| |
A la Robinson Crusoe.
Het was het heerlijkste weder der wereld. Zoo'n echte lentedag, en ik stapte met lange schreden over de hei, een deuntje neuriënde, tot het lied van den leeuwerik hoog in de lucht mij te gelijk tot stilzwijgen en staan bracht.
De hemel was zoo blauw en diep als - het oog onzer eerste liefde, en sprak op dezelfde wijze tot de bevende ziel; het verschiet was even tooverachtig naar de nog in blauwe dampen gehulde kim, als de toekomst voor het oog der jeugd, en de vlinders fladderden over de heibloemen, en de dauwdiamanten schitterden op de trillende grashalmen, waartusschen de metalen kevers onhandig rondklauterden en de scherfachtige vleugels in de koesterende zonnestralen droogden, dat het eene vreugde was het te zien en naar de duizenden stemmetjes te luisteren, die tot accompagnement dienden van de stilte in het rond.
Slechts hier en daar dreef uit het zuiden, gewiegd door den zoelen wind, een lichtgrijs wolkje omhoog, welks schaduw over de golvende heivlakte heenjoeg als eene vluchtige zorg over het menschelijk hart, en ik zette me neer op het warme zand en raakte aan 't mijmeren.
Over de schitterende witte voetpaden, die als zilveren linten de purperen hei doorkruisten - en nergens heen schenen te leiden, - over het leven van zoo'n leeuwerik, die zoo onvermoeid voortjubelde, - over het bestaan van zoo'n herder, die geheel in de verte zijn schapen hoedde, en onbeweeglijk als een standbeeld op eene kleine hoogte op zijn staf stond te leunen en scherp geteekend tegen de lucht afstak, terwijl zijne kudde in het rond weidde, en slechts
| |
| |
eene rustelooze zwarte plek - zeker zijn hond - gedurig van plaats veranderde en heen en weer schoot als eene dwalende gedachte.
Die herder kwam mij voor als eene soort van Robinson Crusoe in onze maatschappij, en ik verdiepte me langzamerhand in zijn toestand, en in herinneringen uit het kostelijk boek, waarin de avonturen van den wezenlijken Robinson opgeteekend zijn. Ik zeg van den ‘wezenlijken’ met voorbedachten rade, want als kind heb ik aan hem geloofd en heb met hem geleden en genoten en geleefd, en hoewel ik, helaas, later vernam dat Defoe hem ‘uitgevonden’ had, en dat feit onweerlegbaar geconstateerd wordt in alle handboeken en boekjes over de letterkunde, redeneer ik het steeds weg, zooals men menschelijker wijze tracht te doen met alle hinderlijke feiten, en maak me steeds wijs dat Robinson werkelijk geleefd en bestaan heeft, zooals wij allen hem en zijn papegaai kennen.
Maar hoe ik me nu ook pijnigde, om iets belangwekkends in den Robinson van de wollige kudde te vinden, gelukte dit niet. Ik kon maar niets in hem zien, of mij in hem verbeelden, dat dichterlijk was. Hij had zeker niet eens zijn eigen klompen gemaakt, en zijne vindingrijkheid ging zeker niet verder, dan het breien van wollen kousen of het vervaardigen van een pijpedopje.
Die arme man begon mij te vervelen, en ik strekte me lang uit en sloot de oogen half dicht en zocht in mij zelven, wat ik daarbuiten niet vond, en speelde met mij zelven en met anderen Robinson Crusoe, in mijne verbeelding.
Ik herinnerde mij mijne eerste reis op de wereldzee, toen ik het ouderlijke huis verliet, netjes uitgerust met een paar hooge boordjes en mijn eersten ronden hoed, en hoe ik als leerjongen scheep ging aan boord van dien grooten koopvaarder Blok & Cie., om daar de wetenschap te leeren, welke mij in latere jaren in staat zou stellen met krachtige hand het roer te voeren van de bekende firma Smits en Zoon.
Ik weet nog best wat ik dadelijk voor 'n ongelukkige Robinson was, op dat onbewoonbaar eilandje - mijne eigene kamer - waar ik, voor 't eerst van mijn leven, mijn eigen thee moest zetten en mijn eigen boterhammen smeren. Ik weet nog hoe ik gebukt ging, de eerste weken, onder het gevoel der verantwoordelijkheid welke op mij rustte, ten opzichte van linnengoed en middagmalen, en hoe ik het 's avonds zoo eenzaam vond en vermeed in den spiegel te kijken, waarin mijn eigen lang gezicht me een schrik aanjoeg. Ik weet nog, hoe de papegaai mijner eigene aandoening mij steeds ‘arme Robinson! goede Robinson!’ toeriep, en hoe ik daardoor haast tot tranen toe bewogen werd.
Maar eindelijk werd mijne eigene kamer niet het onbewoond eiland zelf, maar liever de sterkte, de hut, met de hooge heg er
| |
| |
omheen, waarin Robinson zijn schatten bewaarde en zich veilig waande ten opzichte der wilde menscheneters, die de kusten bezochten. Ik bewaarde daar in de kast, zorgvuldig weggesloten, de zaadkorrels en de eerste opbrengsten van den oogst der verbeelding, die zoo weelderig tierde. Ik verzamelde op mijn planken schatten van wijsheid en geleerdheid, die mij onder de wilden op het kantoor niets opbracht, - maar van welker waarde in andere wereldstreken ik eerder een voorgevoel, dan eene vaste overtuiging had. Daar lag de gouden munt der wetenschap, die ik niet gangbaar kon maken op mijn eiland; daar schitterden de edelgesteenten der schoone kunsten, wier glans mijn oog verblindde. Het ontbrak mij in mijn kasteel aan niets dan een trouwen Vrijdag, dien ik koesteren en opschikken kon, op mijne eigene zeer vindingrijke wijze.
Naar het kantoor echter ging ik altijd, als echte Robinson onder de wilden, van top tot teen gewapend. De boekhouder, met zijne scherpe stalen pen, die, naar ik me verbeeldde, aan alle poëzie des levens den doodsteek toebracht, was mij vooral gehaat. Hij scalpeerde als het ware de dagbladen; rukte daaruit bij de haren alle handels- en beursberichten, en smeet de overblijfsels verachtelijk neder. De geheele wereld had voor hem slechts twee leesbare bladzijden: debet en credit, - en het grootboek was de fetisch door dezen wilde aangebeden. Dan was er de slavenhandelaar, verpersoonlijkt door den makelaar die duizenden koffiebalen en suikerkisten en matten vol vijgen en blikjes vol saffraan en ladingen indigo en picols rijst aan de markt bracht en kocht en verkocht en ongevoelig de lijst zijner slachtoffers in eene smerige portefeuille ronddroeg en hinderlagen legde om dakpannen en hooi en kaas en jenever voor iets minder dan den marktprijs machtig te worden en die ongeveer zooveel poëzie in zijne ziel had als eene leege wijnflesch.
Dan de kassier, die steeds tot aan de ellebogen gedompeld zat in de spolia van den verslagen vijand, die weelderig woelde in de stapels geld, welke men veroverd had, die juichte over een voluit betaalden zwaren wissel, als over een eerstgeborene, en wiens woorden gemunt geld waren en zijn tooverstaf een liniaal.
Spreek me niet van de eenzaamheid van den echten Robinson op zijn onbewoond eiland, - die is niets, vergeleken bij die van een jong hart te midden van het dagelijksche gewoel van een handelskantoor, waar prijscouranten het onderwerp der studie, en de Beurs den tempel der algemeene aanbidding voorstelt. 't Is mij alles als een droom als ik er nu op terugzie, en op mijne eerste ontmoeting, niet met den getrouwen Vrijdag, maar ik zal liever zeggen, met mejuffrouw Vrijdag, die mijne eenzaamheid verlevendigde en aan den sleep van haar kleedje zulk een talrijk gevolg kleine wilde gedachten en droombeelden medebracht, dat ik van het oogenblik dat ik haar zag, mij niet meer alleen gevoelde. Me- | |
| |
juffrouw Vrijdag is later mevrouw Klaassen geworden; - de jongeheer Robinson is herschapen in den ouden heer Smits, die later eene tweede slavin vond, welke steeds nog de wenken van haar heer en sultan volgt en met hem, in plaats van een onbewoond eiland, een druk huis bewoont, in de buurt van allerlei Droogstoppels, die als zich zelven onbewuste Robinsons in de maatschappij rondzwerven.
En ik knijp de oogen nog dichter en glimlach als ik denk aan al die eenzamen, welke onder de menigte zwervende blijven, - evenzeer afgescheiden van hun gelijken, alsof zij op het eenzaamste rif van den grooten Oceaan geboeid waren.
Daar is Robinson, No. 1, de vrek, die met niets anders dan zijn geldzakken bezield, zich hult in zijn mantel van eigenbaat, die zijn groot zonnescherm van het egoïsme opzet en elken straal van de zon der menschenliefde afweert. Die, als hij ooit in de diepte van zijn hart het spoor van een menschenvoet ontdekt, dat hem aan zijne medeschepselen herinnert, het er uittrapt en uitwischt, en er meer voor schrikt dan Robinson deed voor den voetstap in het zand. Arme Robinson, zonder zelfs den papegaai, die nuttelooze schatten opgadert en verzamelt en opstapelt, - die honger lijdt, omdat hij de verkwisting van het zaaien vreest, en die in aanhoudende angsten leeft, dat de levende wilden hem van zijn doode kostbaarheden zullen berooven. Ik zie hem den muur van de hardvochtigheid optrekken rondom zijn sterk kasteel, en de doornenheg van de ongevoeligheid planten, om den indringer af te schrikken; - ik zie, hoe de grond rondom zijn hol tot een woestijn wordt, waar liefde noch sympathie bloeien kan, - waar de dorre rotsen geene lafenis bieden en de eenzaamheid in het rond hoe langer zoo grooter wordt. Arme Robinson! Het doet zeer hem op zijn geldzakken te zien zitten, met koortsachtig gloeiende oogen en krampachtig grijpende vingers. Ik hoor zijne krijschende stem, waarmede hij tot zelfs het laatste zangvogeltje van het leven, het kind, van zijne nabijheid afschrikt, tot hij eindelijk alléén sterft, zooals hij geleefd heeft, en niets van hem overblijft dan die rijkdommen, van welke hij zelf noch anderen ooit genot heeft gehad.
En Robinson, No. 2; - wel, die is van geheel anderen aard. Die is eenvoudig een joviale egoïst. Hij heeft niet alleen één Vrijdag gevonden, maar velen gevangengenomen en getemd, tot zijn eigen nut en voordeel. Hij beschouwt het heele menschengeslacht als eene verzameling van loutere Vrijdags, tot zijn dienst geschapen, - en hij legt handig strikken voor den een, als hij zijn vel noodig heeft, en schiet onbarmhartig den anderen neer, als hij een middagmaal behoeft, en stroopt hun allen het vel over de ooren, even onbarmhartig als Robinson de schadelijke katten en geiten vernielde, en hij spreekt stichtelijk tot zijn slaven, en maakt sommigen van hen wijs dat hij een beste Robinson is, en dat zij aan hem
| |
| |
hun kleeding en kost te danken hebben, en spiegelt het hun als heel natuurlijk voor, dat zij hem, hun heer en meester, nederig, met zelfverloochening dienen. Hij kent maar één doel in het leven, evenals de eerste Robinson in zijne eenzaamheid, en dat is, voor zich zelven te zorgen, - en leeft zoo lang en zoo aanhoudend alleen in zich zelven, dat hij de taal der menschelijkheid afleert en behoefte noch zucht heeft aan mededeeling of sympathie. Hij eischt alleen bewondering, - en boven op zijne rots staande te midden der wilden, is de aanbidding van diegenen onder de domme menigte, die niet weten wat hij voor 'n ellendige domme Robinson is, hem meer dan genoeg.
Een derde Robinson, dien ik zoo schemerend zie in de maatschappij, is de miskende, steeds op de teenen getrapte mensch.
Hij wandelt rond, met den neus in de lucht en den hoed in den nek, onder de ellendige wilden, die zoo verre beneden hem staan in alle opzichten, zooals hij zich verbeeldt, en die nog niet beschaafd genoeg zijn, om hem in zijne waarde te erkennen en te waardeeren. Hij zegt zelf, met een snoevend gesnork, dat hij wel weet, dat hij een niemand is, - en hij doet ook niets om het tegendeel te bewijzen, - maar neemt het den menschen kwalijk, als zij hem op zijn woord gelooven. Hij is ook steeds verbaasd over de verblindheid der menigte, die zijne voortreffelijkheid niet inzien wil, en kan in zijn hart niet begrijpen, waarom hij niet, evenals een ander, gezocht en bemind wordt, hoewel hij niets gedaan heeft om het eene of het andere te verdienen. Robinson woont in een mooi huis - maar steeds alleen; zijn papegaai lokt er geen zangvogels; - de gastvrij geopende deur trekt er geen vrienden. Een schuchter bekende, die er in loopt, wordt afgeschrikt door de gemaakte nederigheid, waaronder Robinson de schreeuwende verwaandheid zoekt te verbergen, en vlucht weer naar zijn minder voortreffelijke medemenschen. Robinson verveelt ook met herhaalde betuigingen, dat hij niet klaagt over zijn lot; - hij maakt achterdochtig, als hij over eerlijkheid spreekt met eene zalvende stem, en toch niet nalaten kan, als eene geringe hulde aan zijne eigene voortreffelijkheid, de hand zoo diep mogelijk in een ieders zak te steken. Als Vrijdag een bezoek brengt bij zijn buurman, gevoelt Robinson zich beleedigd, dat hij hem ook niet is komen zien, - hoewel hij hardop verzekert, dat hij ‘liefst met zulke menschen niet te doen heeft’ - en als men het werk van een ander roemt, is het eene onrechtvaardigheid voor hem, dat men geene notitie neemt van zijne inspanning. Hij is de
Robinson vooral, die van geene zure druiven houdt, - en die nooit begrijpen kan, dat ze anderen, die een minder bedorven smaak hebben dan hij, heel zoet smaken; terwijl hij van den anderen kant eene bovenmatige waarde toekent aan alles, wat hem zelven behoort, of door zijn bezit geheiligd is geworden. Robinson's kasteel is niet alleen een goed kasteel, maar gij moet
| |
| |
bekennen, dat er geen beter kasteel ter wereld bestaat dan het zijne, als ge hem niet krenken wilt; - hij is niet slechts een braaf man, maar de braafste der mannen - in zijn eigen oogen, - en hij leert zijn papegaai hem toeroepen, in plaats van ‘arme Robinson, arme Crusoe!’ - ‘O heerlijkste der Robinsons, voortreffelijkste der Crusoes!’ 't Is een gebrek in de wilde maatschappij, waaronder hij leven moet, dat niet alle stemmen dit loflied herhalen, en niet alle echo's alleen van zijn roem weergalmen. O hoogst vervelende Robinson, waarom moet ik van u droomen te midden der mooie natuur, - en ik doe weer de oogen open en vind mijzelven een zeer bespottelijken Crusoe, dat ik mij zoo afzonder te midden van al het schoone, dat mij omgeeft, om over leelijke dingen te mijmeren, - wat de gewoonte is van vele Robinsons - en ik spring op, en de zonneschijn dringt me weer in het hart, en de frissche lucht waait mij streelend door het haar, en de bonte heibloemen trekken mijn blikken, en zelfs in de eenzaamheid ben ik niet meer alleen en heb niets meer van een Robinson en zing in mijne ziel een lentelied zoo luid en zoo vroolijk als dat van den leeuwerik hoog in de blauwe lucht. |
|