontving, welke hem in het eerste oogenblik niet herkenden.
Geen wonder dat allen sprakeloos bleven van verbazing.
Nadat Tom de heeren met een gebiedenden wenk had doen plaats nemen, geleidde hij de blozende Amarantha zelve naar hare plaats, een rijk vergulden stoel midden in de kamer, - en toen zich rustig achter de tafel plaatsende, met den éénen voet op den geboeiden Lovelace, sprak hij hen bedaard en kalm aan, als volgt:
‘Welkom hier, schoone vorstin, en gij Mylord, de vertegenwoordiger van onzen Koning! - Ook u heet ik hartelijk welkom weer onder mijn dak, waardste oom, Sir Robinson!’
‘Ha!’ riep deze, ‘gij noemt mij uw oom! Wat hoor ik!’
‘Wel moogt gij verbaasd staan, dat ik u aldus aanspreek; vergun mij u alles uit te leggen. Uw oudste broeder, mijn vader, liet bij zijn dood een zoon na, - den kleinen Tom, dien gij thans voor u ziet, - dat is u bekend, - ook dat de jonge Lord Tom op achttienjarigen leeftijd met zijn Gouverneur eene reis naar Frankrijk deed, waar het heette dat eerst hij en daarna zijn gouverneur gestorven was.’
Sir Watkins knikte bevestigend, Lord Chesterfield nam een snuifje, Dr. Johnson sloeg even het oog op uit zijn woordenboek, waarin hij tot dusver verdiept was geweest. Inmiddels vervolgde de spreker zijn verhaal:
‘Lord Tom was echter niet gestorven; - hij was slechts opnieuw geboren. Zijne jeugdige ziel was aangetrokken geworden door Anarchasis Klootz, l'ami des hommes, - door den grooten Benjamin Franklin was hij ingewijd geworden in de eeuwige leer
| |
| |
van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hij had naar Mirabeau geluisterd, hij had gesidderd terwijl hij Marat's geschriften las; hij had Danton's donderende stem en Madame Roland's zachte woorden aangehoord; - zelf een aristocraat van geboorte, was hij door de wedergeboorte een democraat geworden, een socialist, een communist, - een republikein, - een en ondeelbaar!’
‘Very bad taste indeed!’ mompelde Lord Chesterfield.
‘Het woord communist ontbreekt nog in mijn woordenboek,’ zei dr. Johnson. Tom echter liet zich niet storen, maar ging voort:
‘Van dat oogenblik af was mijn besluit genomen. Ik liet naar Engeland schrijven dat ik dood was. Ik deed vrijwillig afstand van rang en rijkdom, enrôleerde mij in de gelederen der brave werklieden van den faubourg St. Antoine, en streed mede voor de omwenteling. Ik ben een van hen geweest, die de Bastille bestormden, ik was mede de eerste om naar Versailles te gaan en den gekroonden tiran naar Parijs te doen vertrekken; - om eene republiek te doen vestigen. Maar ik verafschuwde de gruwelen van het Schrikbewind. Ik had alle aristocraten niet ter dood willen brengen. Ik had hen slechts naar de galeien te Toulon, of naar Cayenne willen zenden, om hun daar eene echt democratische opvoeding te geven. Mijn denkbeelden vonden echter geen ingang, - en ik besloot zoovele menschenlevens ik maar kon, te redden. Eenige duizenden slachtoffers werden door mij alleen aan de guillotine onttrokken.’
‘Guillotine ...’ zei dr. Johnson, met een potlood eene aanteekening makende, ‘alweer een nieuw woord!’
‘Op zekeren morgen,’ ging Tom voort, ‘werden de Prins de la Carambole en zijne echtgenoote naar het schavot gevoerd; hun tweejarige dochter was ook ter dood veroordeeld ...’
‘Ha!’ riep Sir Watkins, ‘wat hoor ik!’
‘Ik verkleedde mij als cipier, pakte het kind in een waschmandjeen bracht het veilig uit de gevangenis. Van daar reisde ik met het kind naar de kusten van Bretagne, waar ik wist, dat uw jacht kruiste. Eenige mijlen in zee ontdekte ik eindelijk uw schip, waarde oom. - Ik zwom des avonds, met het kleine meisje op mijn rug gebonden, aan boord, - legde het kind, zorgvuldig ingepakt, en met alle bewijzen van hare afkomst, op het dek neder, beval het met een naamloos briefje, waarbij ik eene banknoot van tien duizend pond voegde, in uwe zorgen aan, en liet mij langs een touw weer in zee zakken, zonder dat iemand mij ontdekte.
‘Aan mijn grondbeginselen echter getrouw, bleef ik wat ik thans nog ben, - een democraat en een roode republikein, en nam mij voor thans stil als proletariër te blijven leven. De gehechtheid aan mijn vaderland dreef mij hierheen en ik zou onbekend hebben geleefd en gestorven zijn op mijn vaderlijke erfgoederen, zoo de schurkenstreken van Lovelace,... en .. en .. een ander gevoel mij
| |
| |
niet genoodzaakt hadden mij te doen kennen, in weerwil van hetgeen ik mij zoo vast heb voorgenomen.’
Sir Watkins, onbeschrijfelijk getroffen, richtte zich op; - zijn ééne oog stond vol tranen, terwijl hij zijn edelmoedigen neef omhelsde en uitriep:
‘Welkom, Lord Tom, in uwe domeinen! Kom aan mijn hart en vergun mij voortaan uw trouwste dienaar te zijn! Mylord,’ vervolgde hij tot den Graaf van Chesterfield, ‘ik doe bij dezen plechtig afstand van alle goederen en bezittingen aan den rechtmatigen eigenaar, Lord Tom Robinson, mijn neef en de redder, meer dan eens, van het leven mijner dierbare pupil, de Prinses Amarantha de la Carambole!’
‘Maak daar acte van op,’ zeide Lord Chesterfield tot dr. Johnson, - ‘op zegel, morgen vroeg!’
‘Heb dank, mijn redder, voor al wat ik u verschuldigd ben,’ sprak de prinses, terwijl zij hem veroorloofde haar de blanke vingerspitsen te kussen.
‘En thans moet er recht gesproken worden,’ zei Lord Tom plechtig, terwijl hij in het breede verhaalde, wat er met Lovelace voorgevallen was.
Lord Chesterfield liet dadelijk twaalf soldaten der lijfwacht den eed doen als leden van de jury en nam plaats in een leuningstoel als opperrechter, terwijl dr. Johnson voor griffier fungeerde.
Het is bekend hoe voortreffelijk het crimineel recht werkt in Groot-Brittannië en hoe snel; - in weerwil van alle uitvluchten en smeekingen van den beschuldigde, was het proces in een half uurtje afgeloopen. Met eenparige stemmen werd het ‘schuldig’ uitgesproken en Lord Chesterfield, de zwarte muts uit zijn rokzak halende, welke de rechters in Engeland altijd bij het uitspreken van een doodvonnis opzetten, veroordeelde den misdadigen rentmeester, levend geradbraakt, opgehangen en gevierendeeld te worden - alsmede in de kosten van het proces.
De medelijdende Lord Tom verklaarde zich bereid als geestelijke den veroordeelde bij te staan, die, bij het vernemen van het verschrikkelijke lot dat hem wachtte, met een wanhopigen kreet in zwijm viel.
‘Men brenge hem bij,’ luidde het bevel van Lord Chesterfield, ‘opdat hij tijd hebbe zich op zijn naderend einde voor te bereiden!’
Een der soldaten greep een glas van het buffet, schonk het vol met den wijn uit de karaf en goot het den ongelukkige in de keel.
‘Dat glas wijn heeft u goed gedaan, maat,’ zei de krijgsman toen Lovelace de oogen weer opende. ‘Wilt gij er nog een hebben?’
Op dit oogenblik trad Lord Tom, die eventjes uit de zaal was gegaan, weer binnen in geestelijk gewaad: hij had namelijk te Oxford, eer hij naar Frankrijk was gegaan, de geestelijke wijding
| |
| |
ontvangen, - en verklaarde zich gereed, den misdadiger bij te staan.
Lovelace keek met woeste blikken rond - half slechts tot bewustheid gekomen.
‘Kom, neem nog een slokje! Het eerste glas heeft u goed gedaan!’ zei de soldaat. Het oog van den veroordeelde viel op de karaf met wijn.
‘Het eerste glas,’ schreeuwde hij, ‘ik ben verloren! Redt mij! Helpt! Ik ben verloren! - Ik heb er zelf een kilo strichnine in gemengd! Het was voor u besteind!’ gilde hij wanhopig tegen Sir Watkins. - Het was zijn laatste woord: hij viel achterover, krulde zich op, als een spaander in de vlam ... en stierf.
Alle aanwezigen knielden neder en baden in stilte voor zijne ziel. Dr. Johnson echter maakte proces-verbaal van het gebeurde op.
| |
Hoofdstuk VII.
Het gelukkige paar.
Den volgenden morgen zaten Sir Watkins en de prinses Amarantha aan de ontbijttafel.
‘Lord Tom laat op zich wachten,’ zeide zijn oom ongeduldig.
‘Hij zal wel komen,’ hernam de prinses onverschillig. En zij had gelijk.
Het ontbijt liep in stilte af. Er was blijkbaar iets gedwongens in aller houding.
Toen zij van tafel opstonden, zeide Sir Watkins:
‘Over een half uur wacht ik u beiden in mijn kabinet,’ en terwijl zijn neef hem de deur uitliet, voegde hij er bij:
‘Gebruik den tijd, mijn jongen!’
Maar Lord Tom gebruikte den tijd niet, - ten minste niet op de wijze door zijn oom bedoeld. Hij boog slechts diep voor de prinses, en zeide heel zacht:
‘Over een half uur, in het kabinet van mijn oom!’ en ging henen.
De prinses Amarantha bleef alleen.
Toen echter de vergulde klok op den schoorsteenmantel verkondigde dat het half uur verstreken was, verscheen Lord Tom weder; - hij was opnieuw in zijn geestelijk gewaad gekleed en er was iets plechtigs en indrukwekkends op zijn gelaat, dat de prinses Amarantha noodzaakte hem stom en sprakeloos te volgen, ter wijl hij haar de hand bood en haar naar het vertrekje geleidde, waar Sir Watkins Robinson, in groot uniform, en met al zijn decoratiën versierd, hen wachtte. De oude krijgsman keek verbaasd op, toen het jonge paar binnentrad.
‘Het hofkostuum kleedt u beter dan het geestelijk gewaad,’ zeide hij met een glimlach tegen zijn neef.
| |
| |
Deze antwoordde slechts met een gebiedend gebaar, dat den anderen het stilzwijgen oplegde, terwijl hij plechtig achter de tafel plaats nam en aldus sprak:
‘Oom, wat zoudt gij voor hem doen, die u eenmaal het leven heeft gered?’
‘Veel, mijn jongen, heel veel! En dat hebt gij aan mij verdiend door den aanslag van dien ellendigen Lovelace te verijdelen.’
‘En voor hem die u tweemaal het leven had gered?’
‘Alles!’ riep de oude zeeman, ‘wat hij verkoos van mij te vergen.’
Lord Tom boog diep en hervatte:
‘Ik herinner u slechts aan eene dergelijke kleinigheid, omdat ik veel van u te vragen heb. Tweemaal heb ik u het leven gered. Den eersten keer: toen het schot viel, dat uw pruik doorboorde. De prinses Amarantha lag dien morgen vermoeid in den slaap gedompeld van de jacht uit te rusten, met haar jachtgeweer naast zich, onder een zwaren eikeboom. Ik kwam er toevallig voorbij.’ - bij deze woorden kleurde een lichte blos de wangen van den jongeling, - ‘en, tot mijne verbazing, zag ik Lovelace van achter den boomstam het geweer opgrijpen, eenige schreden vooruitgaan en op uw venster mikken. Ik begreep zijn voornemen: - ik hoestte. Hij keek om, legde het geweer neder, en zeide mij, dat hij het wapen alleen uit nieuwsgierigheid had opgenomen. Toen hij zich verwijderd had, waarschuwde ik u, op uwe hoede te zijn, door het schot dat den hals van de flesch, waarop ik u uwe pruik had zien plaatsen, verbrijzelde. Daarop legde ik het geweer weder op de plaats, waar de rentmeester het had neergelegd en mij zelven op de loer in het hooge gras. Binnen een half uur keerde hij terug, greep het jachtgeweer op, legde aan op uwe gestalte, die duidelijk zichtbaar was, zittende aan de schrijftafel voor de geopende geschutspoort, en trok af. Het geweer was natuurlijk niet meer geladen. De ellendeling vloekte, wierp het neder en ging, mij verwenschende, naar huis. - Dit was de eerste keer, dat ik u, waarde oom, het leven redde! Gij hebt nu beloofd alles te doen, wat ik van u vergde: - en ik verg van u, Sir Watkins Robinson, Luitenant-Generaal en Schout-bij-Nacht, Ridder van den Kouseband, dat gij naar waarheid antwoorden zult op mijne vraag: - bemint gij de prinses Amarantha, uwe pupil?’
De grijsaard stond op, legde de hand op het hart en terwijl zijn eene oog vuur schoot, zeide hij op diep ontroerden toon:
‘Ik bemin haar!’ en bleef met gebogen hoofd staan.
‘En gij, prinses, wie ik driemaal het leven heb gered, - spreek - mint gij dezen edelman?’ vroeg Lord Tom.
Amarantha stond op, sloeg de blikken neder, en stamelde:
‘Ik aanbid hem - hem en niemand anders!’
De wangen van Lord Tom verbleekten en zijn lippen vertrokken zich krampachtig voor één oogenblik.
| |
| |
Daarop nam hij de hand der prinses, legde ze in die van zijn oom, en trok aan de schel.
Een rijk gekleede bediendenstoet verscheen door de opengeslagene dubbele deur en vormde een halven kring, die eerbiedig luisterde, terwijl Lord Tom, een kerkboek uit den zak halende, met vaste stem het huwelijksformulier voorlas en het gelukkige paar inzegende .....
Toen de plechtigheid voorbij was en Tom den zegen over alle aanwezigen uitgesproken had, wenkte hij hun met de hand vaarwel en verliet de zaal in zijn eerbiedwekkend gewaad, met al de waardigheid van een kerkvoogd.
| |
Hoofdstuk VIII.
Het einde.
De wittebroodsweken waren voorbij. Sir Watkins en Mylady Robinson waren van hun huwelijksreisje tehuis gekomen.
Lord Tom was in de mijnen teruggekeerd en had zich slechts zelden laten zien sedert het huwelijk zijner beminde met zijn oom. Hij werkte steeds als vroeger. Alleen was hij wat bleeker en stiller geworden. Hij zat nu erts af te brokkelen in de mijngang, toen de opper-kamerheer van Sir Watkins hem eerbiedig naderde en een briefje overhandigde, waarbij Lord Tom dien namiddag op het kasteel ten diné werd genoodigd.
‘Kom over een uur het antwoord halen,’ zei Tom.
Zoodra hij alleen gebleven was, haalde hij uit zijn borstzak een velletje geparfumeerd papier, schreef er eenige regels op, die hij adresseerde aan Sir Watkins en lakte toen het briefje dicht met het cachet, dat hij steeds bij zich droeg, waarop het aloude wapen der Robinsons stond: drie gekroonde bokkingen, met de trotsche spreuk: ‘Tegen bederf beveiligd!’- Daarop riep hij zijn jockey, beval hem het briefje over een uur aan het kasteel te bezorgen en begaf zich naar zijn laboratorium, dat hij, de eenvoudige mijnwerker, in een ouden mijnput had ingericht.
De kostbaarste werktuigen lagen hier in zonderlinge verwarring dooreen. Distilleerketels, smidshamers, nijptangen. Arabische en Grieksche boeken en handschriften, edelgesteenten, smeltkroezen, bakovens en verrekijkers. In een hoek stond eene eenvoudige stoommachine, - van tweehonderd paardenkracht, waardoor alles, tot aan de telescopen toe, gedreven werd: - Tom had dat werktuig in zijne ledige oogenblikken uitgevonden en samengesteld.
Vlak tegenover de stoommachine stond eene hydraulische pers - ook, zooals bekend is, door hem uitgevonden en die door stoom in
| |
| |
werking werd gebracht. Een matras, in de pers gelegd, diende hem gewoonlijk tot slaapplaats.
Tom keek naar de boeken rond, welke overal verspreid lagen, nam achteloos een deeltje ter hand, dat rijk ingebonden en verguld op snee was, en dat den titel droeg van ‘Les droits de l'homme par le Citoyen Siéyes’, strekte zich op zijne matras uit, stak eene bronzen gaslamp aan, - - - en draaide aan een krukje, dat onder zijn bereik was.
De stoommachine begon te snorren; - - het onderste gedeelte van de pers, waarop hij uitgestrekt lag, begon langzaam te rijzen: - Tom keek naar boven, naar de ruimte tusschen hem en het bovenste gedeelte der pers.
‘Ik heb nog een half uur den tijd, eer ik tusschen die twee platen zoo plat als een vel papier gedrukt word,’ zeide hij kalm. ‘Ik zal juist den tijd hebben mijn boekje voor den duizendsten keer weer uit te lezen, - en zeker zal niemand mij hier zoo gemakkelijk vinden!’ ..........................................
Sir Robinson en Mylady Amarantha zaten nog aan de ontbijttafel toen de jockey van Lord Tom het briefje van zijn meester, op een zilveren presenteerblad gelegd, binnenbracht en aan den Luitenant-Generaal overhandigde. Sir Watkins was juist in de lectuur van de Times verdiept; - hij las dus de courant kalm ten einde, nam achteloos het briefje op en las hardop, als volgt:
‘Waarde Oom.
Daar ik hedenmiddag niet meer in leven zal zijn, kan ik moeielijk bij u komen dineeren.’ - (Op dit oogenblik was het blad van de pers waarop Tom uitgestrekt lag, al zes duim naar boven gerezen.) ‘De kieschheid verbiedt, dat ik langer zou blijven leven; - door dat te doen, zou ik u en mijne tante, Mylady Robinson, noodzaken weldaden van mij aan te nemen. Gij zoudt er in moeten berusten, mijn kasteel te bewonen, mijn inkomsten gedeeltelijk te verteren. Hoezeer democraat, ben ik nog te veel gentleman om zoo iets van u of van mijne bekoorlijke tante te vergen.’ - (De pers was weder zes duim gerezen.) ‘Ik heb u tot mijn universeelen erfgenaam benoemd, - en ben bezig, mij op de minstmogelijke pijnlijke wijze uit deze wereld te verwijderen, maar zet het u, ooit iets van mij of van mijn overblijfselen te vinden, - wat u den last en de moeite eener plechtige begrafenis uitwint,’ (de pers was steeds nog rijzende; - Tom lag al plat op den rug) ‘en ben en blijf sans adieu,
geheel de uwe,
Tom.’
‘PS. Zeg s.v. pl.’ (de pers was zooveel gerezen, dat Tom zich
| |
| |
niet meer verroeren kon) ‘aan Mylady, dat de drie groote linnenkasten in het bovenvertrek opgevuld zijn met banknoten. Ik hoop, dat zij daarvoor een souvenirtje aan haar liefhebbenden neef zal willen koopen. Eenige zakken vol, die ik niet meer in de kasten kon krijgen, heb ik aan mijn arme broederen in de mijnen gegeven.’
De pers schoot dicht! Tusschen de platen had men geen haar kunnen krijgen!
Op dat oogenblik sprong, juist zooals Tom berekend had, de ketel der stoommachine; - de ontploffing deed den heelen mijnput inzakken. - De dankbare erfgenamen lieten jaren lang zoeken en graven; - maar vonden nooit iets, dat hen op het spoor bracht van de overblijfselen van hun neef en weldoener.
Zij richtten echter ter zijner herinnering een massief zilveren gedenknaald op, die nog als vuurbaak dient, om den zeevarenden te waarschuwen tegen de gevaren der rotskust van Cornwallis. Zoo bleef Tom's aandenken na zijn overlijden in zegen, - en stichtte hij nut zelfs jaren lang na zijn dood! |
|