Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
zijner personages eenige woorden in den mond, die mij heden zeer te pas komen: ‘Words to the heat of deeds too cool breath give:’ hetgeen ik, more majorum, d.i op de wijze van vele tekstuitleggers, naar de behoefte van het oogenblik, op de volgende wijze verkies te verklaren, en als zinspreuk te plaatsen boven al hetgeen ik u, mijn waarde jongen, te vertellen heb. ‘Als men veel praat, voert men weinig uit,’ en deze leus der oude lieden, die uw grootvader heden tot de zijne maakt, zou ik nog verder kunnen uitbreiden en zeggen: ‘Hoe minder men uitvoert, hoe meer men praat.’ Iets moet de mensch toch doen, tot hij totaal versuft, en het praten is één der weinige dingen, die ons overblijven, als de voet verlamt, de hand verzwakt en het oog niet veel verder meer ziet dan den rand van het graf, waarin wij, onmachtige Fausten, allen op onze beurt nedertuimelen. Toen wij dus zoo dikwerf bij elkaar zaten en gij geduldig, - of schijnbaar geduldig, - naar mijn lange uitboezemingen luisterdet, vergat ik dikwerf hoe kostbaar de tijd van handelen voor u was, en kakelde voort, druk als de kip, onverschillig of het een windei is of niet, dat zij luidruchtig voor de wereld aankondigt. Gij echter, mijn jongen, hoordet mij steeds beleefdelijk aan, en nu wij van elkaar verwijderd blijven, niet slechts door den geringen afstand van eenige mijlen, maar door den grooten afstand der jaren, verlangt ge dat ik ons, of liever mijn gekeuvel, op papier voortzetten zal. Dat doe ik gaarne: enkele brieven hebt ge vroeger van mij franco ontvangen, - en daar ge deze op dezelfde wijze in handen krijgt, - twijfel ik niet, dat ze u genoegen zullen doen, al laat ge ze ook gedeeltelijk ongelezen; - want het is toch steeds prettig brieven te ontvangen, - en in dit prozaïsche leven is de brievenbesteller steeds ‘eene emotie’ die ons ongezocht komt en uit de eentonigheid der dagelijksche routine opwekken kan. Ik verbeeld me ook dat mijn brieven soms welsprekend zullen wezen, - want wie is niet welsprekend als hij over zich zelven praat? - En ik weet niet hoe een oud man, - of zelfs een jonkman, - heel vele brieven zou kunnen schrijven, zonder ‘verhandelaar’ te worden, als zijne eigene individualiteit niet wel eens in het spel kwam. Het grootste bezwaar dat ik voorzie, is telkens de keuze van een onderwerp, niet dat u interesseert, - want dan behoefde ik alleen over uw eigene ikheid te praten, maar dat ik in staat ben behoorlijk te behandelen. Want (onder ons gezegd) al verklaren wij ouden van dagen, hardop dat wij ‘beter op de hoogte’ zijn van bijna alles, dan gijlieden, kwade jongens, dan is dit toch slechts pochen, - de geheele | |
[pagina 284]
| |
geschiedenis is daarmede in strijd. De Alexanders en Napoleons, op elk gebied, hadden groote dingen gedaan eer hun hoofdhaar vergrijsd of uitgevallen was. Wij oudjes echter doen ons best wellicht ‘mee te gaan,’ - maar de beenen zijn te zwak; - gij zweeft ons voorbij op het gladde ijs van de levensbaan; - gij maakt sierlijke wendingen en krullen op uwe scherpe schaatsen, gij valt soms hard en beukt u bont en blauw; maar wij sukkelen steeds achteraan langs den oever en halen u niet meer in. Wij worden ouderwetsch, laudatores temporis acti; wij maken ons boos, als gij iets uitvindt, dat wij niet meer gebruiken of vatten kunnen, en schelden u volmondig uit voor kwasten en waaghalzen. En dàt in weerwil van de uitnemende opvoeding, welke wij u gegeven hebben! Wij zelven zijn wèl wijzer dan onze voorouders; - maar dat onze kinderen ons in wijsheid of kunde zouden overtreffen; - zie, - dat is eene bittere pil, die de menschelijke ijdelheid, geslacht op geslacht, geweigerd heeft te slikken, - of dat slechts doet met eene heel leelijke grimasse! Het is ook niet onaardig na te gaan, in enkele voorbeelden, hoe de bejaarde menschen, niet tevreden met tegen hun eigene dwaasheden te waken, steeds er op uit zijn geweest, hun jongeren van jaren, zoo te zeggen, klein te houden; hoe de heel oude luitjes in Rome geen senator onder de zestig jaren wilden dulden, - en hoe zelfs onze voortreffelijke Nederlandsche grondwet bepaalt, dat men ten minste dertig zomers beleefd moet hebben, om de noodige wijsheid op te doen voor onze Tweede Kamer. - En waarlijk, als men soms de dwaasheden aanhoort, die daar verteld worden, zou men zeggen, dat zeer vele onzer wetgevers nog veel te jong zijn! - Of dat zij al te bejaard moeten heeten? En, als mij de keuze gelaten wordt tusschen verschillende soorten van dwaasheid, dan beken ik meer op te hebben met jeugdige dan met senile dwaasheid. De jeugd namelijk trekt te velde omgeven door een schitterenden stoet van idealen, illusiën en andere schimmen wellicht, die toch iets edelmoedigs, iets bekoorlijks hebben, dat tot groote en grootsche inspanningen aanzet; - een jongen springt over de sloot, veel te ver, en valt wellicht op den neus, - maar hij staat weer op, en gaat moedig verder als diezelfde neus een knip waard is; - terwijl wij ouden, - als wij springen willen, - erbarmelijk in de modder plompen, - en daar stikken wij, als wij niet door eene krachtige, meestal jeugdige hand er uit gesleept worden, - en wij krijgen er rheumatische aandoeningen van en kuchen en zuchten en steunen op aandoenlijke, maar weinig stichtelijke wijze, voor onze overige levensdagen. Willen wij die besteden, er blijft werkelijk niets voor ons over, | |
[pagina 285]
| |
dan met u lieden zooveel mogelijk te sympathiseeren, als toeschouwers u met ons handengeklap aan te moedigen, en tusschenbeide, als wij een goudstukje van de munt der ondervinding op zak hebben, het u stilletjes in de hand te stoppen. Ik zeg in stilte, - zoo'n enkel goudstukje een liefdegift, in de ware beteekenis van het woord; - maar niet in een zak vol koperen munten ingewisseld en u als eene aalmoes toegeworpen. En hierop moeten wij vooral letten; want het heeft me dikwijls verbaasd, te zien hoe menschen, die materiëel zoo kiesch mogelijk zijn, - die u zonder er een woord van te reppen, duizenden guldens zullen leenen op uw eerlijk gezicht, - in het moreele van zoo iets geen begrip hebben en u een wellicht nuttige, maar toch vaak onaangenaam luidende zedeles met omroepers-stem in de ooren brullen. Dergelijke menschen loopen ook nooit zonder hun klep - of hoe dat ding heet; zoo en zoo laat vertrekt hunne nachtschuit, met de zedekundige vracht naar den poel der vergetelheid, - en zij zijn niet tevreden als de geheele wereld die gewichtige tijding niet verneemt. Het is vooral door ons altijd op te werpen als mentoren, dat wij jongelieden afschrikken en vervelen. Wij zijn te zeer geneigd te vergeten, dat de jeugd, evenzeer als de rijpere leeftijd, hare eigene wijsheid heeft, - terwijl de dwaasheid der kinderen ook zeer verschilt van die hunner achtenswaardige ouders, - en geheel andere geneesmiddelen eischt. Ik geloof ook dat het daarom is, dat wij zoo dikwerf om raad worden gevraagd, dien men zoo zelden opvolgt. En waarlijk, mede het eerste vereischte in een raadsman is, dat hij sympathiseere met dengene, die steun bij hem zoekt, en dat is, helaas, iets dat wij zelden kunnen doen in de noodige mate. Daarvoor bestaan verschillende redenen. Wij zijn ontgroeid aan vele dwaasheden, die onzen jongeren eigen zijn; - wij oude boomen dragen stijvere takken dan de buigzame loten onzer jeugd. Vele knoppen, waarop wij eens zoo trotsch waren, zijn bevroren in de winterstormen des levens; andere hebben met kortstondige bloemen geprijkt, die echter geene, of weinige vruchten droegen, en wij herinneren ons slechts flauw meer den heerlijken bloeitijd, terwijl wij ons beroemen op de enkele nuttige vruchten, die wij geleverd hebben, of die wij ons verbeelden, dat nog tot rijpheid kunnen komen. Dit is iets, dat gijlieden, jeugdige spruiten, als het ware bij ingeving, beseft. Gij zijt, bij voorbeeld, in een gesprek gewikkeld, waaraan hart en ziel evenzeer deelnemen; uw oog schittert, en uwe wang gloeit: de woorden stroomen u over de bezielde lippen; - maar, daar nadert een oude van dagen, - en de wintervorst op het grijze hoofd dooft uw vuur uit. Afgemeten en eerbiedig reikt ge hem de gloeiende hand, waarin | |
[pagina 286]
| |
u de zijne zoo kil schijnt te rusten; - de welsprekende mond verstomt, of uit slechts onverschillige klanken; - - er is eene ijskorst ontstaan op den snelvlietenden stroom van het gevoel. ‘Hoe maakt u het, oude heer?’ Slecht, - mijn jongen, slechter soms dan gij het voorstellen kunt bij zulk eene gelegenheid! Heb achting, eerbied, al wat ge wilt voor den ouderdom; maar smijt hem toch de deur niet voor den neus dicht als hij aarzelend nadert, om zijn kille ledematen aan uw vuur te verkwikken. Stoot hem niet weer uit in de winterkoude! Laat hem toch even de verstijfde vingertoppen ontdooien! Ja, waarlijk, wilt ge het hart van een meerdere van jaren winnen, zoek dat niet te doen door hem steeds als eene ander soort van wezen te behandelen dan gij zelf zijt! Reik hem de hand en trek hem in uwen kring al is het slechts voor eene korte stonde. Gij zult een dubbel voordeel daardoor behalen. Het ontdooide oude hart zal overvloeien van dankbaarheid en liefde tot u; de zoete vleierij zal de wezenlijke sympathie opwekken, die door de ondervinding van vroegere dagen slechts geheiligd en gelouterd zal wezen, - en al trekt ge niet veel nut en stichting van die genegenheid, - gij zult u kunnen verheugen in de gedachte van iemand een heel groot, een onwaardeerbaar genot te hebben verschaft. Want wezenlijk, wij bejaarde ballingen in het Siberië des levens, behouden steeds de Sehnsucht naar de heerlijke dreven en de bloeiende streken, waarin wij ook in onze jeugd hebben rondgedrenteld. Al weten wij zeker, dat het een land vol visioenen en illusiën is, - wij willen ze toch eens gaarne wederzien en opmerken hoe anderen daarvan genieten. Reik ons dus de hand en laat ons een enkelen keer stil en in zoete mijmeringen verdiept, bescheiden aan uwe zijde loopen! Doe dat evenzeer om uwentwil als om den onzen. - ‘Serius ocius Vergeet het niet: Wat ons heden overkomt, zal morgen uw lot zijn, en het ‘exilium cymbae’ waaraan wij niet ontsnappen, behoeft waarlijk niet te beginnen eer wij goed en wel in Charons schuit ingepakt zijn! Geloof ook niet, dat wij reeds zooveel van de wateren van de vergetelheid aanbrengende Lethe gedronken hebben, dat wij den smaak niet meer kennen van de bedwelmende teugen, uit andere bronnen geput, waaraan zich de jeugd tegoed doet. Eenige droppels van den krachtigen Falernerwijn geven ons nieuwe | |
[pagina 287]
| |
kracht; leeg zelf, mijn jongen, met uw vrienden den vollen beker; den roes zult gij wel uitslapen op den langen levensweg; - wij, ouden, hebben dit ook gedaan en de herinnering aan het feest is misschien onder het dierbaarste wat ons gebleven is. Het gaat namelijk juist omgekeerd met u en met ons. Gij leeft in de toekomst, wij in het verledene. Het ware misschien beter voor beiden als wij iets meer waarde aan het tegenwoordige hechtten! Het is echter een onzer menschelijke eigenaardigheden, dat wij daartoe niet in staat zijn, - tenzij wij kiespijn hebben, als wanneer oud en jong voor niets anders leven dan voor de foltering van het oogenblik. Als wij oude lieden echter in onzen normalen toestand, dat wil zeggen als wij langzamerhand ‘aftakelen,’ - als zoo ongemerkt, bij den dag een enkel haar van ons hoofd en een illusie van ons brein afsterft en uitvalt, - als ons de toekomst hier op de aarde weinig meer te beloven heeft, dan een ‘zalig einde,’ welks naderen wij nooit willen zien, - hechten wij ons, bij het uur, hoe langer zoo meer aan het verledene. Het is niet meer zooals gijlieden het beschouwt, het graf, waarin de dag van gister en eergisteren begraven ligt, en waaraan de jeugd met gevleugelde voeten den rug toekeert; maar het is de bloeiende tuin, waarin wij onze kostbaarste zaden aan den schoot der aarde hebben toevertrouwd, - waarvan wij soms het geluk smaken eene enkele korrel te zien opkiemen eer wij zelven tot het verledene behooren, en het is de rijke bloementuin, in welks bestek er ook doornen en brandnetels waren, die wij niet meer zien, maar welks schoonste bloemen nog heerlijke geuren opzenden, die uit de wijde verte onze oude neusgaten wel eens weer kittelen, - soms zoo sterk, dat wij er de tranen van in de oogen krijgen. Gij zijt nog bezig met de werkelijke bloemen te plukken, maar waardeert ze lang niet zoo hoog als in latere jaren. Gij werpt den ruiker weg eer hij half verwelkt is en volgt de roepstem der betooverende toekomst. - Dat is nu zoo de loop der wereld! wij ouden zouden gaarne medegaan maar kunnen dat niet, - ten minste niet alleen! - Hebt dus medelijden met ons! Vliegt niet al te sterk vooruit: maar reikt ook den arm aan den zwakken grijsaard, die u zoo gaarne vergezellen wilde, zoo goed dit gaat. Laten wij al keuvelende, mijn jongen, samen eens het een en ander in de wereld bekijken. Als ik u verveel - laat me gerust achter en ga verder alleen uw gang! Ik zet me dan op mijne rustbank neder, in den glans van de ondergaande zon, en blijf u tot het einde toe met belangstelling nastaren, als uw liefhebbende grootvader Smits. | |
[pagina 288]
| |
II.Toen ik mijn vorigen brief aan u op den post had gedaan, waarde jongen, kreeg ik hartkloppingen. Als ik er over nadacht, kwam mij de inhoud zoo sentimenteel zoetsappig voor, dat ik me er over ergerde. Ik verbeeldde me, dat ik u verveeld, en mij zelven belachelijk gemaakt zou hebben. Uw antwoord stelt me gerust op het eerste punt. Ge hebt de beleefdheid te zeggen, dat ge naar een tweeden brief verlangt, en ik verheug me daarover en trek de handschoenen aan, knoop mijne jas dicht, zet mijn bril op den neus, verbeeld me u onder den arm te nemen en ga met u een oogenblik de wereld in. Doen wij dat, o mijn jongen, met een opgeruimd hart en met vasten tred. Verbeelden wij ons daarbij, dat de weg vrij is van alle steenen des aanstoots, dat wij alleen voor ons pleizier gaan, - en dat ons niets dan zonneschijn en geurige zefieren te wachten staan. Het is immers in deze stemming, dat gij de ontdekkingsreis in de wereld begint, en voor het oogenblik gevoel ik me weer jong aan uwe zijde, zwaai mijn kruk alsof het een luchtig badinetje ware, - en en avant, mijn jongen! Ik ben wel misschien even nieuwsgierig als gij om te zien wat ons op deze onze eerste wandeling tegenkomen zal. Ik wed echter, dat ik uwe verwachtingen zoo wat gissen kan! - Ge gelooft dat niet? - Luister maar, of ik niet weet hoe die zich zoo wat formuleeren. Gij zijt van uwe hoogte, als student, nedergedaald onder de kleine prozaïsche menschen, die ge, uit den schoot van uwe Alma mater zoo uit de verte bekeken hebt. Gij beziet die vervelende ploegers en zwoegers om het dagelijksche brood van naderbij, en met bevreemding merkt ge op, dat zij uw bijzijn onder hen in 't geheel niet schijnen op te merken. Ge hebt gehoord, dat er reuzen onder hen toefden - en ge ontwaart hen nog niet; - ge hebt zeker geloofd dat er vele dwergen bij waren, - en ook die ziet ge niet. De wijzen en de dwazen onder de menigte wandelen rond in hun conventioneel kostuum van ronden hoed en langen paletot gehuld en, o mijn jongen, zoo in 't voorbijgaan bekeken, gelijken zij ontzettend veel op elkaar. In één woord, het valt u niet mede, dat ge om den derden man geen ‘eminent hoofd’ of geen kolossalen dwaas ontwaart; alles draagt zoo wat den stempel der middelmatigheid, en loochen het als ge durft, - niets komt u vervelender en meer nietsbeteekenend voor, dan juist die middelmatigheid! Ge hebt sympathie met Croesus en met Lazarus; - met den Titan en met den Pygmae, maar een mensch, die gewoon is dagelijks, zooals gij en ik, een biefstuk te eten; die 's morgens en | |
[pagina 289]
| |
's avonds geregeld opstaat en als een burgerman naar bed gaat, - zonder iets meer dan zijn plicht gedaan te hebben, heeft weinig aantrekkelijks voor uw naar wonderen snakkend oog. Al uw polsen jagen echter sneller bij iedere vrouwelijke gestalte die u tegenkomt. Ge gevoelt u zeker, dat Venus u te gemoet zal zweven aan den hoek van iedere straat; ge draagt uw hart, zoo te zeggen, op de hand, en zijt gereed dit kostbaar geschenk aan de godin aan te bieden, zoodra zij u nadert, en ge ergert u inwendig dat gij het nog niet onherroepelijk kwijt zijt. Want, tegen den schat, welken gij haar aanbrengt, zal de godin u de inspiratie geven, om groote dingen ten uitvoer te brengen. Gij zult de wereld veroveren om ze aan hare voeten neer te leggen, - mits, en die kleine egoïstische reserve maakt gij u zelven nog onbewust, - mits de schoone u op den koop toe aanneme, - en gij zoodoende weer in 't bezit der wereld komt - en bovendien van de godin zelve. Want, vriendje, roem en liefde, - ziedaar, de twee zaken waarvan ge droomt, slapend en wakend, - en dat doet ge met een instinct, dat Goethe er toe bracht te zeggen: ‘der gute Mensch ist auch im Dunkeln sich des Weges wohl bewusst,’ - en roem zonder liefde, of liefde zonder roem, kan een vurigen jongen, als gij zijt, onmogelijk voldoen. Later zult gij wijzer worden, - vergeef mij dit onbeleefde gezegde! Als Venus u namelijk niet hebben wil, zult gij de nimf, die ge nu versmaadt, tot uwe sultane kiezen, - en als de Fama, met haar trompet, u steeds zoo ver vooruitstreeft, dat gij eindelijk begrijpt, dat zij niet in te halen is, zullen u de goedkeurende stemmen van weinige uitgezochten even welluidend in de ooren klinken als thans het wijd klinkende bazuingeschal van den Roem. Inmiddels, mijn jongen, streef naar het hoogste en beste. Het leven is eene loterij en bevat vele kostbare prijzen - en alleen nieten voor hem, die geen inzet van eenige waarde waagt. - Wellicht valt u de honderdduizend te beurt; - wellicht een veel mindere prijs; - maar winnen zult ge zeker op den duur, als ge moedig volhoudt en u niet laat afschrikken door aanvankelijken tegenspoed, en door het jammergeschreeuw van de kniezers, die eigenlijk niet mede spelen en uit nijd u aan de rokspanden terugtrekken als gij in den tempel des geluks wilt binnenstormen. En waarlijk, zooals ik u in mijn laatsten brief verzekerde, ik gevoel oprechte sympathie met uw streven. 't Is niet door neer te zitten met een kaal boterhammetje in de hand, dat men recht krijgt op de getruffeerde schotels van dit leven. Neen; - men moet er de hand naar uitstrekken, zijn best doen ze te verdienen, - en als men dit niet kan, - dan eerst toont men zijne wijsheid, als men zijn korstje met een tevreden gemoed weet af te knagen en ootmoedig te bekennen: ‘ik heb niets beters verdiend!’ - | |
[pagina 290]
| |
Het is wellicht de hoogste wijsheid als men daarbij in gemoede de goede dingen, die men zelf niet bereiken kan, aan anderen gunt, - en nederig den rug kromt om een ander, die ze meer verdient, hooger te helpen klimmen. Maar dit is iets waartoe de minste menschen komen, en uw geachte grootvader heeft het zelf nog niet zoover kunnen brengen. Dit is over het algemeen ons ongeluk. Wij weten al heel spoedig wat goed voor ons en anderen is; maar het valt dikwerf verbazend moeielijk het in practijk te brengen, en nog op mijn ouden dag, met eene aanmaning van de jicht, kan ik tusschenbeide een goed glas wijn en een fijnen schotel niet onaangeroerd laten voorbijgaan. Daar zit juist de knoop, mijn beste jongen. Doorgaans lijden we minder van hetgeen wij ontberen moeten, dan van hetgeen wij genieten, - en dat niet goed voor ons is. Steek uw manilla op, en lach me uit, als ge wilt; - dat is slechts een gevolg van den overmoed der jeugd; - later zult ge inzien, door de ondervinding wijzer geworden, dat ik den bal niet zoo geheel missla. Inmiddels vergeet ik, dat we op de wereldstraat zijn, zoo keuvelende te midden der drukte. Maar ook die drukte valt u dadelijk tegen. Ge ziet er zoo weinig variatie in. Piet en Klaas draven naar de markt om hun waren tegen den hoogsten prijs aan den man te brengen. Kees en Jan doen hun best, die waren zoo goedkoop mogelijk te krijgen. De eene op de beurs, de andere in de gerechtszaal, - het is hetzelfde platprozaïsche streven naar dikke boterhammen, financieele of politieke, - mits zoo vet mogelijk gesmeerd! ‘Waar is de poëzie van het leven?’ roept ge uit, - ‘en hoe zal ik me ooit te huis gevoelen, in zulk een vervelend gewoel.’ Mijn beste jongen, de poëzie van dit leven is er toch wel, al ziet ge ze niet. Geloof me ze is er nog, even krachtig bloeiende als in de klassieke oude tijden, die sommige dwepers zoo geneigd zijn te betreuren. Maar ze heeft een anderen vorm aangenomen; - ze is, voor den oppervlakkigen waarnemer, verborgen onder de conventioneele vermomming der maatschappij; - eerst als men die taaie korst afrukt, ziet men daaronder de bonte bloemen kiemen en bespeurt men de heerlijke geuren, waarnaar gij zucht. Want, o jeugdige held, verbeeld u niet, dat gij zelf anders zijt dan anderen. Denkt gij, bij voorbeeld, dat iedereen onder uwe dagelijksche jas uw hoogvliegende adspiratiën ontwaart? - Ziet men in u iets anders dan een individu van de groote menigte, die onafgebroken voorbij stroomt naar de eeuwigheid? - Wel neen! - En dat zoudt ge ook niet willen. Er is iets heiligs en maagdelijks in al het beste wat in den mensch zit, en gij knoopt zelf uw rok dicht en verbergt onder conventioneele nietigheden voor het oog | |
[pagina 291]
| |
der menschen al wat werkelijk schoon en verheven in u is. En er zijn duizenden anderen in uw geval. Het is een vreemd iets, maar toch waar, dat wij, menschen, tegenover elkaar in de wereld heel veel hebben van dichtgekurkte flesschen, vol kostbaren wijns; wij liggen op, of staan naast elkaar, met onze glazen omhulsels en merken niets van onzen wederzijdschen kostbaren inhoud. Wij doen lange reizen met elkaar, gepakt in hetzelfde schuitje, geschommeld op dezelfde baren; - maar wij blijven dichtgekurkt en toegelakt, en 't is al wel, als wij tot het vermoeden komen, dat de inhoud van onzen glazen buurman, als wij er maar bijkomen konden, kostbaar is, en het is tevens belachelijk en aandoenlijk, als zoo'n ongelukkige door een harden schok wellicht verbrijzeld wordt, te hooren hoe wij onze verbazing uiten over de inwendige waarde, die thans, op eens, nu het te laat is, geopenbaard wordt, en welke wij, hoe scherpziende ook, nog niet ontdekt hadden. Ik bid u dus, mijn jongen, ga de menschen liefderijk te gemoet. Zoek vele kurken te trekken, als ik het zoo uitdrukken mag, en als u dat gelukt, zult ge meer en beteren wijn vinden, dan ge geneigd zijt voorloopig te gelooven. Want het is eene stellige waarheid, dat het over het algemeen gemakkelijker valt de ondeugden en gebreken van de menschen, dan hun goede hoedanigheden te ontdekken. En dat is heel natuurlijk. Wij zijn, o mijn jongen, zoo overtuigd van onze eigene voortreffelijkheid, dat we het als iets dat vanzelf spreekt beschouwen, dat iedereen die erkennen zal; - en wij zijn zoodanig verblind voor onze kleinere gebreken, dat wij er niet aan denken ze te verbergen. Houd dit in het oog als gij kennis wilt maken met uw medereizigers op den levensweg, en ge zult zien dat ik me hierin niet vergis. Daarom wees ook niet te keurig in 't zoeken van kennissen als ge begint. 't Is niet volkomen waar, dat wie met pik omgaat, daardoor besmet moet worden. Integendeel; men krijgt er, als het reukorgaan nog onbedorven is, een afkeer van, dat wel eens zeer heilzaam werkt. Ik verklaar u ook, in gemoede, dat ge 't onmogelijk vermijden kunt tusschenbeide met pik in aanraking te komen in deze wereld. Als ge door wind en weer loopen moet, betaamt het u niet bang te zijn voor de modder; - ge behoort alleen u goed daartegen te wapenen. - Als ge dit doet, zal niets doordringen om uwe kostbare moreele gezondheid te benadeelen. Het zedelijke werkt even voordeelig als het lichamelijke verhardingsstelsel op een flinken jongen. Het is dolzinnig hem onwetend te willen laten van al het kwaad, dat er in de maatschappij spookt. Een der verleidelijkste kanten daarvan is het onbekende. Dat werkt krachtiger dan men zich soms verbeeldt. - Ruk dus onbevreesd den sluier van het aangezicht der ondeugd, - en, geloof me, ze zal weinig aantrekkelijks meer voor u hebben. | |
[pagina 292]
| |
Maar gij luistert slechts half naar deze diepzinnige redeneeringen. Ge wilt liever zelf zien en oordeelen en handelen, dan door mijn bril te kijken. En ge hebt gelijk. Voor alle dingen bewaar uwe zelfstandigheid. Want ‘een mensch is een mensch’ en het is juist door zijne individualiteit, dat hij zich onderscheiden moet en zijne hoofdbekoorlijkheid behouden. Ook voor het schoone geslacht, dat zoo'n gewichtige rol in uwe(en in onzer alle) handelingen en gedachten speelt, - noem het zelfstandigheid, oorspronkelijkheid, wat ge wilt, - het is altijd deze hoedanigheid, welke mede den grootsten invloed uitoefent op de lieve leden van het zoogenaamde zwakker geslacht. Daarom zoeken de vrouwen ‘helden’ tot haar uitverkorenen, en, ik bid u, dit woord, als gij eener vrouw wilt bevallen, in de beteekenis welke zij daaraan geven, op te vatten. Mag ik u dat wat nader uitleggen? - Als de schoone Psyche haar afgod zoekt, maakt zij zich evenmin een bepaald denkbeeld van hem, als gij dit doet van haar. Hij moet slechts een ‘held’ wezen; maar, vraag ik u, - aangenomen dat gij eene Psyche vinden kunt, - wat zal zij heldhaftigs in uw gedrag of in uwe handelingen ontdekken? - Denkelijk niets. Want, al ontbreekt het u niet aan den aanleg om als held op te treden, de omstandigheden zullen u hoogstwaarschijnlijk niet de gewenschte gelegenheid daartoe bieden. En het is de gelegenheid, die niet slechts den dief maar ook den held maakt. Dat belet echter niet, dat gij Psyche hebben wilt, en ik geef u de geruststellende verzekering, dat zij u ook niet aan de wanhoop ter prooi zal laten. Maar hoe haar te winnen? - Hoe uwe heldhaftigheid te toonen? Mijn jongen, wees bij haar natuurlijk. Zie daar, in één woord, het groote raadsel van uwe houding tegenover de vrouw opgelost. Ge glimlacht en vindt dat al te eenvoudig en gemakkelijk. Jonge kwast, die ge zijt! Ge valt in den strik, welken ik u gespannen heb. Want ge weet niet wat het beteekent, natuurlijk en eenvoudig tegenover eene vrouw te durven zijn. Wilt ge dat wezen, ban dan elke gedachte uit uw hart, die gij haar niet zoudt willen laten lezen. Laat niet slechts geen enkel woord over uwe lippen komen, dat haar een blos kon aanjagen; maar gewen u er aan ook in hare afwezigheid, niets te doen of te denken, dat in haar bijzijn u een blos zou kunnen aanjagen. Wilt gij het reine, onschuldige meisje behagen; - welaan blijf haar waardig, door zelf rein en onschuldig te zijn. - Het is alleen onder deze voorwaarde, dat gij natuurlijk en ongedwongen u kunt doen kennen, zooals gij zijt, en u onbewust, eene zelfstandigheid en heldhaftigheid aan den dag leggen, die uwe uitverkorene, zoo zij u waard is, ik wil niet zeggen, dadelijk begrijpen, maar zonder feil dadelijk bewonderen zal. | |
[pagina 293]
| |
En al bidt ge haar nog zoo zeer aan als ‘een engel’, ‘eene godin,’ wat ge wilt, - ook gij, van uw kant, wilt aangebeden worden. Zij zal u uit honderden en duizenden kiezen en haar leven aan u, aan u alleen toewijden. Niet waar, - met minder zijt ge niet tevreden? Maar daartegen zult ge haar steeds aanbidden, enz. - Weet ge wat onder dat ‘enz.’ begrepen is? Gij zult vergen, o mijn zoon, dat zij voor u en uwe huishouding zorge, - dat zij toeziet, dat er knoopjes aan uw overhemd zitten, zoo zij niet verplicht is, dat zij ze met haar eigene blanke vingers, welker toppen gij in de wittebroodsweken met verrukking kust, aannaaien moet. Zij zal u dagelijks, sous peine van een zuur gezicht, het smakelijke maal op de tafel moeten zetten, en ‘herrschen weise
Im häuslichen Kreise
en vooral ‘ruhen nimmer,’ als het de belangen van u en van uwe kinderen geldt. Dit is slechts een klein gedeelte van het straks aangehaalde ‘enz.’ - Daaronder behoort nog vooral, dat gij eerst haar slaaf, later haar heer zult worden; dat gij in den strijd des levens gewikkeld, door eerzucht geprikkeld, door ijver gedreven, uwe zoogenaamde ‘grootere zorgen’ en meer ‘belangrijke werkzaamheden’ zult hebben, - en slechts eene halve sympathie met de dagelijksche, huishoudelijke beslommeringen der godin, en dat gij vergen zult, dat zij den last daarvan grootendeels alleen drage. En, jongen, het malle van de historie is, dat zij het doen zal, - en dat ook zonder morren, - en daarbij deelnemen aan al uw voorspoed en ongeluk, en u op den koop toe steeds voor een held houden! Bedenk echter in uw hart, wie de heldhaftigste van beiden is, in negen gevallen uit tien, de man of de vrouw, en als gij het antwoord gevonden hebt, schrijf dan weder aan uw liefh. grootvader, Smits. | |
III.Waarde Jongen!
Gij vraagt me, waar de poëzie des levens te vinden is, waarover ik u in mijn laatsten brief schreef? - Ge verklaart niet daar buiten te kunnen leven, - en toch ontwaart ge ze nergens. Mijn beste jongen, ge verkeert in het geval van vele menschen, | |
[pagina 294]
| |
die niet verkiezen de oogen open te doen, of die den verkeerden bril opzetten, als zij eens rondzien. Voor dergelijke lieden heeft de wereld heel veel van eene groote portefeuille vol gravures naar prachtige schilderijen. Alles blijft voor hen zwart of grijs, met meer of minder scherpe omtrekken, donkere schaduwen of hier en daar een schitterend lichteffect; - maar de fraaie kleuren ontbreken, die aan het geheel leven en karakter geven, - en in weerwil van al het schoone, dat men te zien krijgt, missen wij er steeds iets in; - met één woord, de poëzie is er niet te vinden, waarnaar men zucht. Deze kleurenblindheid is, mijn zoon, dikwijls een gevolg onzer zeer voortreffelijke opvoeding, welke ons een geheel verkeerd denkbeeld doet vormen van wat de poëzie van het leven eigenlijk is. Ik zeg een verkeerd denkbeeld; misschien zou ik me juister uitdrukken, als ik zeide, dat wij er in 't geheel geen begrip van leerden krijgen. Want onze zoogenaamde opvoeding heeft, in op verre na de meeste gevallen, slechts ééne strekking, die, kort samengevat, uitgedrukt wordt door de formule, welke wijlen de onsterfelijke Jago den ongelukkigen Cassio op het hart drukte en die luidde: ‘Put money in thy purse.’ Alles wat men het kind leert van zijne vroegste jeugd, staat ook in betrekking tot dit verheven doel en, geloof me, dat ligt niet aan de wetten of aan den wetgever, maar aan mevrouw de maatschappij, onze lieve moeder, of stiefmoeder, zelve. Klaas wil zijn zoontje tot koopman opleiden - en Klaasje leert de regels zijner moedertaal en van zoovele vreemde talen mogelijk er bij. Ook wordt hem eene ‘schets’ der algemeene en der vaderlandsche geschiedenis ingestampt, bestaande meestal uit datums en feiten, die voor het kind heel weinig boeiends hebben. Tevens leert men hem op de kaart allerlei topographische bijzonderheden, die hij al heel spoedig weder vergeet, en cijferen, wat hij niet missen kan, leert hij grondig. Als er tijd voor overschiet, mag hij wat muziek en teekenen leeren; maar alleen als bijzaken; - zijn verstand wordt zooveel mogelijk ontwikkeld; maar zijn hart, zijne verbeelding, zijn elementen, die bij de opvoeding heel netjes geïgnoreerd worden. De zoon van Klaas wordt tot een Klaasje opgevoed en als hij iets meer van de poëzie des levens, de ontwikkeling van den schoonheidszin hoort, dan hij leert uit de gedichten van Van Alphen en dr. Heije, is dit slechts bij toeval, volstrekt niet omdat het een noodzakelijk gedeelte van zijne opvoeding uitmaakt en als zoodanig beschouwd wordt. Zoo'n Klaasje blijft echter, in weerwil zijner dressuur, toch mensch, | |
[pagina 295]
| |
en in weerwil zijner wijze ouders, doorloopt hij den tijd, waarin de poëzie hem tot behoefte wordt. Daarvan maakt hij zich dan doorgaans heel wonderlijke begrippen. Hij roept, zooals gij dit doet, dat ze in dit leven niet te vinden is en hij dompelt zich wellicht in allerlei romantische denkbeelden, die hij hier en daar uit de hem vroeger verboden of onthouden boeken opvischt, en verbeeldt zich dan in eene dichterlijke zee in plaats van in een modderpoel rond te zwemmen. Hij zou de werken van Hercules willen ondernemen, maar ziet geen Hydra meer, die het land verwoest; - hij zou een koning Arthur willen wezen, maar aan de ronde theetafel vindt hij geen paladijns vereenigd; hij zou als dolende ridder door het land willen dwalen, de reuzen en monsters bevechten en gevangengehouden prinsessen bevrijden. Maar de reuzen en monsters ontbreken, evenals sommige tijden der ‘gebrekkige werkwoorden,’ die hij zoo nauwkeurig heeft leeren vervoegen, - en in plaats van eene sterke lans om de schoone te bevrijden en voor zich te veroveren, heeft hij overtuigend geleerd, dat hij niets anders noodig heeft dan den sleutel tot de geldkist. Daar nu de poëzie dan, vergeef me het onbeleefde gezegde, faute de mieux, voor Klaasje alleen door de prinses vertegenwoordigd wordt, is het natuurlijk, dat hij op den ingeslagen weg voortgaat en den tooversleutel zoekt machtig te worden. Gelukkig, als hij op den duur door de langdurige jacht dáárnaar, niet vergeet de eigenlijke reden waarom hij er naar verlangde, en niet eindelijk zeer tevreden is met de veroverde schatten, - zonder de dame, - tenzij die er ook eene behoorlijke portie van medebrenge in de blanke hand. Gij kunt nu, als gij verkiest, zeggen, dat ik overdrijf; - maar, mijn jongen, dat doe ik niet, - en de ondervinding zal u dat leeren. Ik bid u ook na te gaan, of uw eigen gevoel niet de juistheid van hetgeen ik beweerd heb, bewijst. - Ge zijt nu advocaat geworden. En wat is het doel van uw streven? Waarom hebt gij u te Leidrecht zoo met hart en ziel op de rechten toegelegd? Wel - alleen om in de wereld vooruit te komen. Waarom vestigt ge u in zulk eene drukke stad als die, waar ge nu uw tabernakel hebt opgeslagen? - Alleen in de hoop om daar ‘praktijk’ te vinden. - De rechten moeten voor u de melkkoe worden, die u met den room en het vette der aarde voorziet; - maar, - het moet er uit, - van een hooger streven met uwe kennis, heb ik totnutoe weinige blijken gezien. - En daarom, o mijn jongen, klaagt ge over gebrek aan poëzie. De reuzen en monsters zijn er niet te bestrijden. De sleutel van de geldkist hangt u steeds, echter nog wat te hoog om hem dadelijk te kunnen grijpen, voor oogen. Die sleutel moet de tooverwereld voor u ontsluiten? | |
[pagina 296]
| |
Neen, mijn jongen, dat zal hij niet. - Ik, uw grijze grootvader, bezit dien sleutel sedert jaren, en als steunpilaar onzer beurs, weet ik dien op prijs te stellen. Maar den toegang tot de tooverwereld verleent hij niet, hoevele andere voorrechten men er ook aan danke, - voorrechten, welker gewicht ik de laatste zou zijn te willen ontkennen. ‘Maar de poëzie, - waar zit die dan?’ hoor ik u ongeduldig uitroepen. Eenvoudig, dunkt me, in het streven, naast dat naar uw dagelijksch brood, - naar iets hoogers, dat daarmede niets te maken heeft. Het zijn niet alleen de Fausten, maar ook de meer talrijke egoïsten in de maatschappij, die zich neerzetten met den uitroep: ‘Bilde mir nicht ein ik könnte was lehren
Die Menschen zu bessern und zu bekehren.’
En hij, die zich dat werkelijk verbeeldt, behoort eerder op een onbewoond eiland, als een zedelijke Robinson Crusoë tehuis, dan in de wereld te midden zijner medemenschen. Als ge dit met mij eens zijt, zult ge beginnen in te zien, dat behalve de rechtsgeleerde praktijk, er een wijd veld voor u open ligt, - en dat het daar aan dichterlijke bloemen niet ontbreken kan, waarmede ge uw knoopsgat kunt versieren, als gij in de maatschappij behoefte hebt aan aangenamer geuren dan die welke gij er dagelijks inademt. Maar welke richting moet gij uit? - Dat waag ik u niet te zeggen. De keuze moet van u afhangen. Waarheen gij echter de schreden wendt, zult gij de reuzen van het vooroordeel, de geestdoodende monsters der routine, en de kruipende wormen der onwetendheid vinden, welker vernieling u, mijn jongen ridder, moeielijker zal vallen dan het dooden van den kwaadaardigsten draak, die ooit den dappersten kampioen tegen het lijf liep Het is vooral tegen het tweede dezer monsters, dat ik u in het harnas wilde jagen. De geheele menagerie is zoo groot, dat ik er aan wanhopen zou, ze geheel met u te doorloopen! De Routine, beste jongen, is wel een der verderfelijkste monsters, die ik ken. Zij trekt de slaapmuts in de oogen, die leelijke slaapwandelares der maatschappij, en zich beroepende op de wijsheid (alsmede de dwaasheid) van vroegere tijden, luidt hare orakeltaal: ‘'t Is altijd zóó geweest - waarom zou men 't veranderen?’ Zij heeft de menschheid, eeuwen lang, den misdadiger leeren martelen en op de pijnbank leggen, - en toen men haar, nog geen eeuw geleden, dat voorrecht benam, liet men aan de goddelijke Routine nog het recht om den mensch als een hond op te hangen en nu brult zij ontzettend, omdat men haar hier en daar van dit genoegen, dat zij zoo lang gesmaakt heeft, berooven wil. - Maar | |
[pagina 297]
| |
de Routine gaat toch trouw 's Zondags tweemaal ter kerke, en bidt dat ook haar hare zonden vergeven mogen worden, evenals zij die harer medeschepselen vergeeft. De Routine rukt u uit de armen uwer moeder natuur, en drukt u aan haar houten hart en kluistert u de vingertjes met ijzeren banden eer ge ze hebt leeren gebruiken en de weelde der vrijheid genieten en waardeeren. Zij zet u, als kind, zoovele uren daags, noch meer noch minder, op de harde pijnbank der school, ze hult u in het conventioneel gewaad der ondermeesterlijke wijsheid. Zij volgt u op de academie en stopt u testimonia in de hand van de kennis van dingen, welke gij ternauwernood met name kent. Zij hangt u de bef en de toga om, die u, voor den onwetende, tot den rechtsgeleerde maken, - en zij doet u, als rechter, werktuiglijk en bekrompen wetten toepassen, welker geest verouderd en wier inhoud soms belachelijk is. Zij, die reusachtige Routine, klinkt de heele maatschappij in haar ketenen; zij is zichtbaar op het tooneel, hoorbaar op den kansel, en zit op de hoogste plaats in de ‘Administratie;’ hare pen leidt de hand van den bureaucraat, en hare stem fluistert den zich staatsman wanende zijn nietige redevoeringen in het oor .... Mijn beste jongen, als gij alleen tegen haar te velde trekt, hebt ge iets te doen, dat uw heele leven vullen zal, en als het u gelukt haar te dooden, doet ge een nuttiger werk dan St. Joris, toen hij den grooten draak den genadesteek gaf. Gelooft ge dat in dien kamp er geene poëzie te vinden is? Dan kent ge de macht der Routine niet, noch de slachtoffers, welke onder hare ijzeren vuist gevallen zijn en dagelijks nog vallen. Bevalt u de strijd niet tegen deze reuzin, trek dan te velde tegen den dwingeland der onwetendheid, die u overal tegengrijnst, - in weerwil van al onze inrichtingen van onderwijs, van de bewaarschool tot de universiteit. Maar eer gij den strijd begint, wapen u zelven behoorlijk! Ik zeg dit met allen eerbied tegen iemand, die zooveel ijver aan zijn studiën besteed heeft als gij, en die nu, getrouw aan de algemeene leuze van deze dagen, ‘time is money,’ verlangende is zijn kapitaal van geleerdheid renten aan baar geld te doen opbrengen. Ik echter geef u in bedenking een ander devies op uw ridderlijk schild te voeren; - schrijf daarop: ‘Kennis is macht,’ en als ge daaraan getrouw blijft, zult ge leeren inzien, dat gij nog veel te doen hebt voor gij met eer in het strijdperk des levens kunt optreden. Onder andere kleinigheden, die het u betaamt in de eerste plaats te leeren, noem ik uwe plichten als staatsburger. Ik geloof, dat gij eerlijk zult moeten bekennen, dat gij totdusver uw hoofd daarmede niet gebroken hebt. | |
[pagina 298]
| |
‘Dat loopt zoo vanzelf los,’ volgens de Routine. Ge hebt geloot en uwe gelukkige ouders hebben een remplaçant voor u gesteld. Als de tijd dáár is, zult gij schutter worden. Als de eerzucht u prikkelt, zelfs officier bij de schutterij. Wijders, indien gij er toe komt eene vrouw, of een rijpaard, te houden, zult gij belasting genoeg betalen om kiezer te worden; - et puis? Waarlijk, ik weet het niet. Maar ik weet wel, dat hier zeer veel aan hapert bij hetgeen men in een staatsburger wachten mag, die niet alleen voor zich, maar ook voor zijn vaderland werkzaam dient te zijn. Dit gebrek aan belangstelling onder het publiek voor onze staatsinstellingen en al wat daarmede in verband staat, is echter weder een gevolg onzer opleiding, volgens de Routine. Toen ik nog jong was, beschouwde men het als eene soort van misdaad, indien een burgerman zich met staatszaken durfde bemoeien. De landsvaderlijke regeering hield hem eenvoudig minderjarig - tot hij verkindscht was. Later is dit beter geworden, maar mevrouw de Routine vond en vindt dat nog niet goed en hare stem heeft zich doen gelden in vele onzer wetten en instellingen, waardoor wij van deelneming aan hetgeen in den staat gebeurt, uitgesloten blijven. Zoo, bij voorbeeld, zou ik wel willen weten, of er ergens een verstandig mensch ter wereld is, die het op zich zou durven nemen de stelling te verdedigen, dat het redelijk en billijk is, dat de onwetende schoenmaker, boven wiens magazijn gij u verwaardigd hebt uwe huisgoden te vestigen, eene stem zou hebben als kiezer, terwijl gij, en honderden en duizenden anderen, die beschaving, kennis en opvoeding hebt, alleen omdat gij eenige stuivers minder in het jaar aan belasting betaalt, van dat voorrecht uitgesloten blijft? Is de geldelijke census alleen, o mijn zoon, niet een der dwaaste offers van den geest der Routine, die men in het rijk van den Mammon ooit gebracht heeft? Is het niet eene kostelijke ongerijmdheid, dat gij, bij voorbeeld, met uwe diploma als advocaat op zak, eens optreden kunt voor den staat, om in de meest belangrijke quaestiën zijn rechten te verdedigen, terwijl diezelfde staat u onverbiddelijk van de stembus wegjaagt, omdat ge zoo of zooveel belasting betaalt, en niet meer! Zulk eene bepaling in onze kieswet is doodend voor de staatsburgerlijke ontwikkeling van ons volk. Het is geen wonder, dat een jongmensch, dat van alle deelneming in de verkiezingen uitgesloten blijft, langzamerhand alle belangstelling er in verliest, en als de tijd eindelijk daar is, dat hij geld genoeg betaalt om op de kiezerslijsten voor te komen - weinig of geen gebruik maakt van zijn voorrecht. Waarom moeten wij dit geestelooze stelsel blijven huldigen? | |
[pagina 299]
| |
Waarom, in plaats van alleen den geldcensus, ook niet er een aangenomen van wetenschap en beschaving? Waarom, bij voorbeeld, zou men niet onze kieswet in dien geest hervormen, dat allen, die onze hoogere burgerscholen ‘afgeloopen’ hebben, - waar, eindelijk, kennis der Nederlandsche staatsinstellingen geleerd zal worden, - ook bij hun meerderjarigheid kiezers zullen zijn? Waarom zou hetzelfde recht niet toegekend worden aan alle gepromoveerden, aan alle officieren en ambtenaren, wier betrekking een zekeren graad van beschaving noodzakelijk maakt? Zoover moet bet toch eenmaal komen, en als het beste gedeelte onzer jeugd niet meer van de stembus verwijderd wordt gehouden, zal de nu nog slapende ‘public spirit’ terdege wakker worden. Vecht daarvoor, mijn jongen. Daar ligt ook poëzie in dien strijd! Maar, ik herhaal het, wapen u behoorlijk vooraf! Want, onder de vooroordeelen, die u, mijn jeugdigen ridder, in het strijdperk menigen harden slag zullen toebrengen, is er geen, dat hardnekkiger is dan het bekrompene denkbeeld der onwetende menigte: ‘wat gaat het hem aan?’ Of ‘schoenmaker, blijf bij uwe leest!’ Met één woord, Piet zal u zeggen, en Jan zal u verklaren, dat ‘als ge advocaat wilt worden, ge u met uw praktijk moet bezighouden en met niets anders, dat niet in betrekking daartoe staat.’ Dit bekrompene denkbeeld heerscht vrij algemeen in alle kringen. Het onderlinge verband der wetenschappen en der kunsten wordt in de practijk geheel verloochend. - Een mensch wordt daardoor vernederd tot een - goed gedresseerd dier. Een trekpaard is en blijft trekpaard, en een poedel kan nooit een hazenwind worden, - dat is zeker; maar de mensch is toch iets meer, - en zonder eene algemeene ontwikkeling en kennis, is hij niet in staat, in welk vak ook, iets meer te worden dan voor de wereld een zeer middelmatig, en voor zich zelven een zeer vervelend wezen. Inderdaad, ge hebt, mijn jongen, den tooverstaf der wetenschap in uwe macht, als ge hem niet verkiest ongebruikt te laten. De dorre prozaïsche rotsen in de woestijn der maatschappij, als ge ze maar nadert en flink er op losslaat, zullen zich splijten en rijke bronnen van kennis en wetenschap zullen u daaruit tegemoet vloeien. Ge zult verbaasd staan over de oasen in het leven, welke zij bevruchten en met de heerlijkste bloemen versieren, - en als ge dan over gebrek aan poëzie klaagt, schrijf het aan u zelven toe en niet aan
uwen liefh. grootvader, Smits. | |
[pagina 300]
| |
IV.Gij herinnert u, mijn jongen, mijne schrijftafel, aan het raam, met het gezicht op den tuin, wiens muren door het jonge groen van de heesters volkomen bedekt zijn, zoodat ik mij best verbeelden kan geheel buiten te zijn, als ik zoo, met de pen in de hand, uit het openstaande venster kijk onder andere naar de vroolijke musschen, die het zoo druk hebben met pikken en tjilpen en rondvliegen en genieten in den heerlijken zonneschijn. Die vogeltjes maken het mij moeielijk om te schrijven. Terwijl ik als een grijze uil, wijze zedelessen ten uwen behoeve zit te bedenken, fladderen zij als de jeugd rond - en genieten het leven. - 't Komt me voor, dat zij mij uitfluiten, met al mijne wijsheid, en dat zij den eerbiedwaardigen vogel, het zinnebeeld van de voortreffelijke Minerva, voor een hoogst vervelend wezen houden. Jeugdige musch, ik neem het u niet kwalijk. De zonneschijn waarin gij, mijn zoon, nu ronddartelt, is wél heerlijk; maar zij is te sterk voor dien ouden uil, uw grootvader, - en ik begrijp best, hoe, toen ge mijn laatsten brief hadt doorgeworsteld, gij er toe kwaamt, mij te schrijven, ‘maar, waarde grootvader, wat ge zegt van het heerlijke van de wetenschappen, is alles heel waar, echter is er nog eene andere soort van poëzie in dit leven, die ik wèl gevoel, maar niet beschrijven kan, en waarvan gij in uw brief geene melding maakt.’ Dat is heel waar, mijn jongen. Ik heb u tot dusver alleen gesproken over de poëzie van het verstand, zoo te zeggen. De zonneschijn van het leven, de poëzie van het gevoel, heb ik nog niet vermeld. Het is echter slechts door verstand en gevoel beiden in overeenstemming te brengen, dat gij gelukkig kunt worden, en hierover was het al mijn voornemen u te schrijven, eer ik uw brief ontving, en eer die musschen en die lentezon mijn hoofd op hol gebracht hadden. Het is volstrekt niet uwe schuld, - noch de mijne als gij de wetenschappen en de wijsbegeerte en al die zeer gewichtige zaken beschouwt als alleen voor uwe verstandelijke ontwikkeling berekend, terwijl uw gevoel, uw hart, geheel buiten spel blijft en zijn zeer rechtmatige eischen verloochend of verwaarloosd ziet. Het verwijt treft alleen de uilen, mijn jongen, die in hun sombere holen gekropen, den zonneschijn der jeugd geheel vergeten zijn en zelven met behulp eener traditioneele opvoeding, volgens de routine, hun eigen gevoel zoo wat uitgedoofd hebben, - als zij er ooit van spreken, het beschouwen als iets heel aparts, dat met het verstand niets te maken heeft en dat altijd ten minste daaraan onderworpen moet blijven, als onderdanige dienaar. Zij willen tusschen verstand en gevoel de verhouding in het leven roepen van heer en slaaf, - in plaats van beiden te beschouwen als | |
[pagina 301]
| |
tweelingbroeders, die steeds hand in hand met elkaar moeten gaan door dit leven. Vandaar dat de wijsheid der oude heeren uilen zoo ondraaglijk vervelend wordt voor de jonge heeren musschen, en dat de heeren uilen zoo weinig voldoening van hun werk genieten. Laat ik u slechts éen voorbeeld uit duizend hiervan geven. Toen de voortreffelijke en zeer beminnelijke Fénélon, ten behoeve van den jeugdigen vorst, wiens leermeester hij was, dat beroemde werk: ‘Les aventures de Télemaque’ opstelde -, weet gij welke de gevolgen daarvan waren? Ge zult het wellicht niet willen gelooven; maar het is toch een feit, dat het boek verboden werd! De groote Lodewijk zag in dit zoetsappigste en vervelendste aller didactische verhalen niets minder dan eene gevaarlijke satire op zijne eigene regeering. Hij zelf kwam er in voor als Sesostris; madame de Montespan was Calypso, - et ainsi de suite. Gij kunt u de verontwaardiging van den onschuldigen schrijver verbeelden, toen hij zich en zijn edel doel aldus miskend zag. Maar bezwaarlijk kunt gij u de verveling verbeelden van den jeugdigen prins, die eer het boek gedrukt en ‘verboden’ was, al de wijze lessen, daarin bevat, had moeten bestudeeren en leeren waardeeren, enz. - Is het niet zeker, dat hij zich in zijn hart verheugd zal hebben toen het boek eindelijk veroordeeld werd, - en zal hij dat niet zelf gedaan hebben, al veel vroeger dan zijn koninklijke grootvader, - hoewel zeker om geheel andere redenen? Ja, mijn jongen, er zijn stellig vele spruiten geweest van vorstelijke en andere huizen, - waaronder ook ik, - die in hun tijd, dat uilachtige boek (zonder hetwelk het vroeger onmogelijk scheen de Fransche taal te kunnen leeren) verwenscht hebben, terwijl zij in hun hart betreurden, dat de banvloek waaronder het eens gelegen had, ooit weer was opgeheven geworden. Die arme Fénélon dan heeft, naast een zeker aantal conventioneele niet doordenkende bewonderaars, met zijn deugdzaam boek zich verscheidene jeugdige geslachten tot vijand gemaakt - wegens de verveling, welke hij hun inboezemde, - en in plaats van hunne zucht tot deugd en wijsheid aan te wakkeren, heeft hij hen met het denkbeeld bezield, - dat beide hoedanigheden even saai en prozaïsch zijn. Mijn hemel! Het is toch zoo, hoe men het ook verbloeme! En ik ben overtuigd, dat honderd uit de negen en negentig rechtgeaarde jongens, na zulk een uilachtige voorstelling van al wat goed en edel is, toch nog liever en bij preferentie eens met Momus en Venus op hol gaan, dan een deftige, hoogst leerzame wandeling te doen onder geleide van Ulysses en Minerva. Dit komt er van, als de uil het muschachtige element in den mensch vergeet, - en als hij bij het maanlicht der meer gevorderde | |
[pagina 302]
| |
jaren schrijvende, den zonneschijn, waarin de jeugd ronddartelt, zich niet meer herinnert. Dit gebrek is eigen aan vele Fénélons, sedert onheuglijke jaren op deze aarde, die, de hemel weet waarom, steeds de meening voorgestaan hebben, dat deugd en zedelijkheid en de verhevenste hoedanigheden van den mensch nooit anders dan met indrukwekkenden ernst optreden en met zendelingsachtige deftigheid zich gedragen moeten. Het staat bij hen vast, dat de uil onafscheidelijk is van Minerva en het komt bij hen niet in de hersens op, dat de godin den nachtvogel wel eens te huis laat, en in den vollen zonneschijn rondwandelen en met hartelijken levenslust hardop lachen en zich jubelend vermaken moge. Neen, als de wijsheid in de boeken zingt, dreunt zij lofliederen op, of zeer eentonige weinig opwekkende, didactische zangen; - de uil krast volkomen in de maat wellicht, - maar is buiten staat, om trillende als de leeuwerik, zich in den blauwen hemel te verheffen. De modelmenschen dezer boeken zijn niets meer dan modelstandbeelden, in den conventioneelen wijsheidsvorm gegoten, en geen Pygmalion ter wereld is in staat hun een vonkje levensvuur in te blazen. Aan den anderen kant, worden de lichtzinnigheid en de ondeugd veelal als lachlustig, opgeruimd en zeer onderhoudend in den omgang voorgesteld, - en toch nemen de uilen in de maatschappij het ulieden musschen zeer kwalijk, dat gij ze pleizierig vindt! - Men moet echter niet van vleesch en bloed zijn, als men de keuze heeft, en niet liever gaat spelevaren met de bekoorlijke Calypso en haar nimfen, dan in de schaduw te zitten en den heelen dag lang naar de vervelende zedelessen van den pedanten Mentor te luisteren! Dat is ontegenzeglijk waar, en toch schrijf ik het met eene zekere huivering neder. De conventioneele uilen, die het lezen, zullen met een medelijdend hoofdschudden roepen ‘Foei! die oude Smits!’ - Maar ik schrijf aan een jongen Smits; - en, zooals ik u straks zeide, de zonneschijn en de musschen hebben mij het hoofd op hol gebracht. De Calypso van de verbeelding met haar betooverend gevolg zal hetzelfde voor u doen, - als gij niet oppast. Ik bid u echter daarom, - en ik ben overtuigd dat het zeer met uw inzichten strooken zal, - om volstrekt geen pogingen te doen de schoone godin in den Oceaan der wijsheid te verdrinken. - Integendeel, beste jongen, neem haar gerust aan uw jeugdig hart. Houd haar heilig en rein in de binnenkameren daarvan, - richt een altaar op voor de Muzen en de Gratiën en zelfs voor de verleidelijke Venus; zorg echter daarbij, dat de vlam op Minerva's altaar blijft branden en onderhoud vlijtig en onvermoeid het vestaalsche vuur in den tempel. | |
[pagina 303]
| |
In minder lenteachtige, bloemrijke woorden zij u aangeraden, verstand en gevoel steeds in evenwicht te houden, - en zoolang gij niet glad bedorven zijt, behoeft gij volstrekt niet bang voor dit laatste te wezen. Hoe dit te doen? - Dit is de andere soort van ‘poëzie’ waarnaar gij vraagt. Ze is ook onmisbaar in dit leven. Evenals de inspanning van den wil rust in den droomenden toestand, - wanneer wij onwillekeurig handelen en op de vleugelen der verbeelding voortzweven, - zoo neemt het ingespannen verstand in wakenden toestand ook wel eens zijne rust. Het gevoel verheft zijne stem, de verbeelding wil hare tooverlantaren openen - en de aloude waarheid ‘es muss das Herz an etwas hangen’ doet zich met eene verbazende kracht gelden - vooral in de muschachtige, zonneschijnrijke dagen onzer jeugd. Dan is het, mijn jongen, dat ik u aanraden wilde onder de negen Muzen er eene uit te zoeken, om aan haar uwe hulde te brengen. Die schoone godinnen zijn waarlijk niet zonder reden den sterveling ter zijde gesteld, of als bloote gezellinnen voor een ledig uur geschapen. Het is geen nietsbeteekenende formule, als de menschheid sedert zoovele eeuwen van ‘kunsten en wetenschappen’ steeds vereenigd spreekt. Het is, helaas, slechts een misbruik, door de uilen der maatschappij ingevoerd, dat men haar ooit heeft trachten te scheiden. Ge weet ook dat zij alle werkelijk Muzen zijn! De schoone kunsten zijn echter voor mij de poëzie van het gevoel, de wetenschappen de poëzie van het verstand. Slechts door beiden aan te kweeken, zult gij mensch worden in den hoogeren zin, - en wee u, als gij de eene blind aanbidt zonder de andere behoorlijk te waardeeren. Er is plaats in uw hart en hoofd voor beiden. En, geloof me, de boog van het verstand kan niet altijd gespannen zijn, of hij verliest zijne veerkracht, en het vuur der verbeelding zal u verteren, zoo gij het niet tusschenbeide laat smeulen, terwijl gij uw verstand aanblaast. Maar beurt om beurt, bid ik u! Geef aan ieder wat hem of haar toekomt, - en zoo zult gij uil noch musch worden, - maar een gelukkige zangvogel, op eene aarde, die waarlijk alleen een tranendal is voor hem, die er zich nooit boven de oppervlakte, waarop hij rondkruipt, weet te verheffen; - dit is eene waarheid, welke u op het hart wordt gedrukt door
uw liefhebbenden grootvader
Smits. | |
[pagina 304]
| |
V.
| |
[pagina 305]
| |
mensch wilde maken, - dat gij nooit den mond moet openen zonder dat van uw lippen parelen der wijsheid vloeien, om uwe omgeving steeds te stichten en te verbeteren. Neen! Leer ook uwe wijsheid (mits gij die ooit bezit) ook wel eens verzwijgen, - en geloof niet dat eene welgeplaatste gekheid, of eene reusachtige dwaasheid soms niet even veel waard zijn als de deftigste orakelspreuk. Vooral betaamt het der jeugd om vroolijk te zijn; de hartelijke lach is bij ulieden even natuurlijk als het zingen bij den leeuwerik en hij, die u van het genot der dwaasheid wilde berooven, zou zelf de grootste der dwazen zijn. ‘Maar men moet toch in de wereld weten te praten,’ hoor ik u zeggen. Dat zeggen ook sommige leden onzer Staten-Generaal, - en als gij het Bijblad leest, zult gij vinden, dat velen hunner geen andere aanleiding ter wereld konden hebben dan de zucht om iets te zeggen, toen zij hun lange redevoeringen opdreunden. - Zij verkeeren in dezelfde dwaling als gij; ‘men moet weten te praten’ wil volstrekt niet beteekenen, dat men altijd iets te zeggen moet hebben, maar eenvoudig, dat men niets ongepasts mag uiten; - met andere woorden, dat men moet weten te zwijgen. Om dit te kunnen doen, moet men weten te luisteren naar anderen en deze kunst is, op zich zelve, eene der moeielijkste, die men aan te leeren heeft. Een goede luisteraar in gezelschap is een onwaardeerbaar wezen. Hij maakt vele vrienden, en als hij soms weinig nut trekt uit hetgeen hij hoort, wint hij altijd veel door de welwillendheid, waarmede hij zeker behandeld wordt. Dit gaat zoo ver, dat sommige menschen, die nooit iets zeggen (dus de kunst van zwijgen tot eene bijna ideale hoogte hebben gebracht), zich alleen, door altijd te zwijgen, eene reputatie hebben gemaakt van knapheid en kunde, - die zij eigenlijk in het geheel niet bezitten. Onder andere onze vriend Lepel. Gij weet hoe gaarne uwe lieve grootmoeder hem vraagt, - en, zal ik het bekennen? - uw wijze grootvader ook. Want Lepel verstaat meesterlijk de kunst van den toehoorder; als Grootma een verhaal doet uit hare jeugd; - als ik zelf, mijn jongen, aan 't doorslaan ben, is het een waar genot zoo'n mensch als Lepel bij zich te hebben, die onvermoeid, als een intelligente musch, met het hoofd op zij, - zich in de handjes wrijft met een vergenoegd glimlachje, zijn kopje thee slurpt, en aandachtig luistert zoo lang men verkiest. Lepel heeft het door de kunst van te kunnen zwijgen, ook ver in de wereld gebracht. Hij is lid van den stedelijken raad geworden, omdat men volstrekt niet vreesde in hem een lastigen opponent, een schreeuwer, een veelprater over dingen, waarvan hij geen besef had, te vinden. Hij brengt daar zijne stem uit zoogoed als een ander, na afgeluisterd te hebben, welke richting de meerderheid uit wil. Hij is curator van de Latijnsche school en geen mensch weet, dat hij zijn Grieksch | |
[pagina 306]
| |
en Latijn geheel vergeten is, omdat hij meesterlijk weet te zwijgen, en steeds met aandacht luistert. - Hij is ook lid van de provinciale staten van ons gewest, en zeer in de gunst van den commissaris des Konings, alleen omdat hij nooit tegenspreekt; - en, als hij wilde, zou men hem bij de eerste gelegenheid naar de Staten-Generaal afvaardigen; - maar hij is slim genoeg te begrijpen, dat hij daar, waar zooveel gepraat wordt, niet te huis behoort. Nu, vraag ik u, mijn kleinzoon, als een onverstandig zwijger het zoo ver brengen kan, hoe ver moet het dan niet een wijs toehoorder in de maatschappij kunnen brengen? Sedert de vroegste eeuwen heeft men dit begrepen. Wat was een orakelspreuk anders dan het kunstmatige verzwijgen van een gevoelen; - een geheimzinnig uiten van een dubbelzinnig denkbeeld, waardoor ‘men’ zich niet compromitteerde? Als ik mij niet vergis, was het Agesilaus, die zeide, dat de kunst van een redenaar daarin bestond, dat hij nietsbeteekenende dingen gewichtig kon doen schijnen. ‘C'est un cordonnier qui sait faire de grands souliers à un petit pied,’ beweert de wijze Montaigne; Socrates en Plato beschreven den redenaar als iemand die de kunst verstond van vleien en bedriegen. Toen ik van Agesilaus sprak zult gij vanzelf wel aan de waarde gedacht hebben, door de Lacedemoniërs aan het stilzwijgen toegekend, - en iederen keer, dat ik van een zwijger gesproken heb, zult gij u den grooten Zwijger uit onze vaderlandsche geschiedenis voorgesteld hebben. Inderdaad, de waarde van het zwijgen is niet slechts door wijsgeeren en vorsten, geleerden en diepzinnige denkers algemeen erkend, maar ook door het volk, in het algemeen bekende spreekwoord, bijna in alle talen te vinden, en luidende: ‘veel geschreeuw en weinig wol.’ Dit laatste is echter de leus geweest van den grooten hoop, die zich ‘maatschappij’ noemt, sedert onheuglijke tijden. 't Is veel geschreeuw en weinig wol, bijna overal in de wereld, als men met een zwijgers oor luistert, - en met een zwijgers oog leest, - en ik zou haast zeggen, dat de menschen, steeds indachtig dat één der voornaamste kenmerken van hun geslacht, tegenover dat der overige dieren, de sprake is, altijd doorbabbelen, uit vrees dat men hen anders voor viervoeters zou kunnen houden. Eenige andere verklaarbare aanleiding tot veel gepraat, dat men dagelijks aanhooren moet, is mij onbekend. Want de minste menschen praten (als zij eigenlijk niets te zeggen hebben) met genot of gemak voor zich zelven. Zij leeren, als de papegaaien, zekere phrases van buiten en dreunen ze aanvankelijk gebrekkig en pijnlijk op; - alleen door vele oefening komen zij er toe, evenals de molen, zoodra de zeilen losgelaten zijn, werktuiglijk aan den gang te gaan, en er niet mede uitscheiden tot zij vastgezet worden. | |
[pagina 307]
| |
Daarentegen, geloof mij, jongen, ‘het is het hart, dat welsprekend maakt.’ Als men werkelijk iets te zeggen heeft en zijn gezond verstand bezit, kan men ook steeds spreken zooals een mensch dat behoort te doen, en de toosten-eloquentie, door zoo vele stervelingen op hoogen prijs gesteld, en die alleen uitmunt in de kunst van steeds woorden te vinden als men geen denkbeelden heeft, beteekent even weinig als eene harmonische schikking van kleuren, die toch geen beeld vormen. Ga dan gerust in de wereld en zwijg, zoolang ge niets te zeggen hebt. Onthoud het: vele woorden geven niet vele denkbeelden; maar wèl anders om. Voor heden dus genoeg; - liefderijk en lakonisch
Uw Grootvader, Smits. |
|