| |
Een fantaisie-reisje.
Gij wilt met mij medegaan, vriendelijke lezer? En gij vraagt niet eens, waarheen? Des te beter; want waarlijk, het zou mij op dit oogenblik moeielijk vallen het u te zeggen, aangezien ik het zelf niet weet. Want wij zullen een uitstapje doen in een terra incognita, in een uitgebreid rijk, dat evenmin als het Eldorado op de kaart te vinden is, en toch evenveel schatten oplevert als dat fabelachtige gewest. - Het is ook een zeer gezocht gebied dat wij bezoeken zullen, - zoo te zeggen, sedert onheuglijke jaren, de meest fashionable badplaats van den menschelijken geest, die men zich verbeelden kan, - die algemeen bezocht werd eer Baden Baden gesticht en monsieur Benazet geboren waren, terwijl de menschheid menigmaal dáár een hazardspel gespeeld heeft, waarbij vergeleken het rouge et noir te Homburg geheel verbleekt.
Wij gaan ook naar eene streek, die het gemeenzame spreekwoord ‘onbekend maakt onbemind’ geheel omver stoot, - een land dat zoo dicht bij ons t'huis ligt, dat wij het dagelijks, zoo te zeggen, over het hoofd zien, - hoewel het zoo reusachtig groot is, dat gij noch ik, - noch iemand anders, de grenzen er van bepalen kan.
Met één woord, wij gaan een toertje maken in het rijk van het Onbekende, welks schemerende gewesten steeds zoo veel ontzagwekkends en tevens bekoorlijks hebben opgeleverd voor het nieuwsgierige menschenkind.
Er is ook, inderdaad, iets indrukwekkends in, als wij ons de eerste sidderende menschen trachten voor te stellen, die met angstige schreden het groote rijk van het Onbekende naderden en met bevende hand slechts één hoekje van het dichte gordijn, dat het geheimzinnige tooneel omsluierde, poogden op te lichten.
Dat deden zij dan ook met een naïef, kinderlijk vertrouwen, - in onze verlichte eeuw niet meer in de mode, - eerder uit nieuws- | |
| |
gierigheid, dan uit die zucht tot weten in den hoogeren zin, waardoor wij ons heden ten dage zoo schitterend onderscheiden. - Geen wonder dus, dat, bij onze voorvaderen, waar het sterke, maar nog ongeoefende en door de wetenschap ongewapende oog slechts een weerschijn van het licht ontdekte, de verbeelding reeds waande de schitterende vlam der waarheid gezien te hebben, terwijl wij, die zoo oneindig wijzer geworden zijn, steeds nog uit eerbiedige verte de onbekende sphynx wetenschappelijk lorgneeren en bewonderen zonder ons te verbeelden, dat wij haar kennen.
En de eeuwige sphynx gaf in de aloudste tijden, en geeft nog heden ten dage, voortdurend raadsels op aan de menschheid, en zoodra het eene ontcijferd wordt, zweeft er dadelijk een nieuwe, nog geheimzinniger en ontzagwekkender over den kleinen aardbol heen, terwijl, - evenals het verstand van het kind door de liefhebbende moeder gescherpt wordt door steeds moeielijker opgaven - zoo ook het Onbekende steeds zwaarder op te lossen raadselen levert aan den mensch - hem langzamerhand ontwikkelende, tot hij wellicht eens vatbaar zal wezen voor de zwaarwichtige geheimen.
Wonderbaarlijk boeiend zou dan ook de geschiedenis van het Onbekende zijn, beschouwd als opvoedingsmiddel voor den mensch; - want onwederlegbaar blijft toch de stelling, dat hoe dichter bij de Alwetendheid, hoe dichter bij de Godheid, - en dat, omgekeerd hoe verder van de waarheid onze voorstellingen van het Onbekende zijn, hoe meer verwijderd wij ook blijven van de bron van al wat goed en verheven is.
Het komt echter natuurlijk niet bij mij op, op ons tochtje al detooneelen dezer wondergeschiedenis met u waarde lezer te willen bezoeken; - slechts hier en daar wilde ik een oogenblik met u toeven, en met een enkelen blik nagaan, hoe de mensch met zijn opvoeder, het Onbekende, soms rondgesprongen is, - en steeds nog door het Onbekende, hem zelven dikwerf onbewust, omgeven is.
Het eerste, groote Onbekende, waarnaar de mensch zocht (en ik zou durven beweren, waarnaar hij steeds nog zoekende is), was - het geluk, en eer hij het voordeel genoten had eener beschaafde, wetenschappelijke opvoeding, zooals ons nu allen ten deele valt, was het ideaal, dat hij er zich van maakte zoo wat beperkt tot den wensch naar het bezit van eindelooze lengte van dagen en van jeugd, gepaard met het genot van onmetelijke schatten; een ideaal, dat eenige geestkracht vereischt, zelfs heden ten dage, om het als zoo geheel verwerpelijk te beschouwen.
De wetenschap had ook nog niet bewezen, hoe onmogelijk het was dit hoogste goed te bereiken; - het was slechts nog onbekend, en het blinde geloof, de plaats van het positieve weten innemende, wroette en zwoegde en kookte en brandde, - tot het
| |
| |
den zeer dwazen steen der wijzen uitvond en het levens-elixer brouwde, dien voorganger van het Malz-extract en de Hollowaypillen onzer buitengewoon verlichte eeuw.
Oost en west, groot en klein gingen op de dolle jacht naar het Onbekende uit; - deftige staatslieden, geleerde geestelijken, dappere krijgslieden volgden in den stoet; en geen mensch lachte om hunne dwaasheid toen de zeer slimme Hendrik VII van Engeland een koninklijk patent uitvaardigde, waarbij de gelukkige vorst aan zijn geloovige onderdanen verkondigde, dat het oogenblik naderde, waarop hij in het bezit zou zijn van den steen der wijzen en in klinkende munt de schulden zou afdoen, waaronder zijn getrouw volk gebukt ging.
Wij laten dergelijke fictiën heden ten dage over aan de Alchymisten van de Beurs, die op zulke wonderbaarlijke wijze geen steenen, maar zelfs het waardelooze papier in goud weten te veranderen; - evenwel zou het wellicht niet onaardig zijn te onderzoeken, welke van deze beide soorten van goudzoekers op den duur der menschheid het duurst te staan kwam?
Toen echter de beursmannen pas begonnen in het groot hun menschlievende speculatiën te drijven, - toen Law, die aartsvader van den windhandel, met den regent van Frankrijk zijn spel dreef, heerschte nog vrij algemeen het geloof aan den steen der wijzen, en zelfs in de tweede helft der zeventiende eeuw leverde de geleerde Elias Ashmole eene zeer deftige opgave van de verschillende soorten er van, die aan de ingewijden bekend waren. Daar was, bijvoorbeeld, de steen nommer 1, waarmede men alle aardsche stoffen volmaken en alle onedele metalen in zuiver goud kon veranderen.
Met den steen nommer 2, uit plantenstoffen bestaande, kon men visch, vogel, dier of mensch steeds doen groeien, en bloeien, en een eeuwige jeugd genieten; - deze was dus eene soort van versteend levenselixer.
Nommer 3 was de tooversteen, waardoor men de geheimste schuilhoeken kon ontdekken, waarin een mensch zich verborgen hield, - en had, dunkt mij, geen bijzondere waarde voor iemand anders dan voor een agent van politie.
De vierde steen echter verleende de macht om geesten en engelen op te roepen en met hen te spreken, - en het schijnt, dat, op de eene of andere wijze, er een brok van in het bezit is geraakt van de machtige klopgeesten-bezweerders, door wier wonderen wij allen in de laatste jaren zoo zeer gesticht zijn geworden.
Zelfs eene eeuw later, terwijl Cagliostro zijn dupes maakte waren, er nog wetenschappelijke mannen, die aan de transmutatie der metalen geloofden, en zekere Dr. Girtenner te Göttingen voorspelde, op de meest gemoedelijke wijze, ‘dat in de 19de eeuw iedere
| |
| |
scheikundige zonder bezwaar goud zou kunnen maken; dat alle keukengereedschappen van goud en zilver zouden zijn, wat meer dan al het overige bijdragen zoude om het menschelijk leven te verlengen, hetwelk thans verkort wordt door het vergif van koperen lood-oxyde, - die wij dagelijks, met onze spijzen vermengd, gebruiken.’
Terwijl wij glimlachen om deze dwaasheden, mogen wij echter niet vergeten dat in den smeltkroes van den Alchymist sommige der schoonste ontdekkingen van de scheikunde verscholen lagen, en dat onder het blinde zoeken naar den onbekenden, onmogelijken schat, menig onwaardeerbaar juweel opgedolven werd, in welks bezit de wetenschap zich nog verheugt.
Het was ook de vroege zucht om het onbekende te verklaren, zonder behulp der kennis, welke het aanzijn schonk aan feeën en toovenaren, kaboutermannetjes en heksen; - men begreep een gevolg niet - en schiep zich eene denkbeeldige oorzaak, waardoor alles opgehelderd werd, behalve het geheimzinnige en ontzagwekkende van de aangenomene maar toch onbekende oorzaak zelve. Zoo stierf een kind, niet aan eene onbegrepene of ongeneeslijke ziekte; - maar het heette weg te kwijnen onder den verderfelijken invloed der tooverheks.
De wijze mannen uit die donkere eeuwen waren met dezelfde zucht bezield als sommige dwaze mannen van onze eeuw. Wat zij niet begrepen, kon niet goed wezen. - Als de zieke door toovermacht gekweld werd, moest hij ook homoëopathisch genezen worden. Men mompelde vrome spreuken over zijne sponde en trachtte de booze geesten, waardoor hij bezeten was, met talismannen en amuletten te verdrijven. Als dat niet gelukte, lag de schuld aan den heksenmeester, en men eindigde stellig (zoo men niet reeds daarmede begonnen was) met hem heel kalm te verbranden, - wat wezenlijk gemakkelijker viel (en ook menschelijker was) dan te bekennen dat men zelf van de geheele zaak niets begreep.
Het lijdt echter geen twijfel dat men, hoe wreed ook, toch werkelijk veelal goedgeloovig te werk ging; - het Onbekende dat sterk op de verbeelding werkt, heeft steeds iets wonderbaarlijks; - en men ging slechts een stap verder toen men het met het bovennatuurlijke verwisselde. Deze verwarring dan van het Onbekende met het bovennatuurlijke was een der eerste verschijnselen in de menschelijke geschiedenis. Van het begin af, was het menschengeslacht gewoon geweest zich te beschouwen als het voornaamste wat de geheele schepping opleverde. - evenals het individu steeds geneigd is zich te beschouwen als het middenpunt van zijn eigen kring, - en de toekomst verkreeg dus voor den mensch eene zwaarwichtige beteekenis, terwijl zijn onrijp verstand alles wat verheven en geheimzinnig was, daarmede in verband trachtte te brengen.
De wetten volgens welke de hemellichamen zich bewogen, waren
| |
| |
hem onbekend, - en ten einde het Onbekende te verklaren, bracht hem zijne ijdelheid er toe, om aan te nemen dat de planeten door het luchtruim wentelden voornamelijk met het verheven doel om het lot van den mensch, die onder haar invloed geboren werd, te regelen. De sterrenwichelaar sloeg oplettend den loop der sterren gade en ontwikkelde zich langzamerhand tot den astronoom, - het Onbekende trad weder als leermeester op en liet het kleine menschenkind met de groote hemelbollen spelen tot hij genoegzaam ontwikkeld was om de groote waarheden te ontcijferen, welke door de natuurwetten verkondigd worden.
Daarbij is het vermakelijk na te gaan, hoe, terwijl de geheele wereld met de zucht naar het onbekende bezield was, men steeds, in vroegere dagen, zijn best deed, dit aangeboren streven te verbloemen, of liever te maskeren, onder de eene of andere welluidende omschrijving waarvan de meest geliefkoosde was ‘de zucht naar wetenschap,’ terwijl men het streven naar het Onbekende, zonder nadere bepaling van zijn aard, - als iets verbodens, zoo niet zondigs beschouwde. De aloude traditie spreekt van de verboden vrucht van den boom der kennis; - men moest daaruit begrijpen dat er grenzen zijn, welke het menschelijk verstand niet kan overschrijden; - maar de onwetendheid verklaarde het natuurlijke verbod om alles te willen weten, als eene bepaling vooral tegen het navorschen van het Onbekende gericht, en stelde apodictisch, dat onderzoek tot ongeloof moest leiden, - waarvoor men zoo vroeg al den brandstapel oprichtte.
Maar - schrik niet, waarde lezer, - het is mijn voornemen niet, om onder den schijn van over het Onbekende te spreken, u op overbekende feiten en daadzaken te onthalen, of sedert lang begravene spoken uit het graf op te delven. - Al hetgeen ik u totdusver vertelde, diende slechts om u te herinneren aan 't verband en de overeenkomst tusschen de alleroudste en allernieuwste zaken op aarde. Al verbranden wij de ketters niet meer, ze worden toch, niet alleen op theologisch gebied, steeds nog door de domperridders, welke de monniken vervangen hebben, vervolgd, en al hebben wij met onzen inktpot den brandstapel gebluscht, wordt toch het beulswerk met het meeste succes door de stalen pen verricht.
Maar ook dit is u overbekend en ik begrijp best dat het mijn plicht is u iets Onbekends te laten zien, als ik dit vermag, - of liever, zooals men heden ten dage zegt - iets Nieuws.
En gij zult mij toestemmen, dat in weerwil van alle andere voortreffelijkheden welke eene zaak versieren, de bekoorlijkheid van het Onbekende, of van zijn synoniem, het Nieuwe, niet ontbreken mag.
Ga dit na in honderderlei voorbeelden, groot en klein, en de uitkomst zal steeds onveranderlijk dezelfde wezen.
Om slechts één voorbeeld aan te halen uit het dagelijksch leven,
| |
| |
doe ik een beroep op de bekoorlijke lezeres zelve Ik vraag haar (ootmoedig vergiffenis smeekende, dat ik het waag zulk een verheven onderwerp aan te raken), hoe het toch komt, dat de modes telkens zoo spoedig veranderen? - Waarom is het dat de nieuwste, steeds, hoewel misschien niet de schoonste mode, toch daarvoor doorgaat en altijd de meest gezochte is? - Is dit niet alleen omdat de andere mode de bekoorlijkheid van het nieuwe mist? - Zij is overbekend, - algemeen, en dus gemeen geworden.
Iedereen heeft dit of dat, - en dientengevolge stelt niemand meer er eenigen prijs op, - al blijft het inderdaad nog zoo fraai. - En niet alleen de denkbeeldige, maar ook de wezenlijke, reëele waarde wordt bepaald door deze voorliefde voor hetgeen nieuw is.
Ik treed met een mijner vrienden, den galantsten der echtgenooten, in den winkel van die beroemde modiste, madame Crinoline, - om hem te helpen eene verrassing uit te zoeken voor zijne wederhelft op haar verjaardag. Wij staan beschaamd en onnoozel rond te gapen op al het onbekende nieuwe dat ons omgeeft, en zijn verlegen en bedremmeld, alsof wij in plaats van zeer respectabele huisvaders, vermomde zakkenrollers waren. - Gelukkig behoeven wij niet veel te zeggen: ‘Een kleedje voor mevrouw? O zeker! Iets heel nieuws, natuurlijk! - Vindt u dat mooi? Wel, mijnheer! onmogelijk! Dat is van verleden jaar! Neen! Hier is iets pas gisteren uit Parijs ontvangen. Het allerlaatste en nieuwste in dit genre. En zoo gedistingueerd! Er zitten slechts twee kleedjes aan het stuk! - Ja, het kost precies het dubbele van dat kleedje van verleden jaar, maar bedenk, dat het geheel nieuw is en dat geen mensch het heeft!’
Hierop valt niets te zeggen; de zucht naar het nieuwe klopt mijn vriend een zeker aantal guldens uit den zak, en hij betaalt dezen tol aan het onbekende, als iets dat heel natuurlijk en redelijk is.
Het is ook de tol, welken gij, waarde lezer, nu betaalt, hoewel niet aan blanke guldens, dan toch wel in de kostbare munt van tijd, - als gij met mij rondtrekt, - - uit liefde tot de wetenschap? - Neen! Om u een uurtje te vermaken? - Wellicht. - Maar stellig en zeker en zonder eenige beperking vooral met het verlangen om iets - nieuws - iets geheel Onbekends te hooren en te zien.
En het is niet slechts hier, of elders, in 't publiek dat die zucht ons bezielt; - ze heerscht in den huiselijken kring, als het zout des levens, en als ze niet voldaan wordt, ontbreekt er steeds iets aan ons geluk; - het eeuwige Einerlei broeit somber en dreigend over het tooneel; - en wij kwijnen weg of worden ongelukkig uit gebrek aan hetgeen men ‘emoties’ noemt.
Daar zijn, bij voorbeeld, onze oude vrienden, Philemon en Baucis; - wij weten allen hoe gelukkig die samen zijn, en verwonderen ons dus hen aan de ontbijttafel te zien zitten, met som- | |
| |
bere aangezichten en knorrige blikken. - Maar zelfs bij hen verbittert, reeds in kleinigheden, de onvoldane zucht naar het nieuwe, de geurige thee.
't Is Maandagmorgen. De dagbladen, die 's Zondags niet uitkomen, ontbreken. De anderen, welke verschijnen, leveren toch geen nieuwe verslagen van de verhandelingen der Kamers, geene nieuwe benoemingen, promotiën, of pensioneeringen; - eigenlijk niets dan het oude lied uit Italië, dat alles dáár onveranderd blijft, - alsmede de bekende herhaling van beursberichten en telegraphische tijdingen, ‘reeds in ons vorig nommer medegedeeld.’
Philemon neemt al het blad op met de overtuiging dat zijn zucht naar het onbekende teleurgesteld zal worden; - en wordt natuurlijk meer of minder gemelijk als Baucis, liefelijk lispelende vraagt, - met een flauwen zweem van hoop: ‘wat is er voor nieuws heden?’ - en hij geen antwoord weet te geven dan ‘Wel, niets! wat zou er dan zijn?’
Daar is ook natuurlijk niets nieuws op het kantoor sedert gisterenavond; want des Zondags schrijft de makelaar niet en 's Maandags wordt er dientengevolge geen brief van hem ontvangen.
‘Wat geven ze hedenavond in de opera?’ vraagt weder Baucis.
‘Och, niets! Zoo'n ding, dat ze al honderdmaal gespeeld hebben! Dat ik van A tot Z ken.’
‘En in de komedie?’
‘Ook niets nieuws. - Wat zou er ook zijn?’
‘Dat is juist wat ik vraag?’ herneemt Baucis zachtzinnig.
‘Nu, ik heb het gezegd, - niets nieuws!’
‘Er is letterlijk ook geen woord nieuws in de geheéle wereld!’ En Philemon werpt het blad mismoedig neder en zendt sombere blikken over de ontbijttafel heen, alsof hij verwachtte zelfs het oudbakken brood van den Zaterdagavond in den bak te zien.
‘Wij zullen dus hedenavond te huis blijven?’ vraagt Baucis.
‘Ja, - en ons uit gebrek aan iets nieuws vervelen!’
‘Zou 't niet goed zijn, de gelegenheid waar te nemen om dadelijk heel familiaar de Janssens en de Smitsen en neef Piet en nicht Jane voor hedenavond te vragen? Het moet toch ééns gebeuren!’ voegt zij er bij met een zucht.
‘'t Is weer het oude lied!’ zucht Philemon. ‘Precies dezelfde menschen als verleden keer! Ik kan me al verbeelden van begin tot einde wat wij hooren zullen!’
‘Willen wij dan mijnheer Bok er bij vragen?’ geeft Baucis in bedenking.
‘Bok! Bok! Die heeft van zijn leven niets nieuws te vertellen! - Voor mijn part kunt gij hem vragen of niet. Het kan mij niet schelen.’
Daarop volgt er eene discussie over het aan te richten souper, waarvoor het steeds zoo moeielijk valt iets nieuws te bedenken.
| |
| |
Men kan toch niet precies hetzelfde geven als men bij de Janssens heeft gehad, en de Smitsen hebben den laatsten keer iets anders op tafel gezien, dat men hedenavond had kunnen geven, - en niets is vervelender dan altijd en overal hetzelfde, - tot aan het stukje kaas en de compôtes toe! - en iedereen kan zich voorstellen hoeveel moeite en verdriet het den armen Philemon en zijne trouwe Baucis kost om iets geheel nieuws te bedenken.
Gelukkig dat zij eindelijk uit hun getob opgewekt worden door de ontdekking dat de Beni-Zoug-Zougs, die weldoeners der maatschappij, - eerstdaags eene voorstelling zullen geven! - Dat is weder iets geheel nieuws! Daarheen zal iedereen gaan! Welk eene heerlijke uitredding!
En inderdaad als men er eens op let, schijnt het alsof de geheele wereld in die razende zucht naar het onbekende nieuwe medegesleept werd, en alsof de behoefte om aan dat verlangen naar het Nieuwe te voldoen, het hoofdstreven der geheele menschheid uitmaakte ....
Onzer aller oude vriend, St. Klaas, is ook verleden jaar hier geweest, zooals u bekend is, en toen de oude heer bij mij kwam aanloopen, had ik werkelijk medelijden met hem. Hij zeeg uitgeput op een stoel, was geheel buiten adem en scheen half versuft te zijn.
‘Wat scheelt er aan, oude vriend?’ vroeg ik deelnemend. ‘Gaan de zaken slecht?’
‘Ach, dat zoo zeer niet. Maar op den duur kan ik het toch niet volhouden!’
‘Wat niet?’ vroeg ik.
‘Wel! dat eeuwige getob en gemaal om iets nieuws en onbekends voor de winkeliers en hun klanten en klantjes en de menschheid in 't algemeen, te bedenken! 't Is om er naar van te worden! Daar kom ik bij den één of den ander: - allemaal hetzelfde lied! Bij den eenen winkelier heet het, heel beleefd: ‘Ga zitten! Steek 'n pijp op! Wilt ge ook een bittertje, of een kommetje koffie? En laat dan hooren wat ge voor nieuws meebrengt?’
‘Daar heb ik 'n heele partij mooie legkaarten: Sebastopol - Solferino -’
‘Niet meer te plaatsen!’ roept mijn winkelier, ‘allemaal te oud!’
‘Maar ik kan 't niet helpen, als Garibaldi Rome nog niet genomen heeft!’ geef ik in bedenking.
‘Dat doet er niet toe! Sebastopol en Solferino trekken groote of kleine kinderen niet meer; - worden alleen geplaatst tegen verminderde prijzen. - En ik moet ze hem afstaan tegen een verschrikkelijk rabat,’ zuchtte de heilige man.
‘Maar met andere dingen als zulk speelgoed, zal het wel beter gaan,’ troostte ik hem.
‘Niet best,’ luidde het antwoord. ‘Een heelen tijd heb ik schat- | |
| |
ten verdiend met aluminium; - spelden, manchettenknoopen en dergelijke prullen, gingen best; - maar dat is thans ook uit. - Van dat “gemeene goed” wil men alleen tegen de allerlaagste prijzen gediend zijn; - de roode ballons voor de kinderen gaan nog redelijk; maar het nieuwe is er ook al af - en met de surprises zit ik allerleelijkst!’
‘Hoe zoo?’ vroeg ik.
‘Uitgeholde turven, komkommers van bordpapier gaan niet; dito steen en kruiken evenmin. Het domste kind wil daar niet meer aan. Locomotieven voor porte-cigarres blijven staan, en aschbakjes in den vorm van bladeren, kan men op den mesthoop werpen. - Poppen zonder crinolines zijn evenmin gevraagd in de winkels als in de wereld; - inktkokers worden denkelijk in 't geheel niet meer gebruikt en aan de geringe slijtage van vouwbeenen zou ik denken dat er geen nieuwe boeken meer gelezen worden.’
‘Kom, kom, gij overdrijft!’ riep ik.
‘Overdrijven? Waarlijk niet! Daar sta ik achter de toonbank, heel stil, in een galanteriewinkel, en mevrouw A. komt binnen en snuffelt alles door en vraagt iets geheel nieuws - en vindt niet, - - wat? Dat weet zij zelve niet; en gaat weer henen, - en mevrouw B. kan er om dezelfde reden niet terecht, en zoo gaat 't het geheele alphabet door - ‘Weet ge wat,’ eindigde de goede Heilige bedroefd: ‘de zucht naar het Nieuwe gaat zoo ver, dat het me volstrekt niet verwonderen zou, als men op den duur mij zelven afschafte, en een geheel nieuwen heilige uitvond!’ En hij ging hoofdschuddend heen.
Ik slenter daarop bij mijn boekverkooper binnen, en vraag hem (evenals ik straks mijn vriend Klaassen op straat gevraagd heb) - ‘Wat is er voor nieuws?’ Een uitroep, die onze heerschende ziekte ons in den mond geeft en welken wij honderdmaal bezigen, met ongeveer dezelfde achting voor de beteekenis dier woorden als voor die van ‘uw meest dw. dienaar,’ waarmede wij onze brieven eindigen.
Maar mijn boekverkooper legt mij een heelen stapel boeken voor, en verzekert me dat ik daaronder een heele boel Nieuws zal vinden; - van het goede is minder sprake, - en belooft me nog een geheel pak ter bezichtiging tehuis te bezorgen, - waarvan het meeste pas uitgekomen, geheel oorspronkelijk, of origineel is.
En als ik, heengaande, aan 't mijmeren geraak over hetgeen wij, in 't algemeen, onder origineel verstaan, kan ik niet verder komen dan tot het resultaat, dat wij in onze jacht daarnaar niets anders dan het Onbekende beoogen.
Evenwel, juist omdat de geheele maatschappij op deze jacht uit is, heeft die iets conventioneels gekregen, dat er eene bijzondere tint en kleur aan geeft.
Het Onbekende en het nieuwe trachten wij aan zekere banden te leggen, - niet alleen van het aesthetisch schoone, - maar
| |
| |
zelfs van dagelijksche vormen en gebruiken, - en als het die banden stout verbreekt, heeft het veel uit te staan, eer wij het in onze welvoeglijke wereld dulden. Schiller zegt:
‘Aus Gemeinem ist der Mensch gemacht, Und die Gewohnheit nennt er seine Amme,
en steeds naar het Onbekende strevende, zijn we eerder bevredigd door vervorming van het oude, dan door invoering van het nieuwe. Hiervan levert de geschiedenis duizenderlei voorbeelden in de meest gewichtige zaken, terwijl wij het telkens zien gebeuren in die van schijnbaar, of werkelijk nietigen aard.
Zoo werden in het begin der vorige eeuw de parapluies in Engeland ingevoerd, en die nuttige nieuwigheden wekten een storm van bespotting op, die aanvankelijk niet scheen te zullen bedaren. Een mensch, die zich met een parapluie op straat vertoonde, was zeker van omgeven te worden door eene luidruchtige, lachlustige menigte, die hem, op zijn zachtst, met den vreeslijksten aller scheldnamen ‘een Franschman!’ vervolgde.
Een artikel uit een weekblad van dien tijd is toegewijd aan de bespotting van zekeren jongen heer, die zich schuldig had gemaakt aan het gebruik van eene parapluie, en men vraagt hem ironisch, of hij den volgenden keer ook niet een paar overschoenen van de meid zal aantrekken?
Thans zijn mensch, overschoenen en parapluie bijna onafscheidbare denkbeelden. - en de beide laatsten kunnen wel dienen als medehoofdkenmerken om den beschaafden blanke van den woesten wilde te onderscheiden - en zoo is het met honderderlei andere aangename en nuttige uitvindingen gegaan.
Men zou, bijvoorbeeld, een epos kunnen schrijven over den jarenlangen strijd tusschen den eerbiedwaardigen zwavelstok en zijn licht ontvlambaren broeder den lucifer; - en het waren niet slechts de huurkoetsiers en het uitstervend geslacht der diligence-ondernemers, die in 't begin het hardst schreeuwden tegen de dolzinnige, algemeene invoering der spoorwegen. Zoo is het werkelijk met bijna alles gegaan en ik durf gerust verzekeren, dat wij thans slechts in vrede ons kopje thee slurpen, of den geurigen koffie inademen, nadat ons voorgeslacht heldhaftig de vooroordeelen tegen beide verkwikkelijke dranken overwonnen heeft.
Op het staatkundige, op het wetenschappelijke, op het zedekundige gebied, zien wij steeds dienzelfden strijd tusschen de algemeene zucht naar het Nieuwe en Onbekende, en de voorliefde tot het aloude, gemeenzame.
De verkettering van Galilei, die in weerwil van de onwetende weters van zijn tijd, de aarde toch wilde laten draaien, heeft meer dan eene weerga in de geschiedenis van de menschelijke ontwikkeling, en ik
| |
| |
zou haast de vraag wagen, of men niet nog heden ten dage soms het blinde geloof - uit werktuiglijke gehechtheid aan het aloude - de schitterendste uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek ziet loochenen?
Mij van de maatschappij in het algemeen afwendende, om mijn oog op het individu te vestigen, vind ik ook bij hem (zooals natuurlijk is), den heerschenden trek naar het onbekende bezig met eene belangrijke rol in zijne levensgeschiedenis te spelen.
Wij beginnen allen, - zoodra wij eenige onafhankelijkheid van denken en handelen hebben verkregen, den moeielijken levensstrijd, welken wij toch zoo gaarne (wegens ‘die süsse Gewohnheit des Lebens und des Daseins’) tot een tachtigjarigen oorlog zouden rekken, en in al dien tijd blijven wij, in meer of minderen graad, voor den prikkel van het onbekende vatbaar.
De heer Blauwbaard, ons allen bekend, handelde wel als een zeer ongalante, maar toch zeer wijsgeerig ontwikkelde echtgenoot, toen hij aan iedere zijner (op hare beurt) aangebedene wederhelften het strenge verbod oplegde om de zoo geheimzinnig gesloten kast te openen. Hij kende de zucht waaraan niet slechts de vrouw, maar geen sterveling ter wereld, op den duur weerstand kan bieden.
Al ware die kast opgevuld geweest met echt Brusselsche kanten - - al had ze schatten van juweelen - al de diamanten van Golconda bevat, - ja, nog meer, - zelfs de allerlaatste Parijsche modes, - hij had ze veilig kunnen overlaten, zonder dat de vrouw er aan gekomen ware, - mits hij haar slechts, vóór zijn vertrek, medegedeeld had - wat toch den geheimzinnigen inhoud van de kast uitmaakte.
Maar, bid ik u, eene zorgvuldig geslotene bewaarplaats, waarvan men zelf den sleutel in handen heeft, - een kast waarin verborgen was - wie? - Waarom? Waartoe? Weshalve?
Wèl, men moest meer dan mensch zijn, om den sleutel aan den ring te laten en vol te houden met geen blik er in te willen werpen! Vooral als men nagaat, dat deze zucht naar het Onbekende, reeds van kindsbeen af, bij ons opgegroeid en ontwikkeld is.
Gaat dit slechts na in uw eigen huiselijken kring. Gij zult daar, zonder bezwaar, tal van bewijzen vinden van de drift naar het onbekende, waarmede de kleine bewoners uwer kinderkamer bezield zijn. Ze spreekt al dadelijk uit de honderde ongerijmde, maar hartstochtelijke vragen naar allerlei verklaarbare en onverklaarbare zaken, die het wichtje opstamelt. Die vragen zoo vol wijsheid en dwaasheid dooreen, - van welke sommige tot onzen laatsten snik onbeantwoord blijven, en die het kind waarlijk niet doet uit zuivere en loffelijke zucht naar weten, maar alleen uit instinctmatige liefde tot het onbekende, dat hem bekoort en zijne verbeelding streelt.
| |
| |
Zoo geeft gij, mevrouw, eene prachtige legkaart aan uw lieveling - en hij dweept er mede, zoolang hij ze in 't geheel niet, of slechts met moeite in elkaar kan krijgen; maar als hij het eens zoover gebracht heeft, - als het Onbekende hem eindelijk is overbekend geworden, dan werpt hij het ter zijde, en loopt gevaar om berispt te worden wegens zijne wispelturigheid.
Is dat billijk? Ik geloof het haast niet, - of wij groote kinderen, - die zoo verbazend verstandig zijn - moesten ook telkens streng gestraft worden, omdat wij met het duur verworven speelgoed onzer rijpere jaren juist op dezelfde wijze rondspringen.
Dan neemt uw tweede zoontje, mevrouw, de pop zijner zuster en snijdt die koelbloedig het lijf open; - uit vernielzucht? - Wel neen! - alleen uit zucht naar het Onbekende, om te kijken, hoe de pop van binnen er uitziet? Op dezelfde wijze als soms een vriendelijkebeoordeelaar een gedicht recenseert, - zooals men die executie noemt.
En dan, mevrouw, hoe komt het dat die ondeugende jongen, in weerwil van uw verbod, zich toch op het ijs waagt? - Eerst met den eenen voet slechts aarzelend den rand beproevende, - spoedig echter, met een kloppend hart, met beide hielen op de gladde oppervlakte stampende? Is dat alleen om u te tergen? Alleen omdat het hem verboden was? Volstrekt niet! Maar het Onbekende heeft den strik voor hem gespannen. Hij wil weten hoe dat gevaar er uitziet, waarvan hij zooveel gehoord heeft; - zich zelven onbewust, doet hij proeven op zich zelven; - hij wil weten welke gewaarwordingen het Onbekende hem opleveren zal. - Dat is de geheele zaak! Als hij eens het gevaar van dichtbij gezien heeft, zal hij 't niet meer roekeloos zoeken.
En hoe de mensch zich ook ontwikkele op lateren leeftijd, - welke driften en neigingen hij ook vaarwelzegge met de klimmende jaren, of tegen andere verruilt, deze zucht naar het Onbekende blijft hem bij tot het graf, - en een harer meest kenmerkende eigenschappen is hetgeen wij noemen ‘het niet voldaan zijn’ met zooveel, dat wij met het meeste vuur nagejaagd hebben.
Voor heel vele menschen is zelfs een vak van studie niets meer dan een middel om aan deze zucht naar het Onbekende te voldoen. Zqnder hetgeen men geleerd heeft toe te passen, voor zich zelven of voor anderen vruchtbaar te maken, dorst de menschelijke spons steeds naar meer weten, evenals het dier eet, omdat het honger heeft, zonder iets er bij te denken.
En het Onbekende, dit voedsel van den geest, omgeeft ons overal in de wereld en in het dagelijksch leven, en hoe paradox het ook luide, het Onbekende is ons zoodanig bekend, - is ons dermate gemeenzaam geworden, dat wij dikwerf er in 't geheel niet meer op letten. Wij zwemmen, als het ware, in eene zee van het onbekende rond en merken er even weinig van, als van den dampkring welken wij inademen.
| |
| |
Ik wandel elken dag met mijn boezemvriend Janssen rond; - ik ken elk meubel in zijn huis, en kan juist berekenen hoevele guldens hij 's jaars te verteren heeft; - wij zijn zoo vertrouwelijk mogelijk samen; wij storten onze harten en onze gedachten voor elkaar uit. Wij zijn Damon en Pythias in moderne gestalte en kleeding Ik weet precies bij wien hij zijn nieuwen hoed gekocht heeft, en hoeveel die kost. Hij ziet het dadelijk als ik zelfs een nieuw vest aantrek. Maar, - als wij verder willen gaan? Dan vallen wij dadelijk tot over de ooren toe in den Oceaan van het Onbekende. - Verbeeld ik me zelfs de helft van de gedachten te weten, die in het brein woelen onder dien nieuwen hoed? - Kan zelfs mijn boezemvriend in de verste verte raden met welke geheime, maar zeer verhevene gevoelens mijn hart klopt onder het eenvoudige zwarte vest? Droomen wij ooit van de ontelbare illusiën en schimmen, waarmede onze wederzijdsche verbeeldingen zich voeden? Indien wij elkaar werkelijk in alle opzichten, zooals wij zijn, konden kennen, zouden wij niet verbaasd staan over al het nieuwe, al het onbekende, dat wij ontdekten? Het onbekende zoowel van goeden als van minder voortreffelijken aard; want er is eene soort van maagdelijke bedeesdheid, welke onze minste gevoelens sluiert, even volkomen als de schaamte, welke tracht onze gebreken voor het oog van vriend en vijand te verbergen. En evenals het ons bejaarde lieden gaat, zoo gaat het onze kinderen ook.
Als de jongeheer Smits zijn hof maakt aan mejuffrouw Janssen, en genade in haar oogen vindt, terwijl de wederzijdsche betrekkingen geen bezwaar in de zaak zien, - mijn hemel, welk eene, uitwisseling van confidentiën heeft er dan niet plaats tusschen het gelukkige paar! Zij lezen in elkaars oogen, in elkaars hart, in elkaars ziel. Zij schrijven geheele riemen geparfumeerd papier vol met zoete geheimen. Zij zijn den geheelen dag en den geheelen avond bij en naast en tegen elkaar, en wij, wijze ouders, vinden het noodzakelijk en nuttig dat zij elkaar zoo goed leeren kennen, eer zij zich onherroepelijk verbinden. - En hoe leggen zij het aan, om deze gewenschte kennis te verkrijgen? Wel! Wij kunnen het haast niet aanzien zonder een glimlach over hunne dwaasheid, - getemperd wellicht door een traan van verdriet, dat wij zelven niet meer zoo dwaas kunnen zijn! - Mijn zoon noemt die roodwangige, opgeruimde, flinke dochter van Eva, die hij tot zijne echtgenoote wil maken, - een engel, - zij ziet een halfgod in den jeugdigen makelaar aan haar voeten. - En wat beminnen zij eigenlijk in elkaar? Gelukkig noch den engel, noch den held, - of zij zouden op den duur droevig teleurgesteld worden; maar eenvoudig den nog onbekenden mensch, - de mummie, die nog in de aloude omwindselen van het sentiment en de verbeelding zorgvuldig ingepakt, bijna geheel voor hun oogen verborgen is, - en, al leven zij nog zoo vele jaren bij elkaar, kan men toch gerust aannemen
| |
| |
dat het hun niet gelukken zal elkaar geheel uit te pakken. Hier of daar blijft nog altijd een lapje van den sluier der geheimzinnigheid hangen, - en het laatste woord ontbreekt steeds als men de ontknooping zoekt van dat raadsel aller raadsels, - ons medemensch.
Daarentegen kennen wij ons zelven des te beter, - niet waar? Of hebben al die sukkels, welke over de bezwaren van de kennis van ons eigen ik zooveel geschreven hebben, toch, in den grond gelijk? Wel! zeker niet! 't Is waar, dat wij dagelijks honderden, ja, duizenden om ons heen zien, die zich zelven blijkbaar niet kennen, of zij zouden zich niet aan zulke dwaasheden schuldig maken; maar wij, in eigen persoon - gij en ik, bij voorbeeld, - wel - ik ken mij zelven, en gij kent. u zelven ook - daaraan valt niet te twijfelen!
De verblinding van anderen op dat punt is echter betreurenswaardig. Daar is, bij voorbeeld, onze vriend A. - een best mensch, niet waar? - die thans staat aan het hoofd van het Departement van 's Rijks Parapluies en Wandelstokken; - maar ik vraag u, in gemoede, hoe hij er ooit toe gekomen is om zich geschikt te achten voor zulk eene hooge betrekking? Als hij zich zelven kende, zou hij er zeker voor bedankt hebben; - dat spreekt vanzelf, - evenals gij en ik er niet voor hadden moeten bedanken, indien men, 's lands belangen raadplegende, ons op het kussen gezet had. De verblinding, geloof mij, is in dit geval aan den kant van anderen, die ons niet kennen. - Wij zijn slachtoffers van het onbekende; - dat is heel duidelijk.
Maar wij zijn toch gelukkig met de noodige zelfkennis begaafd. Wij vergissen ons nooit omtrent onze eigene gaven en bekwaamheden. Blijkt dit niet duidelijk uit dat bescheidenste aller spreekwoorden: ‘Wat men wil, dat kan men!’ zooals wij dagelijks onze kinderen inprenten, - en misschien ook door ons voorbeeld bewijzen, in al wat wij ondernemen. 't Is ook zeker waar, dat als wij niet in alles uitmunten, zulks alleen is omdat wij niet willen - volstrekt niet omdat wij niet kunnen; - wij blijven onder de menigte verscholen, omdat wij niet eerzuchtig zijn; - wij worden geen millionairen, omdat wij tevreden zijn met hetgeen wij hebben en niet naar meer verlangen; - en zoo voorts, in het oneindige; - want, ik herhaal, ‘wat men wil, dat kan men,’ - en onze groote zelfkennis bevestigt de wijsheid van de spreuk.
Door dezelfde onwaardeerbare zelfkennis geleid, bewandelen wij steeds het pad, dat het best voor ons geschikt is, en wijken er nooit van af, - wat ook onze minder helderziende buren doen mogen, - die zoo wonderbaarlijk afdwalen en steeds als blinden ronddolen in den kring van het Onbekende, waarvan zij zelven het middenpunt uitmaken.
Ja, zeker is onze zelfkennis (namelijk de uwe en de mijne) een verbazend en heerlijk iets te midden van al het Onbekende
| |
| |
in het rond, dat in zoo vele gestalten om ons zweeft. - Vergunt me er ééne van eventjes aan te houden, waarmede wij steeds omgaan, - laten wij trachten, dien onbekende wat van dichtbij te bezien; - dan keer ik zelf onder de onbekenden terug, van waar ik kwam, om u mede te sleepen - en laat u weder aan den Onbekende over, - die, hoop ik, mij eens weder in uwe nabijheid zal brengen.
Gij begrijpt, dat ik thans het oog heb op den Tijd, die onbekende grootheid; - de x van de som des levens.
Ik bid u, vertel mij, wat wij eigenlijk van hem weten! - Als wij alles zorgvuldig optellen, wat wij omtrent hem geleerd hebben, dan moeten wij, dunkt me, ootmoedig bekennen, dat de optrekking niet meer of minder oplevert dan eene groote nul; - de slang met den staart in den mond, welke die Ouden, die zooveel uitgevonden hadden, dat wij niet vermochten te verbeteren, ons nagelaten hebben.
‘Waar de tijd eindigt, begint de eeuwigheid,’ zegt sententieus een dichter, en daar heb ik niets tegen, hoewel ik me juist geen helder denkbeeld kan maken van het einde van den tijd; - maar dit ligt wellicht slechts aan mij; - en ik vraag dus (het einde van den tijd met den dichter aannemende), waar is toch dan het begin van den tijd? - En vooral wat is de Tijd? - Soms is hij even lang als de Zweedsche reus, - soms weder zoo kort als Prins Colibri. - Hij is de ellenmaat, waarnaar wij de enkele duimen van het bestaan van het heelal trachten af te meten, of de bijna ondeelbaar kleine streepjes van ons eigen leven. - Maar de maat is zoo oneindig groot, dat wij er niet mede overweg kunnen. Wij wikkelen ze om de bolletjes van ons planetenstelsel, en winden wij haar om de vaste sterren daarbuiten; - wij binden het heelal, van begin tot einde, daarmede samen, - en houden van weerskanten zulk eene vreeselijke lap over dat wij er verlegen mede zitten.
Als wij het begin er van zoeken, komen wij tot de ongerijmdheid van een tijd toen er geen tijd nog was - en om aan een einde te komen, slaan wij een knoop in hetgeen ons overschiet, en zeggen apodictisch, daar begint de eeuwigheid - eene andere ongerijmdheid; - een iets dat er wezen zal als er niets meer is. -
Willen wij iets anders met den tijd beproeven? - De tijd is, zooals wij allen op school geleerd hebben, een der kostbaarste schatten van dit leven, - en één derde gedeelte daarvan verslapen wij, - terwijl een ander derde gedeelte zeker voorbijgaat met eten en drinken en de noodige, volstrekt onmisbare uitspanningen (zooals het lezen van jaarboekjes bij voorbeeld), zonder welke wij de kracht niet hebben om het overblijvende derde gedeelte goed en nuttig te besteden. - wat wij altijd doen!
Ja, de tijd is voorwaar de schat, die ons in een geheelen hoop
| |
| |
van klinkende munt, louter kleingeld van dagen en uren, met centen en halve centjes van minuten en seconden gegeven wordt, bij wijze van uitzet, zoodra wij in dit leven treden; en wij geven er van uit, van het begin tot het einde van ons bestaan, zonder oponthoud, - of wij willen of niet. Wij betalen met elke ademhaling, in klinkende munt van den tijd, onze directe belasting voor het levenspatent. - Hoe arm en behoeftig wij overigens zijn mogen, - het ontbreekt ons nooit aan tijd om te leven en te sterven. Wij hebben precies zoo vele penningen in onze beurs, als wij in den loop van dit leven kunnen uitgeven. Hoevele heeft er een ieder van? Wij weten het geen van allen. Hoe groot, hoe klein is de schat welken wij bij ons dragen? Wie zal ons dat zeggen? Alleen dit ondervinden wij: - de blinkende, gouden penningen der jeugd zijn spoedig op de levensmarkt verteerd. Wij zijn mild en onbekommerd, zoolang wij er nog een enkele bezitten; wij smijten ze neder met een gevoel van onuitputtelijken rijkdom. Wij zijn Rothschilds aan tijd; - wat kan ons een goudstukje meer of minder schelen? - Spoedig echter begint de beurs lichter te worden. Als wij eerlijke lieden zijn, durven wij niet meer, in het vertrouwen op onuitputtelijke schatten, wissels in blanco op den Tijd afgeven, - ons crediet begint te verminderen; - wat wij nog te doen hebben, moet afgehandeld worden; - dadelijk en zonder uitstel! - Want het ontbreekt niet aan waarschuwende voorbeelden. Vele van de vrienden, die met ons opgroeiden, zijn al bankroet. Hun laatste stuivertje is uitgegeven. Op de drukke beurs van dit leven hoort men hunne stem niet meer. - Zij hebben met den tijd afgerekend. - Eén oogenblikje worden zij op de bekende plaats gemist, maar spoedig is ze ingenomen door een
jeugdiger speler, die met zijn schatten woekert, of ze verkwist, - en eindelijk veegt de Tijd hun namen uit van de vermolmende grafsteenen, en zelfs hunne herinnering - met heel weinige uitzonderingen, - uit het geheugen der menschen.
Beschouwen wij den Tijd onder eene andere gestalte. Hij is de wandelende Jood van het heelal. Nergens toeft hij; nergens rust hij één oogenblik uit. Met reuzenkrachten en onvermoeide schreden stapt hij steeds verder. Hij veegt met den rand van zijn sleepend gewaad over landen en volkeren heen en beiden veranderen, of verdwijnen van de oppervlakte der aarde. Hij brokkelt in 't voorbijgaan een hoekje van de steenen pyramide af, en verplettert eene geheele stad onder zijn zwaren voet. Hij grijpt de hemelbollen in de sterke vuisten en slingert ze rond in zijn loop, als de goochelaar zijn ballen. Hij sleept de menschen mede in de rustelooze vaart, zwakke kinderen hangende aan zijn sterken pink, - tevergeefs soms om rust smeekende en zuchtende, - die wij alleen zullen vinden als hij ons van zich afschudt, als het dorre blad van den tak, en ons ver achter zich laat in den afgrond van het verledene.
| |
| |
Dan eens weder is de Tijd eene vluchtige tooverschim, welke wij tevergeefs trachten te vatten en te grijpen, terwijl wij haar met begeerige blikken hartstochtelijk najagen. De schoone verschijning huppelt dansende vooruit aan de hand van de gesluierde toekomst; - hijgend meenen wij haar een oogenblik te bereiken en vast te houden, - maar met een spottenden lach rukt hij zich dadelijk los en werpt zich in de armen van het onverzadelijke verledene. - Wij hebben de gelegenheid laten voorbijgaan; - de schoone keert niet terug; - voorwaarts! steeds voorwaarts! luidt de eeuwige leuze, en hals over kop jaagt het geheele menschengeslacht den Tijd na in het grenzenlooze rijk van de onbekende toekomst. - Wee ook hem, die niet met zijn Tijd medegaat.
De Tijd, mijn vrienden, is ook een rijkaard, die altijd zeer veel belooft, soms wellicht woord houdt; - maar dikwijls, met wreede hand, ons van zeer veel berooft, dat ons dierbaar is. - Wij vertrouwen op hem, als een vriend, die in de toekomst ons de vervulling onzer vurigste wenschen zal schenken; - en eindelijk, als wij op het punt meenen te zijn van ons doel te bereiken, - laat hij ons ver achter zich voor altijd, om zelf spottende verder te ijlen. - Of, even wreed, verlicht hij op eens, met zijne schitterende toorts het doel, dat wij na zooveel moeite bereikt hebben, - en doet ons schrikken als wij ontwaren, in zijn licht, dat wij ons afgetobd hebben, om een waardeloozen steen, in plaats van een kostbaren diamant. - Van den anderen kant, houdt de Tijd ook van vriendelijke verrassingen, en overlaadt ons, onverwacht en grillig, met schatten, welke wij volstrekt niet van hem te hopen hadden, en om de menschen te bekoren, wijst hij ons steeds op de schoone Hoop die hem nooit verlaat, en wier heerlijke gestalte, aan zijne hand vooruit zwevende, altijd voor ons minnend oog zichtbaar blijft.
In honderderlei andere vreemde en wonderbaarlijke gestalten vertoont zich de onbekende Tijd aan onze benevelde blikken. Hij zou mij echter spoedig in den steek laten, als ik trachten wilde ze u te schetsen, en daarbij mag ik hem niet op het Procrustes bed der verbeelding martelen, en u evenmin kwellen, door hem in het oneindige te rekken. - Slechts een enkel woordje dus nog over dezen bekenden Onbekende, - en ik laat u aan hem over, dankbaar als het mij gelukt mag zijn, door het praten over zijn bestaan, hemzelven voor een oogenblik te doen vergeten.
Ik kan namelijk niet eindigen, na zooveel gemengd goeds en kwaads omtrent dezen Onbekende bij wijze van gissing medegedeeld te hebben, - zonder hem ook, in enkele opzichten, onvoorwaardelijk te prijzen.
Kunt gij u vereenigen met de voorstelling van den tijd als Zeisman, - met zijn grijzen baard en zijn kalen schedel, en dat zandloopertje, dat alleen nog dient om eieren bij te koken? - Ik hoop
| |
| |
van neen. Want de Tijd is, in stede van den slooper en den grijsaard, de eeuwig jeugdige, eeuwig scheppende genius van het heelal.
Het is alleen het stoffelijk vergankelijke, dat hij ommaait. Hij vernietigt wellicht, of liever hij vervormt het broze lichaam; maar hij koestert en kweekt de onsterfelijke gedachte. Hij bewaart noch de opgestapelde juweelen, noch het goud van vorige geslachten; - minachtend verstrooit hij weder de met zoovele moeite opgezamelde kostbaarheden; - maar geen vonkje van den geest, hoe zwak het ook aanvankelijk flikkere, wordt door hem uitgedoofd. Integendeel, zorgvuldig koesterend, bukt hij zich er over heen; hij blaast het met zijn sterken adem aan, - tot eene schitterende vlam warmte en licht, wellicht voor geheele geslachten verspreidende, ten hemel rijst.
Hij is ook de eerlijke schatter, die het klatergoud van het verledene onbarmhartig vernielt, en de echte keur op alles zet; terwijl hij alleen de onvervalschte waar ijkt. Hij laat zich omkoopen noch verblinden - en als onze menschen ons onrechtvaardig vonnissen, beroepen wij ons gerust op den billijksten van alle rechters, den onwrikbaren Tijd. Wij huldigen hem dan ook steeds, hoeoverigens onbekend en geheimzinnig, als onzen grooten weldoener en zijn voortdurend gereed met hoopvolle zielen zijn gaven te ontvangen.
Zoo nadert hij ons thans, waarde lezer, met het nog onbekendenieuwe jaar, en wij maken ons gereed het kostbare geschenk van den Tijd met vreugdebetoon en klokkengelui te ontvangen, - ook hierin getrouw aan onze liefde tot het Onbekende.
Want wie zal zeggen, wat het nog ongeboren jaar voor ons medebrengen zal?
Wij dompelen ons weder in eene wereldzee van onzekerheid als wij dat trachten te gissen; - maar reikhalzend zien wij toch het Onbekende, zelfs van morgen, te gemoet, en liefelijk lacht ons het jonge jaar tegen, gewiegd in de armen der vriendelijke Hoop.
Met feestdronk en zang zij dan de geboorte gevierd van den jeugdigen Onbekende; - dat hij voor u, waarde lezer, niets moge medebrengen dan zijne schoonste gaven, is mijn oprechte wensch. |
|