| |
Op reis.
't Is een gure Novemberdag; de kwaadaardige wind scheurt de gejaagde wolken in flarden, en weenend storten zij zich in koude buien uit op hare dolle vlucht naar het barre noorden. De zon kijkt slechts tusschen de reten door, om de modderplassen, die anders verstijven zouden, te verwarmen, en om de groep reizigers, die op de aankomst van de Belgische boot staat te wachten, in den waan te brengen, dat ‘het ophelderen zal.’
Die boot komt om twaalf uur aan en vertrekt weer een kwartiertje later. De reizigers drentelen heen en weer en bekijken elkaar en hunne bagage, en mij bekruipt de lust, mij in een koffer te pakken en me zoo te laten verzenden, in plaats van met kille voeten langer te blijven wachten, in ongeveer dezelfde stemming als een stuk vee, dat (vóór den tijd van de runderpest) zoo vele uren lang aan de kade met hongerige maag op de boot stond te wachten, die het naar ‘zijne bestemming’ zou voeren.
Koude maakt ‘kriebelig;’ honger maakt knorrig; wachten maakt ongeduldig - deze drie ingrediënten door elkaar geschud, stemmen den mensch misanthropisch. Ik knijp den knop van mijne parapluie, alsof die een onaangenaam natuurgenoot ware, schop mijn reiszak uit den weg, alsof die niets beter dan een bedelaar ware, en stap eindelijk aan boord, als de boot er is, kwaadaardig, rechts noch links ziende en met de ellebogen mij een weg door het gewoel der
| |
| |
reizigers banende. Het spijt me, dat niemand onder hen onbeschofter is dan ik zelf - ik zou zoo gaarne ruzie maken. Ik vind het naar, dat die kellner, in plaats van te buigen als een Pruis tegenover den heer von Bismarck, mij niet op de teenen wil trappen. Ik schuif naar beneden, de kajuit in, - - en dáár, ja dáár is letterlijk geen plaats over voor mijn toorn en mijne verontwaardiging!
Ook niet voor mijn persoon, zoodra ik, met moeite mijn reiszakje door den nauwen ingang heb gebracht. Want het kajuitje is borrelend vol. Er is ‘een mankement’, zegt de kellner, aan de machine van de groote boot, en de Belgische Maatschappij heeft een ellendig dingetje zoolang in dienst gesteld, welks afmetingen, bij die van de andere booten der Maatschappij vergeleken, staan als die van een notedop tot een klomp.
Daarover klagen en steunen wij op de meest aandoenlijke wijze. De aristocratische reizigers zijn verontwaardigd, dat er geen paviljoen is voor de ‘eerste klasse’; de lijvige reizigers zien in, dat het onmogelijk is op de smalle bank te blijven zitten in die benauwde lucht; de praktische reizigers hebben de eenige bruikbare zitplaatsen ingenomen en kijken egoïstisch kalm neer op hun ongelukkige tochtgenooten, die, op elkaar gedrongen, staan te aarzelen wat zij doen zullen; - en aan de deur staat de kellner, met zijn stereotypen glimlach, zich vergenoegd in de handen te wrijven en aan iedereen, dien hij bereiken kan, te vragen, of hij aan de table d'hôte zal eten.
Dat hij verontwaardigde antwoorden krijgt van iedereen, is natuurlijk. Er is slechts, voor zooveel ik opmerken kan, ééne uitzondering: eene zeer corpulente, zeer min schoone, vlaamsche dame, van ‘zekeren’ leeftijd, die met een zeer levendig, zeer vlug kameniertje beurtelings half onverstaanbaar hollandsch en heel onverstaanbaar fransch babbelt, en heel in haar schik is, en tevreden en glimlachend en vergenoegd, alsof alles best in orde ware! - Ik heb geen geduld met zulke wezens en strompel de trap op naar het dek, om haar en de stiklucht in de kajuit te ontsnappen.
Op het dek is het, zoo mogelijk, nog erger gesteld dan beneden.
De helft van het achterste gedeelte is ingenomen door een sloep die veel te groot is om buiten boord te hangen, zooals bij de andere stoomschepen het geval is. Manden met gist worden tot aan onze voeten neergesmakt; bagage wordt opgestapeld, alsof men een nieuwen toren van Babel wilde bouwen; vochtige slangen van kabels kronkelen tusschen onze beenen, en de wind neemt ons bij den neus en tracht ons de hoeden van het hoofd te slaan, terwijl de donkere wolken ons telkens eenige kille droppels toezenden, bij wijze van waarschuwing, om zoo spoedig mogelijk eene schuilplaats buiten haar bereik te zoeken.
Vóór op het dek is het ook niet te houden: smerige Duitschers, luidruchtige Belgen, en in plaats van ander vee, eene geheele bende
| |
| |
huilende en jankende kinderen! Koffers, kisten, balen, zakken, manden - dáár kan men geen oogenblik blijven!
De ellende maakt ons onderling vertrouwelijk. Wij vertellen elkaar, heel confidentiëel, ‘dat zóó iets in een ander land, onmogelijk zou zijn! Dat het publiek het niet verdragen zou! Dat het schandelijk is, ons geld af te nemen voor de eerste klasse en ons te behandelen, alsof we in een vee-waggon te huis behoorden.’ Iemand, die heel ondernemend is, heeft grooten lust officiëel daarover te klagen; - maar voegt, met een zwaren zucht, er bij, ‘dat het toch niet helpen zou! - Daarvan zijn we allen overtuigd’ Een ander meent, dat die Belgen door ons gouvernement op ‘hun plaats’ moesten worden gezet, - en een derde verzekert, dat, als er slechts éen Engelschman aan boord was en Palmerston nog leefde, Koning Leopold iets hooren zou, dat hem niet aangenaam zou wezen!
Inmiddels worden onze kaartjes geknipt op de meest minachtende wijze, en rijst onze verontwaardiging tot het toppunt; maar - loopt niet over. Integendeel, ze blijft dáár staan, op zijn Hollandsch, en laat zich nat regenen en rheumatiek waaien op de meest onderworpen wijze.
Het is er echter boven niet langer vol te houden, - en ik vlieg weer naar beneden, - waar de lucht geparfumeerd is door schotels met lamscoteletten en borden vol visch, en bakjes vol groenten, en kommetjes saus, - alles ter eere van de lijvige Belgische dame, die, aan het hoofd van de tafel geplaatst, met hare kamenier schijnt te wedijveren in het babbelen en het verslinden van al de gerechten, die haar voorgezet worden. Die goede vrouw is zoo onverstoorbaar tevreden en vroolijk, dat men er wanhopig onder wordt. La Rochefoucauld zegt, dat wij ons heel spoedig troosten over de rampen, welke onze vrienden overkomen, en dat mag waar zijn; - maar zeer zeker is het, dat, als wij ons zelven ongelukkig gevoelen, het gezicht van hun welzijn en voorspoed ons onverdraaglijk wordt.
Zoo ging het mij nu: ik vond het verachtelijk dat die vrouw taaie coteletten kon eten en daarbij glimlachen; - ik vond het bespottelijk, dat zij die nare groenten, als ‘iets lekkers’ aan hare kamenier aanbeval - ik walgde er van, haar de brokken visch, met de gestolde botersaus, tusschen de vette lippen te zien schuiven, met behulp van het mes, waarmede zij later een appel schilde, en ‘vermoeid, maar niet verzadigd,’ zich eindelijk het voorhoofd afveegde, en dan tevreden achterover zeeg, om een zalig dutje te doen. Welk een sujet voor de nachtmerrie!
Ik ril als ik er aan denk, en, verdreven door de vereenigde geuren der verschillende nog op tafel staande spijzen, zoek ik weer een mondvol frissche lucht boven. - Er is geen plaatsje open, waar men zitten kan. Ik stap dus, voor zoover het mogelijk is te stappen op dat dekje, zwaar heen en weer, mijn schenen scha- | |
| |
vende, mijn voeten stootende, mijn hoed vastklemmende, tandeknarsende, inwendig kokende, uiterlijk bevriezende, tot ik tegen eene vrouw aanloop, in lompen gehuld (ik begrijp niet hoe men zulk canaille aan boord wil nemen!) met één kind op den arm en twee kinderen aan hare japon slepende, en omgeven van eene geheele atmosfeer van kindergejank, dat oorverdoovend is. - Daar staat de kamenier van die Belgische vrouw heel genadig mee te praten. Ja, die heeft hare maag goed gevuld en wauwelt zeker zeer aandoenlijk nederbuigend, farizeesch-christelijk, met hare arme zuster, die neigend en kruipend en buigend en ootmoedig naar haar gesnap staat te luisteren.
Ik word zoo zwartgallig gestemd, dat ik de geheele wereld veracht en krijg het zoo koud, dat ik weer naar beneden ga. Ik zal in den zoeten slaap de ellende van dit leven zoeken te vergeten.
Ja wel! Ik zit pas, na met moeite een plaatsje gevonden te hebben, met gekruiste armen op de borst, met mijn reispetje diep in de oogen getrokken en begin eventjes een verward besef te krijgen, dat mijn voeten versteend en mijne hersenen verlamd zijn, en dat ik niet meer weet of ik naar de Kaap ga, of Heemskerk op Nova Zembla ben, of ik word weder tot mijn volle bewustzijn gebracht door een plotseling gesnork, dat mij als de laatste trompet weer wakker schudt. Het is natuurlijk die dikke vlaamsche vrouw, die wanhopig haar best doet, zich met de breede vingers den slaap uit de oogen te wrijven, terwijl hare kamenier haar iets in de ooren fluistert. Ik begin beiden te haten met eene intensiteit, die aan eene monomanie grenst. In den kolenbak, naast de kachel, is een zware pook, zwarte gedachten vliegen door mijn verward brein. Zal ik dien grijpen en - - - Om de neiging tot misdaad te bedwingen, vlucht ik weder (voor den hoeveelsten keer?) naar boven.
Daar sta ik nu, met den rug tegen de deur bij de kajuitstrap - die beschermt mij tegen den wind, en ik zal voor niemand wijken, - ‘den pas te markeeren,’ zooals ik me herinner als schutter te hebben geleerd, om mijn voeten warm te houden.
Zelfs deze kleine verzachting van mijn lot is mij niet vergund. Nauwelijks heb ik mij op mijn gemak ingericht, of de kajuitstrap dreunt en kraakt, en hijgende en steunende en blazende, als eene vette furie, verschijnt mijne vervolgster, en vraagt mij, met haar verfoeielijk vlaamsch accent, plaats te maken. Ik moet nu wel wijken, en zij klimt, door de kamenier ondersteund en gevolgd, naar boven. Die kamenier, nader bekeken, heeft zoo'n onaangenaam gezicht niet. Zij is wel niet heel jeugdig meer, maar heeft een levendig oog en een goedaardig glimlachje om den mond, dat mij verrast - en teleurstelt: ik had haar gaarne even verachtelijk als haar ‘madam’ gevonden.
| |
| |
Maar wat doet toch dat schepsel met een heerenhoed - en nog wel met mijn hoed - in de hand? - Dat wordt mij spoedig duidelijk. - In weerwil van mijn knorrig gezicht, ben ik een der eersten, dien zij aanspreekt (altijd in die barbaarsche taal), en heel naïef vertelt, dat daar voor op de boot eene weduwe is met vijf kinderen, - wormpjes, mijnheer, - die naar Antwerpen moet, om bij hare familie te komen, omdat haar man in Holland ergens gestorven is, - en het ééne kind is ziek, - en haar geld, na de plaatsen te hebben betaald op den ijzeren weg, is op, - en de kinderen hebben honger, - en mijn madam heeft al iets in den hoed gestoken, - en -
Men begrijpt wat volgde. - Iedereen trok de beurs, en in den hoed, welken de dikke vrouw met koortsachtige inspanning volgde op zijn tocht langs alle reizigers, regende het muntstukken, - en met elk dubbeltje, dat er in viel, werd de dikke vlaamsche minder leelijk - tot zij eindelijk, zooals een Duitscher zou zeggen, geheel ‘verklärt’ scheen, en op eene weldadige, lijvige heilige geleek, - vooral toen zij den inhoud van den hoed natelde, en weer met iets uit haar eigen zak vermeerderde, en alles aan de arme weduwe in de hand stopte, met een der bekoorlijkste vette glimlachen, die ik ooit gezien heb. Het malste van de geheele geschiedenis echter is, dat van dat oogenblik af, de regen minder nat, de wind minder koud en ons allen de reis veel minder onaangenaam scheen! |
|