| |
Een diepe indruk.
Ik ben te Scheveningen bij het strand, op een der lage duinen, in de nabijheid van het groote Badhuis, en zit met halfgeslotene oogen te mijmeren, want de zon staat laag aan de kim, en schittert zoo fel boven een rand donkere wolken, op den gladden waterspiegel, dat het vermoeiend is Ik zit te mijmeren en te luisteren daarbij naar de muziek in het rond; - niet alleen naar de muziek aan het Badhuis; maar naar de muziek, waardoor het geheele tooneel verlevendigd wordt.
Ik hoor het eentonige lied der zee, zuchtende, sissende over het zand; - ik hoor de koren van vroolijke kinderstemmen, juichende en jubelende, het gegons der menigte en tusschenbeide enkele klanken van de horenmuziek, opkomende en weer wegstervende, terwijl de wind het accompagnement voor dat alles blaast en eene wonderbaarlijke melodie en harmonie overal weerklinkt.
Ik sluit de oogen geheel, om er des te meer van te genieten, - en zoodra ik dat doe, flikkert de geest op, en in plaats van de buitengeslotene werkelijke wereld, heb ik het rijk der verbeelding voor oogen.
Ik zit me af te vragen, terwijl ik de ineengesmoltene geluiden, welke zulk eene wonderbaarlijke melodie samenstellen, tracht uit elkaar te houden en te ontwarren, - hoe ze ontstaan. Is dat zachte ritselen in de stengels van het helm, aan mijne zijde, de stem van den lispelenden wind, of wordt het veroorzaakt door het jagen van het een of ander groot insect tusschen de voor het diertje hooge stammen van het ‘ur-woud’ van gras? Er is iets geheimzinnigs in het geluid, waarvan men de oorzaak niet kent, dat op eene zonderlinge, half aangename, half ‘unheimliche’ wijze de zenuwen aandoet. En het zuchten der zee, nu ik, steeds met geslotene oogen, op den rug liggende, er niets van zie, hoe onbegrijpelijk luidt dat! Hoe indrukwekkend eentonig! - Wat zou een blindgeborene er van maken, zoo die op mijne plaats zat? Dat kan ik me in 't geheel niet voorstellen ....
Eene wereld zonder vormen en kleuren; - eene alles omvattende duisternis, zonder één lichtstraal! Eene pikzwarte woestijn, bevolkt
| |
| |
door wezens zonder iets meer dan op schimmen gelijkende omtrekken, eene maatschappij, met al haar gewoel en hare bedrijvigheid in het rond, met eene reuzenstem en met duizenden armen dagelijks ons aanrakende en weer loslatende, - voorbijdrijvende, voortgezweept, alles onduidelijk als de onduidelijkste droom; - de vingers zenuwachtig tastende, als de meest prikkelbare voelhorens en onbestemde gewaarwordingen overbrengende; het geoefende oor, door het ongevoelige netvlies niet afgeleid, geluiden opmerkende, verzamelende, overpeinzende, - evenals de ziende mensch de opgemerkte beelden vergadert en verwerkt in zijn geheugen; - het eeuwige staan in de duisternis voor het dichte scherm, waarachter de menschheid krioelt; - het hooren van alles, - het begrijpen van veel, - het zien van niets! Het is een verschrikkelijk lot, - en dankbaar herinner ik me, wat er gedaan wordt om het te verzachten, zooals ik zelf gezien heb, in dat groote huis op de Heerengracht te Amsterdam.
Ik doe de oogen weer open en haal verlicht adem, zoodra ik weder het lieve aangezicht van moeder natuur aanschouw. Maar ik heb nog niet met de verbeelding gedaan. Die dame is nu eenmaal wakker geworden en houdt me nog onophoudelijk bezig.
Het is een gemakkelijke overgang van blind zijn, tot doofstom worden. Dit wil ik ook eens beproeven. Ik kijk zorgvuldig rond, om mij te verzekeren, dat ik niet bespied kan worden, en knijp me dan, onverbiddelijk en met zeer veel inspanning, beide ooren dicht.
Het is alsof met een tooverslag alle poëzie van het tooneel verdwenen ware.
De zee is opeens sprakeloos geworden; - ze golft doodsch en geluideloos heen en weer, vervelenderwijs op het stille strand. De pas onder de wolken verdwenen roode zon, is niet plechtig stil, - zij is slechts sprakeloos, evenals alles wat haar en mij omringt en de zilveren, bijna volle maan in de hoogte glijdt spookachtig tusschen de wolken; - alle geluiden op aarde zwijgen en de stilte aan den hemel treft me niet meer.
Fantastisch en stuiptrekkend schijnen de stemmelooze kinderen, aan den rand van het water spelende, hun ledematen te verrekken; een galoppeerende ruiter, zonder hoorbaren hoefslag, vliegt aan den voet van het duin verder; een groep wandelaren glijdt, als ijle schimmen, voor mijn oogen heen; de golvende grashalmen zijn, evenals ik, sprakeloos, en de wind, die mijne gloeiende wang afkoelt, fluistert me niets in het oor.
Er is leven en gewoel in het rond, maar ik ben als de vlieg, die achter de dikke glasruit zit en alles ziet en toch, door den voor hem onverbreekbaren muur, onverbiddelijk van alles afgescheiden is.
Al die menschen zijn blijkbaar druk bezig; zij gesticuleeren en glimlachen of zien ernstig, of staan naar iets te luisteren, dat ik niet vernemen of gissen kan. Ik ben eenzaam in hun midden, - een Robinson Crusoe, geheel alleen onder de golven der maatschap- | |
| |
pij; - ik ben even doof voor den vroolijken lach, als voor den pijnlijken smartkreet; voor de harmonie der muziek, voor de wanklanken der schreeuwende en tierende menigte is mijn oor gesloten; - men fluistert mij geen liefderijk woord toe en ik verneem ook geen harde verwijten. De menschen zijn voor mij sprakelooze marionetten, wier doen en denken en drijven mij even zoovele raadselen zijn; - het gebulder van hun geschut en de overtuigingskracht hunner welsprekendheid - zijn klankelooze klanken voor mij. De bekoorlijkheden van vertrouwelijken omgang zijn mij een onbegrijpelijk iets; - er is een brandende zucht in mijn hart naar mededeeling, een trillend knagen in mijn brein, dat naar weten streeft, - een rusteloos streven naar aansluiting, dat telkens verijdeld wordt door de ijzeren hand, die mij overal terugstoot, die mij van mijn gelijken verwijderd houdt. Ik zeg van mijn gelijken; maar dat zijn zij niet. De menschen in het rond zijn hoogerbegaafde wezens dan ik; - zij zien mij steeds met medelijden aan, of gaan me met eene schouderophaling voorbij; - ik ben in hun oogen een beklagenswaard wezen; - ik kan aan hun werk in de maatschappij geen deel nemen, en ben in den huiselijken kring hun tot last.
Terwijl ik zoo zit te mijmeren, verplaats ik mij in mijne verbeelding van het strand te Scheveningen - naar Rotterdam; zeker eene zeer excentrieke vlucht voor een Amsterdammer, - en zoodra ik met den Hollandschen spoor aangekomen ben, en den hoek van den Coolsingel bereikt heb, kost het mij eenige inspanning van kracht om eene smalle deur open te stooten, die, hoewel niet gesloten, door een gewicht bezwaard, sterk dreigt mij plat te drukken tegen den muur - en nu strompel ik een lange, hellende klinkergang af, tot ik - in een heel fraaien tuin kom. Daar wemelt het van bonte bloemen en bloeiende heesters en lommerrijke boomen; en aan het einde van den tuin staat een luchtig en flink gebouw, met groote ramen en glazendeuren, en een hooge, breede stoep, - met eene dubbele trap daarnaar toe, - die met glas overdekt is en een serre kon zijn, - als er maar bloemen in waren.
Ik beklim de stoep en zie door eene glazendeur in een ruim vertrek, aan eene tafel, met een groen kleed bedekt, een heer zitten, die, zoodra hij mij ontwaart, mij vriendelijk tegemoet komt, en mij naar binnen brengt.
't Is, bij wijze van uitzondering, een warme, in plaats van een kouden zomerdag; - maar hier is het aangenaam koel en ik ga een oogenblik zitten uitrusten.
Eenige boekenkasten, - een schrijflessenaar, - een paar bustes boven op de boekenkasten - witte wanden en een houten vloer, zonder kleed er op; - anders niets.
Maar aan den eenen kant is de witte wand doorgeslagen, en door eene glazendeur zie ik weldra eene reeks van twee hooge, luch- | |
| |
tige zalen, zonder te kunnen ontwaren, daar ik er half met den rug naar toe zit, door wie ze bevolkt zijn.
Ik hoor echter zeker gegons en geschommel, - en ik begrijp - wat gij wellicht dadelijk hebt begrepen, - dat ik in eene school ben.
Eene school voor doofstommen.
Bij de eerste gedachte eene schijnbare ongerijmdheid. Kinderen, die hooren noch spreken kunnen, zal men onderwijs geven, - in alle vakken van het lager onderwijs - en dat nog met goed gevolg, - en bovendien zal men vooraf hen met de middelen toerusten, om die ‘vakken’ te leeren, - om mensch te worden in de maatschappij, waarvan zij uitgesloten schijnen.
Ik ben gereed den vriendelijken Directeur in zijne school te vergezellen, - om met hem de ‘eerstbeginnenden’ te bezoeken en na te gaan wat en hoe zij leeren.
Aan de breede fraaie tafels zitten de kinderen bij elkaar - alleen de meerdere ruimte voor de leerlingen, de buitengewoon levendige blikken der kinderen, en de ongelijkheid van hun leeftijd onderscheidt hen van eene klasse gewone kinderen, aan hun werkzaamheden bezig.
Daar zitten kleinen van zes of zeven jaren, - wellicht van minderen leeftijd, aan het ééne einde van de tafel, terwijl anderen, eens zoo oud, met hetzelfde werk bezig zijn.
Zoodra wij hen naderen, zijn al de flikkerende oogjes, die mede dienst doen voor oor en tong, op ons gevestigd.
Daar zijn er onder die kinderen, die, als de meester op het zwarte bord de klanken opschrijft en woorden van ééne lettergreep opteekent, ze duidelijk en verstaanbaar uitspreken, ja, de woorden kennen en hunne beteekenis, en - waarlijk - in 't geheel niet ten achteren schijnen bij andere kinderen van hun leeftijd.
Hoe heeft men ze zoo ver gebracht?
De Directeur zelf laat ons dit practisch zien.
Daar is eene onderafdeeling, of eene geheele klasse, van een achttal kleintjes, die pas beginnen te leeren.
Sommigen zijn doofstom geboren; anderen hebben het gehoor en dientengevolge de spraak verloren met hun derde of vierde jaar; anderen zijn doof geworden eer zij hadden leeren spreken.
De kinderen staan met opgewekte, lachende gezichtjes voor het bord. Slechts een er van heeft iets sufs in den blik, iets waggelends in den gang, iets linksch in zijne bewegingen, dat aan onnoozelheid doet denken.
Ik vraag zachtjes, - alsof de anderen hooren kunnen, wat ik zeg, - of de arme jongen onnoozel is.
De Directeur antwoordt hardop, - omdat de kinderen hem niet hooren, dat het arme kind wel zeer achterlijk is; maar juist daarom aanspraak heeft op dubbele zorg en verpleging, en dat hij hoop koestert op een gunstigen uitslag.
| |
| |
En nu een staaltje van het reuzenwerk, dat hij te verrichten heeft.
Op een wenk van den onderwijzer treedt een kleine jongen voor, sedert korten tijd in de school opgenomen. Met een lachend gezicht vestigt het kind de heldere oogen op het gelaat van den onderwijzer, die - schrik niet! - hem letterlijk bij de keel grijpt.
Tevens brengt hij zijn eigen aangezicht vlak bij dat van het kind, - opent wijd den mond, - niet om hem te verslinden, - maar om hem letterlijk een der vocalen, als het ware, in te blazen, terwijl met zachte hand eene trillende beweging der spieren van den hals veroorzaakt wordt, en het doove kind, nu niet meer stom, met inspanning, eerst onduidelijk, dan duidelijker en eindelijk heel zuiver en juist den klank voortbrengt.
Iedere inspanning van den leerling wordt met een vriendelijk knikje begroet; - met belangstelling staan de anderen die af te zien, en, met de vingertjes aan hun eigen keel. te trachten hetzelfde wat hun kameraad doet, te verrichten. - Eén voor één spreken zij den klank uit, - en eindelijk hoort men, in koor, zoo volkomen mogelijk, het geluid voortbrengen door de geheele klasse.
Op deze wijze leert men de kinderen het geheele alphabet, niet slechts schrijven, maar ook uitspreken; dan worden de tweeklanken, de verbindingen der letters onderwezen, - en wonder der wonderen! de doofstommen van zeven en acht jaren spreken en schrijven bijna even goed als hunne door de natuur meer begunstigde medebroederen.
Daar zijn kinderen in deze kleine republiek, niet slechts uit allerlei standen in ons land, maar ook uit den vreemde: uit België, uit Engeland, - kinderen van deftige ouders en van den minderen burgerman, - jongens en meisjes, - allen dezelfde liefderijke behandeling en uitmuntende opleiding ontvangende.
Daar zijn kinderen, wier ouders de met geen schatten te vergoeden weldaden, aan hun kleinen bewezen, betalen volgens een buitengewoon matig tarief, en andere kinderen, die slechts een gedeelte van de onkosten voldoen, en anderen, die niets betalen, - en men ziet onder het honderdtal louter vroolijke, opgewekte gezichtjes, - en louter gelukkigen.
Wij gaan uit de laagste klasse naar eene hoogere; - daar leest men al hardop, heel duidelijk, en verklaart het gelezene, heel verstaanbaar, en de kinderen zien den onderwijzer de woorden van de lippen af en begrijpen al heel veel van wat wij hun zeggen, terwijl onze geleider lacht als wij, om ons goed verstaanbaar te maken, luid schreeuwen.
Om ons het onnoodige daarvan te doen gevoelen, wordt een kind met bijzonder heldere oogjes op een heelen afstand van ons in de kamer geplaatst; - de onderwijzer spreekt zoo zacht, dat
| |
| |
wij, die naast hem staan, nauwelijks verstaan kunnen wat hij zegt, terwijl het lachende kind hem heel goed begrijpt en antwoordt.
Daar bestaat natuurlijk groot verschil in de wijze van spreken onder de kinderen. Zij, die vroeger goed hooren konden, spreken veel gemakkelijker dan die, welke nooit een geluid hebben vernomen; meest allen spreken echter zeer duidelijk, weten zich goed te doen verstaan en gebruiken zeer levendige gebaren; maar er is ook bijna altijd een zeker gebrek van modulatie van de stem, hetwelk herinnert, dat die ongelukkigen geene harmonie hebben kunnen leeren onderscheiden, terwijl de duidelijk geäccentueerde uitgangen der woorden, - waaraan wij niet gewoon zijn, - eenigszins vreemd luidt.
Overigens zijn de kinderen der hoogere klasse evengoed ontwikkeld op de meeste punten als alle andere kinderen in Nederland, en het onderwijs, aan de school gegeven in alle vakken, is voortreffelijk.
Een honderdtal kinderen, met ruimte van hulpmiddelen op de school gezegend en met een uitstekend persooneel, ontvangt dáár niet slechts onderwijs, maar ook waarlijk opvoeding.
Ik kom in de hoogste klasse en vind er een tiental bezig - kinderen van dertien tot vijftien of zestien jaren - met eene les in de geschiedenis; de onderwijzer ruimt mij zijne plaats in en verzoekt mij, zelf het een en ander te vragen.
Ik waag het, dit te doen; aller oogen zijn - niet op de mijne, maar op mijn mond gevestigd en zoodra ik eene vraag er uitgebracht heb, steken de kinderen de vingers op en ik krijg zeer voldoende en zeer duidelijk uitgesproken antwoorden. Het is werkelijk waar, dat men moeite heeft zich te blijven herinneren, dat men onder zoogenaamde ‘doofstommen’ verkeert.
Men legt mij ook reeksen van teekeningen voor, waarvan vele uitmuntend uitgevoerd zijn en het bewijs leveren, hoe oordeelkundig ook de smaak gevormd wordt, - en terwijl ik bezig ben daarover te spreken, slaat de klok en de kinderen loopen en stormen naar buiten om hun speeltijd te genieten. Wij volgen hen in den tuin. Een klein, twaalfjarig meisje, dat bijzonder goed ontwikkeld is, trekt mijne attentie, en als ik haar naam verneem, merk ik, dat mij hare familie bekend is.
Ik knoop een gesprek met haar aan en zij antwoordt mij heel duidelijk en goed en vertelt mij een heele boel, - juist alsof zij best alles hoorde wat ik haar vraag, in plaats van het alleen van de beweging mijner lippen af te zien.
In den tuin zelven heerscht eene drukte en eene woeligheid van belang; - drie aan drie hebben de kinderen hun eigen tuintje, dat zij bebouwen en opsieren met bloemen en planten van allerlei aard, waarbij zij allerlei bijzonderheden omtrent landbouw en botanie vernemen.
| |
| |
De zon schijnt helder en warm door het dichte loof der boomen en de blauwe hemel ziet met welgevallen neder op het weldadige tooneel, terwijl ik met den Directeur heen en weer wandel en mijn tabakshandel vergeet en honderderlei vragen doe over de voor mij zoo nieuwe inrichting.
Voor mij, zeg ik, want ze is reeds veertien jaren oud. Geheel uit bijzondere fondsen tot stand gebracht, met een veertiental leerlingen, bloeit ze thans met behulp van eene Rijks-subsidie, die nergens beter besteed kan worden, op de meest gewenschte wijze, en verspreidt licht en leven onder een honderdtal kinderen.
De Duitsche leermethode, hier gevolgd, vindt overal ingang; de school te Groningen zal die ook overnemen; in België is een hulponderwijzer uit Rotterdam aan het hoofd van een dergelijk gesticht te Antwerpen geplaatst; een ander vertrekt, als Directeur van eene school, naar Londen; - het is niet alleen hier te lande, maar ook over het buitenland dat deze school haar zegeningen verspreidt.
Zal ik nog iets zeggen tot lof van den Directeur en van zijn medehelpers in het goede werk?
‘Het is een langzame tocht met een log vaartuig, dat onderwijzen der doofstommen,’ zeide eens de Directeur; maar het is een tocht, die veilig naar eene goede haven leidt, en ik acht me niet bevoegd, de mannen, die hun levenskrachten aan eene dergelijke onderneming besteden, te prijzen.
Ik druk den Directeur de hand, - verlaat door de breede poort, bij den Dierentuin, de inrichting, maar neem er herinneringen van mede, die onuitwischbaar zijn. |
|