| |
Een gesprek en eene geschiedenis.
Wij zitten met ons drieën, bij somber, regenachtig weder in het hotel de Darmstadt, op de kamer van den advocaat, bij wien ik een vreemdeling vind, die ook een Hollander blijkt te zijn. Ik ben er gekomen om een boek te leen te vragen, want er is geene kans om uit te kunnen gaan. De heer advocaat heeft niets bij zich dat me interesseert.
‘Ik heb geen enkel bundeltje gedichten, - niet eens een roman bij me,’ zei de rechtsgeleerde. ‘Tot mijn leedwezen niets dan eenige boeken tot mijn vak behoorende, welke ik in mijne vacantie uitlezen wilde.’
‘Och,’ zei de vreemdeling, een jongmensch met lang, sluik blond haar, en een paar kwijnende blauwe oogen (het spreekt vanzelf dat wij al behoorlijk aan elkaar voorgesteld waren), ‘het is treurig, dat er zoo weinig meer te lezen valt, mijnheer Smits. Ik zit al vier
| |
| |
weken hier, voor mijne gezondheid, en heb eene heele kist vol dichters. Maar ik kan u er niets uit aanbevelen. Onze eeuw is al te prozaïsch geworden.’
‘Juist!’ riep ik. ‘Ja, mijnheer de advocaat, diegenen, die gij, in uw studententijd “ploerten” noemdet, hebben de overhand gekregen in de maatschappij. Wij zijn saai en materialistisch geworden. De dichters sterven langzamerhand uit. - Mijn hemel, als ik deze tijden vergelijk bij die mijner jeugd, weet ik haast niet hoe ik het heb; - toen waren de dichters, vooral hier in Duitschland, overvloedig als - als de zalm bij ons in Nederland; - met de stoombooten en de molens en de sluizen en de fabrieken, worden beide rassen even schaarsch.’
‘Hm!’ zei de rechtsgeleerde.
‘Gij hebt groot gelijk,’ zei de vreemdeling. ‘Geen mensch geeft iets meer om de lyrische poëzie.’
‘Dat heb ik al meer gehoord,’ lachte de rechtsgeleerde; ‘maar daarom geloof ik het zoo vast niet. Ik beweer, dat als er dichters opstaan, die hun tijd verstaan, zij evenzeer gehuldigd worden als hun voorgangers.’
‘Maar zij staan niet op,’ zeide ik.
‘Dat is een stout beweren,’ hernam de advocaat. ‘Ik zou liever volhouden, dat de menschen zelven niet altijd weten wat dichterlijk is en steeds gehecht aan het oude, het verdwijnen betreuren van een element uit de poëzie, dat onze ouders en grootvaders onmisbaar achtten; maar dat niet meer past in de eeuw waarin wij tehuis behooren. Het zijn uwe “ploerten”, mijnheer Smits, in de maatschappij, die, zoo te zeggen, aan de lange pijp gehecht, ons voor ontaarde kinderen houden, omdat wij meer van sigaren houden.’
‘Leg dat wat nader uit,’ zeide ik.
De advocaat stond op, ging naar zijn koffer in den hoek van de kamer en haalde er een manuscript uit.
‘Hebt gij een half uurtje geduld?’ vroeg hij; ‘dan zal ik uiets voorlezen, - dat mijne meening duidelijker uiteenzetten zal, dan ik het anders kan - 't Is zoo'n schets, die ik onlangs geschreven heb, en welke ik vroeger of later uitwerken wilde.’
‘Ga uw gang,’ riepen wij.
De advocaat ontvouwde zijn handschrift en begon als volgt:
| |
De sentimenteele geschiedenis van eene afgestorvene.
Ik smeek u dadelijk u zoo aandoenlijk mogelijk te stemmen, - de zakdoeken gereed te houden, om de tranen op te vangen, - en naar mij te luisteren, terwijl ik u een zeer kort, verschrikkelijk tragisch verhaal doe.
| |
| |
Wilt nu, zonder verdere inleiding, met de meeste aandacht daarnaar hooren. Ik hoop dat mijne eigene aandoening mij niet beletten zal, het duidelijk en indrukwekkend voor te dragen.
Hij kleedde zich op zekeren morgen zeer zorgvuldig aan en legde een bezoek bij haar af en zijn hart aan hare voeten.
Zij bedankte hem voor de eer - en hij ging weer heen.
Hij pakte zijn koffer en trok via Marseille naar Afrika.
Daar nam hij dienst bij het Fransche vreemden-legioen, zoodra hij van de zeeziekte hersteld was.
Hij deed nog meer; want, na verloop van een jaar, ging hij weder uit den dienst, na vele Kabylen doodgeslagen te hebben, en hij stelde zich weder aan de zeeziekte bloot, en - ging weer naar huis; want hij verging van Sehnsucht naar haar! Ook was de Fransche Choukrout niet te vergelijken bij den Sauerkraut van het geliefde vaderland.
Hij schelde aan de deur van hare woning aan; - hij vroeg:
‘Ist die “Mamsell” tehuis?’
‘Er woont hier geen “Mamsell.”’
‘Maar verleden jaar, -’
‘O, - die is in het Bagijnenhofje gegaan, aan den hoek van de groote markt.’
Schuins daar tegenover stond een groot huis, en op de bovenste verdieping huurde hij een dakkamertje. Hij besloot, in zijne wanhoop, van zijn leven niets meer uit te voeren. Hij bracht zijne sabel in den lommerd en hulde zich in een warme kamerjapon en in eene wolk van tabaksrook en stak de voeten in vilten pantoffels, - en zat van den vroegen morgen tot den laten avond voor het venster te soezen, met de lange pijp in den mond. Als het dikke Bagijntje den mageren luiaard daar zag zitten, knikte zij hem wel eens vriendelijk goeden dag, - en dacht, waarschijnlijk, bij zich zelve: ‘Wat ben ik blijde dat ik dien doe-niets bedankte!’ En als zij hem toegeknikt had, ging hij weder naar bed en sliep gerust in, - tot den volgenden morgen. - Dan stopte hij zijne pijp en begon het spel opnieuw.
En hij hield dit vol tot zijne pijp en zijn leven tegelijk op deze aarde uitgedampt waren. - - -
Vindt gij dit niet aandoenlijk? - Ik moet haast gelooven van neen; want ik zie nog geen één vochtig oog. - Integendeel. Ik vermeen eerder een glimlach te bespeuren. - Maar wacht u daarvoor! Is het u bekend om wien gij lacht?
O foei! Zoo te lachen om zulk eene treffende geschiedenis! Zoo den spot te drijven - met een klassiek werk, - met den algemeen bewonderden ‘Ritter Toggenburg’, van den onsterfelijken Schiller! - Want het verhaal, dat ik u gedaan heb, is niets anders dan eene paraphrase van die ballade, - zooals gij u herinneren zult. Het is eene vertolking, waag ik haast te beweren, van ziekelijke poëzie in gezond proza.
| |
| |
En nu lacht gij er om, in plaats van aangedaan te worden, wat zoo menigeen is overkomen bij het lezen van het gedicht. Hoe komt dat? Zit de poëzie in den riddertooi, in de wuivende pluimen, in de haren pij van den pelgrim? In de aloude burcht van de edele jonkvrouw?
Zoo ja, - waarom schuilt zij ook niet in de lange pijp, in de vilten pantoffels, onder de kap van het dikke Bagijntje?
Was het verdienstelijk een half leven lang te staren van Rolandseck naar Nonnenwerth, terwijl het slechts bespottelijk is te zitten gapen, bij voorbeeld, van de Zollstrasse naar den hoek van de groote markt?
Of was hetgeen heden ten dage in een man bespottelijke flauwhartigheid zou wezen, een vijftal eeuwen geleden iets heel eerbiedwaardigs?
Had de ridder toen niet evenzeer zijn werkkring in de maatschappij als de handwerksman heden ten dage?
Of is het, dat in de poëzie zoo dikwerf la forme emporte le fond, en had Beaumarchais gelijk toen hij zeide:
Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante?
Ik waag het slechts dit te vragen, omdat verschillende dichters zelven tot dat gevoelen overhellen.
Körner zegt, bij voorbeeld:
‘Und was in Prosa nicht die kleinste Wirkung thut,
Ist nur ein Vers dabei, so klingt es doppelt gut.’
Zelfs Heine kan den uitroep niet smoren:
‘Und als ich euch meine Leiden geklagt,
Habt Ihr gegähnt und nichts gesagt;
Doch als ich sie zierlich in Verse gebracht,
Habt Ihr mir grosse Elogen gemacht.’
Dat er eenige waarheid in dit gevoelen ligt, zal denkelijk niemand loochenen, - evenmin als dat het eene beschuldiging bevat, die iets, of iemand geldt.
Want in de aanhalingen uit deze drie zoo uiteenloopende schrijvers ligt opgesloten, dat de lezer, of toehoorder, zich door de inkleeding laat medeslepen om eigenlijk dingen van geenerlei waarde toe te juichen, - of dat hij, zonder de dichterlijke inkleeding, onvatbaar blijft voor het schoone. Dit is niet vleiend voor onze lezers en prozaïsche bewonderaars der poëzie. - Maar we moeten, dunkt me, ootmoedig schuld bekennen en belijden, dat het zoo is. -
Daarentegen veroorloof ik me, uit wraakzucht misschiep, te vragen of de heeren dichters ook niet soms misbruik maken van onze
| |
| |
zwakheid en bepaaldelijk eischen, dat wij ons zullen laten medesleepen, door verzen, die wel eens niet veel anders dan meer of minder welluidende klanken bevatten?
Dit nu daargelaten, meen ik opgemerkt te hebben, dat de aangehaalde beschuldiging alleen geldig is ten opzichte van de sentimenteele, lyrische poëzie - en van sommige poëtisch-prozaïsche werken van dien aard; - dus over het algemeen van het sentimenteele element in de schoone letterkunde.
En het sentimenteele, evenals al wat ziekelijk is, sterft langzamerhand uit, - terwijl men hier en daar luide klaagt over gebrek aan poëzie in onze eeuw! - verwarrende het sentimenteele met het gevoelvolle, - alsof er geene hemelsbreede kloof tusschen beide lag! - Ik echter beweer, dat het niet aan dichtstof - maar alleen aan dichters ontbreekt, - overal, natuurlijk, behalve in Nederland! Maar de verwarring van denkbeelden omtrent het sentimenteele en het gevoelvolle heerscht meer of minder ook onder ons. Omdat Ridder Toggenburg u verveelt, loopt gij gevaar van door te gaan bij velen voor een plat prozaïsch monster, - en menigeen zou verbaasd staan, dat gij het heerlijke gedichtje van Beets bij het graf van zijn zoontje niet zonder tranen lezen en herlezen kunt; - evenmin als het prachtige vers: ‘Als de kinderen groot zijn.’
Daar hebt gij dadelijk het verschil tusschen het sentimenteele en het gevoelvolle.
Heel jeugdige, onervarene zielen laten zich wel eens door het eerste wegsleepen; - jong en oud zijn vatbaar voor het laatste.
En niet slechts het individu wordt langzamerhand ouder, maar ook het geheele menschelijke geslacht.
Het sentimenteele wordt heden ten dage te zoetsappig zelfs voor onze zonen en dochters. Alle pogingen om het langzaam verdwijnende element op het levenstooneel terug te houden, mislukken. Sedert den zelfmoord van den jongen Werther spookt het sentimenteele nog rond in de letterkundige wereld; - maar het is eene machtelooze schim geworden. - Laten wij ze nog eens goed bekijken en ons verlustigen in al wat wij van haar ondervonden hebben, - eer ze te sterk verbleekt om zichtbaar te zijn, - eer ze te ver verwijderd is, dan dat wij ze ons levendig voor den geest kunnen roepen.
Ik heb geen plan om de uitvoerige geschiedenis van het sentimenteele te schrijven, of iets dat daarnaar gelijkt; maar alleen, zoo pratende, het een en ander wat me daaromtrent ingevallen is, mede te deelen.
Ik zal eerst trachten duidelijk te maken wat ik juist onder het sentimenteele versta.
Me dunkt zoowat een tusschending tusschen het hartstochtelijke en het gevoelvolle. Het sleept niet zoo weg als het
| |
| |
eerste; - het maakt geen zoo blijvenden indruk als het laatste.
De hartstocht en het gevoel zijn klassieke elementen; - het sentimenteele is bepaaldelijk een eigendom der romantische school. Hartstocht en gevoel ontwikkelen zich beide naarmate de mensch zelf zich ontwikkelt. Het sentimenteele is alleen bestaanbaar als het verstand niet volkomen gevormd is, - of als het zich laat overschreeuwen.
Het was ook ten tijde dat het menschelijke verstand nog maar eventjes wakker werd, dat het sentimenteele element zich voor het eerst deed gelden.
Wij vinden het, tot walgens toe, in de liederen der minnezangers, in hun ellenlange balladen, - waar het romantisch sentimenteele het hartstochtelijk-gevoelvolle vervangt. Dat kon ook niet anders.
Een zeer groot aantal der zoogenoemde dichters uit die tijden zongen zonder eenige bezieling; - zij maakten gedichten evenals hun nageslacht schoenen maakt, - voor den kost. Het is niet alleen in nieuwere tijden dat de muze beschouwd werd als die Milchkuh, waarvan Schiller spreekt.
Zoo'n troubadour uit de middeleeuwen had ook lang geen gemakkelijk baantje. Hij werd in het ridderkasteel wel ontvangen en onthaald; - maar betaalde kost en logies geweldig duur. Of de geest sprak of niet, hij moest zingen, en be zingen.
De groote lui hadden toenmaals eene onverzadelijke behoefte aan vleiers (zoo heel anders als heden ten dage!) en de muzenzoon moest zich opwinden en de deugden en heldendaden der ridders en de begaafdheden en de schoonheid hunner dames hemelhoog roemen.
Zoo iets kon wel tusschenbeide gemeend zijn; - en werd ook afgewisseld door het op rijm brengen van de oude legenden der helden van het voorgeslacht, maar op den duur was het toch een vervelend werk, en als wij snuffelen in de lyrische gedichten, die ons uit die eeuwen overgebleven zijn, overvalt ons dezelfde verveling waaronder de dichters zelven zeker zoo menigmaal gebukt gingen.
Tot geluk van die zangers dan, bestonden er toenmaals geen recenseerende tijdschriften. De zangers waren zelven, met uitzondering der geestelijken, bijna de eenigen die lezen en schrijven konden, - en het spreekt vanzelf, dat zij zich voor verbazend knappe lui hielden, - wat een eigenschap is der meeste schrijvers zelfs nog in deze tijden.
Maar, ik vraag het u - waar moest de bezieling op den langen duur vandaan komen?
Geleerd waren de zangers slechts bij uitzondering. Zij waren, wat hun stof betreft, bijna allen tot hetzelfde onderwerp bepaald; - het was alleen de vorm die verschilde of verandering opleverde.
Ik stel me hen ongeveer zoo voor als een troep hongerige kippen,
| |
| |
allemaal uit denzelfden trog pikkende. De eene raapt een lekker brokje op, maar eer hij het verslonden heeft, loopt een hongerige broeder daarmede weg. Daar waren de legenden der heiligen: pik! Hoevelen hebben niet dien armen St. Joris met den draak beetgenomen? Hap! St. Caecilia! - en zoo voorts, tot de heele kalender stuk gescheurd was. Dan: Koning Arthur en de tafelronde! kip, daar heb ik je! - Keizer Karel en zijn Paladijns! O wat een vette beet! - En als ieder haantje zich zoowat de krop gevuld had uit den algemeenen bak, zonder dat de anderen hem de oogen uitgepikt hadden, liep hij weg en kraaide hier en kraaide daar met meer of minder heesche stem, - en verbeeldde zich dat hij zong als een nachtegaal.
En zijn toehoorders, die nooit een klassieken nachtegaal gehoord hadden, knikten toestemmend en geloofden dat volmondig, - vooral als hij heel hard wist te kraaien.
Want het verschil tusschen kunst en het kunstmatige kende men toen evenmin, als men het soms nog heden ten dage in de toonkunst weet te onderscheiden.
Maar de dichter zelf verwierf zijn roem niet zonder zwaarderen arbeid, dan het oppikken van zijn stof. Ik verbeeld me, dat menigeen, die met zoo'n schijnbaar vetten brok weggeloopen was, als hij dien in stilte bekeek, hem wat heel taai en droog vond. Maar hij had geene keuze; hij moest er iets van maken, - en daar, uit gebrek aan echt dichterlijke bezieling, hartstocht en gevoel zwegen, behielp hij zich zoo goed hij kon met het sentimenteele, - dat niet door hem uitgevonden werd; maar dat hij in de maatschappij ontwaarde.
Want dáár was men nog meestal veel te ruw om vatbaar te zijn voor het waarlijk gevoelvolle, - dat aanhoudt, terwijl het hartstochtelijke als een bliksemstraal verschroeit en verschiet, - en de sentimentaliteit was zoowat de normale toestand van den vreedzaam rustenden ridder, - waarbij de hartstocht sluimerde en het verstand niet genoegzaam ontwikkeld was, om het gevoel vrij en behoorlijk te laten werken.
Hoe vervelend zij daarbij voor anderen waren in dezen toestand, blijkt, onder andere, uit een hekeldicht van Hugo van Trymberg, die in een der laatste jaren van de 13de eeuw van hen zong:
Wie herr Dieterich forchte mit Ecken,
Und wie hiervor die alten Recken
Betrogen seyn durch Frowenlist,
Des hört man sie noch manche Frist
Mehr klagen und weinen zu manchen Stunden,
Denn dass sie beweinen ihr eigen Sünden.
Het is ook volkomen waar, wat de oude dichter zegt: dat luide klagen over hardvochtigheid, preutschheid, - en zelfs over de on- | |
| |
deugd en de ontrouw der schoonen, verstikte veelal het streng zedelijk gevoel!
De eerzame ridder stelde zich gaarne, zus of zoo, als het slachtoffer der vrouw voor; - hij sentimentaliseerde ijselijk aandoenlijk daarover, - en vergat daarbij, terwijl hij tranen stortte over zijn hard lot, dat hij dikwerf niets dan loon naar arbeid kreeg.
Zoo kwam, naar het mij voorkomt, hetgeen wij ‘het sentimenteele’ noemen, in de wereld, - eene ziekelijke verschijning, eene kwijnende gestalte, die thans bijna overal ten grave gedaald, - of zeker ten doode gedoemd is.
Ik zie de lachrymose gedaante, naar ik me verbeeld, nog voor me; - een teringachtig rood op de wangen, - een zenuwachtig trillen op de lippen, - gereed om een tranenvloed te storten over eene verwelkte bloemkool, evenzeer als over een rampzaligen mensch; met een steeds verdraaid, maar nooit gebroken hart, - en eigen leed, netjes op een presenteerblad, iedereen onder de oogen brengende, op de meest egoïstische lafhartige wijze. - Ik hoor haar, vooral praatziek en luide lamenteerende, zoo kleingeestig in hare gemaakte wanhoop, zoo hardop roem dragende op hare ellende, - steeds vergetende, dat ‘grosse Leidenschaften sind stumm’, en door woordenrijkheid trachtende het gemis van echt gevoel te vergoeden.
Vooral zie ik haar de doodsvijandin van den frisschen levenslust, van den hartelijken lach, van al het genot, waarvoor de gezonde geest in het gezonde lichaam vatbaar is. Zelfs in haar geluk, in hare kunstmatige zaligheid, is er niets dan schijn in plaats van waarheid te bespeuren. Overal in stede van het edele metaal, het klatergoud rondom den steen zonder waarde.
De snelvlietende rivier lokt haar uit, och hoe zalig! om zich in de zilveren golven te storten en rust te vinden in den Oceaan der eeuwigheid. Het jonge groen van de boomen, helaas, doet denken, dat het loof eens verwelkt afvallen zal van den stam, evenals de hoop in het hart des zangers verdord is. Het gezang van den nachtegaal, - zoo zoet! herinnert aan de stem der trouwelooze geliefde!
Er is namelijk voor het sentimenteele niets objectief schoons of heerlijk, - van de maan aan den hemel tot het bloempje in het gras, - is alles alleen betrekkelijk schoon, in zoover het herinnert aan eigen lief of leed - en bij voorkeur, aan het laatste.
Eigenaardig doet zich hierbij voor de sentimenteele betrekking tusschen de twee geslachten. Zoo ooit, heerschte er toen unsystème d'adoration mutuelle, waarvan wij thans wel nog een begrip hebben, maar dat niet meer in dien graad met onze maatschappij bestaanbaar is.
Ik weet wel, en ik hoop en vertrouw, dat het steeds zoo blijven zal, dat Damon en Phyllis in hun jonge jaren beginnen met elkaar
| |
| |
te aanbidden, en dat als hij een engel in haar ziet, zij zich verwaardigt een held ook in hem te bewonderen. Maar Damon en Phyllis zijn wijzer geworden dan hun aloude voorgangers op het levenspad. Hij knoopt zijn rok over zijn kloppend hart dicht, zit 's morgens druk te werken op zijn kantoor, gaat des middags, desnoods, o gruwel der gruwelen! naar de prozaïsche Beurs, koopt en verkoopt tabak, suiker en indigo en doet zijn zaken, - alsof Phyllis niet voor hem bestond, en al verlaat haar dierbaar beeld geen oogenblik zijn hart, het blijft toch daar opgesloten en hij wacht zich wel iets van al de sentimenteele gevoelens, waarmede hij bezield is, aan wien ook te toonen.
Veel minder loopt hij er mede te koop, zooals men vanouds deed. Hij draagt niet meer de kleuren zijner schoone fier op het harnas; hij verkondigt niet overal luide, dat hij elk oogenblik gereed is voor haar te sterven; - maar de goede jongen heeft op zijn best zoo'n photographietje van zijn beminde, dat hij in stilte aanbidt, - en in plaats van te sterven, - wel, ik wensch er Phyllis van harte geluk mede! grijpt hij zich aan en doet zijn best om voor haar te leven. En dit is vrij wat beter!
Het zou ook niet slechts dwaas, maar bespottelijk wezen, eenige sentimenteele gewaarwordingen, die men heeft, aan wien ook te laten blijken.
Vergeeft me, als ik niets zeg van het verschil van de gewaarwordingen in een meisjeshart nu en een viertal eeuwen geleden. Het is ons ruwe mannen niet gegeven in de geheimen daarvan ingewijd te zijn, - en waar wij iets gissen, legt ons het heilige ontzag voor al wat rein en heerlijk is in deze wereld het stilzwijgen op.
Maar vergelijkt bid ik u, de houding van den jeugdigen aanbidder dezer dagen met die van den verliefden held van den minnezanger!
Eerst pronkte en prijkte deze met zijne liefde, en hoe gelukkiger ze was, des te meer ophef maakte hij er van, - om later - want de oudste liefdezaken liepen als de nieuwste af - de geliefde, wanneer het gelukte, als gade naar huis te voeren.
Ook toen geschiedde wat thans nog geschiedt. Hoe lief men elkaar ook hebbe, kan men elkaar niet altijd blijven aanbidden; - dat zou ook op den duur vervelen. De prachtige bloesem der eerste liefde verwelkt; - maar zij draagt de kostbaarste vrucht van wederzijdsche hoogachting en van de verhevenste vriendschap. De volmaakte Engel en de volmaakte Held zijn eenvoudig man en vrouw geworden; - in plaats van twee bovenmenschelijke volkomene wezens, vormen zij met en door elkaar een schoon geheel, verleenen zich onderling steun en hulp - en elkaars zwakten en gebreken inziende, wijkt de blinde aanbidding voor de trouwere, meer verhevene liefde, die het beminde voorwerp tracht te ontwikkelen en te volmaken.
| |
| |
Dit werd vroeger zoo niet ingezien. Wat voor ons niets anders is dan ‘eene algemeen aangenomene waarheid’ was nog niet ontdekt in de ruwe maatschappij. - De echt dichterlijke, klassieke Philemon en Baucis sliepen den langen winterslaap der middeleeuwen door, om eerst later weder in de maatschappij wakker te worden.
Ik zeg dit, omdat ik me niet herinneren kan iets uit die tijden gevonden te hebben, hetwelk verraadt dat de man onder de liefde tot de vrouw iets hoogers begreep dan het sentimenteele gevoel, waarvan ik gesproken heb. - Als het uitgebloeid had, werd het wel eens vervangen door eerbied en achting voor de moeder zijner kinderen; - maar de meest verhevene liefde van den man tot de vrouw werd niet verkondigd.
Vandaar ook het kwijnende, zich eeuwig herhalende in het sentimenteele. Men kende slechts die ééne phase der liefde; - de kunstenaar bespeelde, zoo te zeggen, slechts ééne snaar van de welluidende lier. Geen wonder dat die wat eentonig luiden moest!
Eene andere reden van die groote eentonigheid klinkt ons vreemd in de ooren heden; - maar niemand zal loochenen, dat ze werkelijk bestond.
De Liefde en alleen de Liefde was bezigheid bij uitnemendheid van beide geslachten. Alle tournooien, alle feestspelen verheerlijkten de liefde, - en niets dan de liefde. - welke thans uit het openbare leven zoo streng gebannen blijft.
Ik verklaar dit ook niet anders, dan dat het geschiedde, - vergeeft me die zeer prozaïsche uitlegging, - grootendeels uit gebrek aan bezigheden!
Als een mensch niet verliefd was, of zich niet verliefd hield, bleef er letterlijk geene tijdkorting voor hem over, als hij zich in vredestijd moede gejaagd, gedronken en gespeeld had.
De nuttige, het verstand scherpende werkzaamheden en studiën ontbraken; - en een jongmensch geraakte aan het droomen en het dwepen en werd werkelijk verliefd, - en vond eene aangename tijdkorting in zijn denkbeeldige zaligheid of leed.
Verplaatst een mensch heden ten dage in dezelfde positie; - beneemt hem zijn boeken, zijn werk, zijne sociëteit, zijn couranten, - en ik verzeker u dat de hardvochtige ‘oude jonge heer’ binnen heel korten tijd aan het sentimentaliseeren zal geraken. - Ik vraag iedereen, of het niet alleen is, omdat die dwaze ‘oude vrijers’ het ‘te goed hebben’ in de wereld, zooals zij zich verbeelden, dat zij zich geene vrouw zoeken. Berooft hen echter van al hun geliefkoosd, gewoon speelgoed, - en gij ziet de grijze kinderen snikkende aankomen, om troost te zoeken - bij de vrouw.
In de middeleeuwen ontbrak echter het speelgoed en het werk, - en het ‘sentiment’ bleef alleen over, om Beurs en Sociëteit, Handelsblad en Tijdschrift te vervangen.
| |
| |
Want het sentimenteele was, met uitzondering van het godsdienstige, de eenige algemeen bereikbare letterkunde, en had zijn wortels zoo ver uitgespreid, dat het zelfs welig opschoot te midden der gewijde legenden der Heiligen.
Was dan de wansmaak van die tijden zoo groot? Dat beweer ik niet. Maar men was onwetend; - vergun me een zeer prozaïsch, maar zeer duidelijk beeld te gebruiken: - men kende de verkwikkende thee toenmaals niet, - en vond dus de melk en het water, dat voorgezet werd, niet zoo ontzettend flauw als wij dat zouden doen.
Maar men moet aan de aloude sentimentaliteit ééne deugdzame zijde toekennen, welke ze in onze tijden volstrekt mist. Ze strekte namelijk om eenigszins het ruwe en het woeste in de maatschappij te verzachten. In latere tijden was dat niet meer noodig, - en toen het mode werd dat de man zijne beschaving toonde, door zich zoo verwijfd mogelijk voor te doen, - werkte sentimentaliteit ontzenuwend en verzwakkend en bracht een toestand teweeg, die inderdaad bedroevend was.
Langzamerhand daalde ze ook neder uit de dichtkunst en vestigde zich, naarmate er meer geschreven werd, in het proza, hoewel men bijna tweehonderd jaren eer zij het toppunt van hare macht bereikt had, het ongezonde van de treurige verschijning begreep, en Cervantes in zijn Don Quichot met de scherpe lans der satire daartegen te velde getrokken was.
Maar het sentiment was een epidemische ziekte geworden: er was nog geen Jenner opgestaan om de menschen daartegen in te enten; - en tegen het einde der vorige eeuw kan men de geheele leer der sentimentaliteit resumeeren in vier dichtregelen van den walglijksten van al haar slachtoffers, den bekenden Graf von Platen, die Poëet meende te zijn, toen hij schreef:
Was ich soll? Wer löst mir je die Frage?
Was ich kann? Wer gönnt mir den Versuch?
Was ich muss? Vermag ich's ohne Klage?
So viel Arbeit um ein Leichentuch?
Deze leerstelling was volmaakt die aller sentimenteele helden, waarmede ook wij in onze jeugd gedweept hebben.
Herinnert gij u bijvoorbeeld, dien beroemden jongen heer met den klassiek geworden blauwen rok met blinkende knoopen, het gele vest en de kaplaarzen?
Weet gij nog hoe hij, van het platteland, waar hij zich ophoudt, de meest aandoenlijke brieven aan zijn vriend in de stad schrijft, en heel pathetisch, onder anderen onzin, ook het volgende verkondigt:
‘Dat het leven van den mensch slechts een droom is, heeft reeds
| |
| |
menigeen begrepen, en ik zelf sleep dit gevoelen steeds met mij rond. Als ik de perken zie, binnen welke de werkzaamheid en de navorschingen van den mensch besloten zijn, - als ik ontwaar, dat al onze inspanning zich daartoe bepaalt om in behoeften te voorzien, die geen ander doel hadden dan ons armzalig bestaan te rekken, en dan, dat de eenige bevrediging welke zekere punten van onderzoek opleveren, slechts in droomende onderwerping bestaat, waarin men de muren, tusschen welke men gevangen zit, met bonte gestalten en lichte beelden beschildert, - zie, dit alles doet mij verstommen. Ik keer in mij zelven terug en vind eene wereld! Eerder in voorgevoel en schemerende begeerte, dan in duidelijke voorstelling en levendige kracht. Daar draait me alles voor oogen, en ik droom verder, glimlachend, door de wereld.’
Welk een prettig bestaan! Wat een interessant jongmensch! En zoo droomende, slentert hij rond tot hij op een goeden dag eene jonge dame ontmoet, die diepen indruk op zijn gevoelig hart maakt, - wat nog versterkt wordt, als hij verneemt, dat zij al met iemand anders verloofd is. - Deze omstandigheid belet echter volstrekt niet dat de beide jonge lieden met elkaar sentimentaliseeren overal waar zij de gelegenheid daartoe vinden.
Zoo zijn zij samen op eene danspartij, die gestoord wordt door een onweder. Als de storm half voorbij is, treedt de jonge dame op het balkon en de droomende in den blauwen rok met de blinkende knoopen en het gele vest, volgt haar. Hoort hoe hij het tooneel beschrijft:
‘Het donderde nog in de verte en de heerlijke regen viel in stroomen op het land, en verkwikkelijke geuren in de zoele lucht rezen tot ons op. Zij leunde op den elleboog, haar blik overzag de geheele streek, - zij keek naar den hemel en naar mij; ik zag haar oog vol tranen, - zij legde hare hand op de mijne - en zeide -’
Wat denkt gij dat zij zeide? Het was maar één woord: - zij zeide ‘Klopstock!’ ....
Zij dacht daarbij aan een van diens oden, verklaart verder de blauwgerokte.
Ik wil wel gelooven, dat het zoo was; - maar ik heb die passage nooit zonder lachen kunnen lezen; - en het is eene zekere rust voor mij dat de blauwgerokte sedert lang begraven is, en mij niet daarover ter verantwoording kan roepen.
Hij was dan ook werkelijk het type van de sentimentaliteit in hare treurigste gestalte.
‘Alles in de wereld,’ roept hij uit, ‘heeft toch niets te beteekenen, en een mensch, die om den wille van anderen, zonder dat het een hartstocht of eene behoefte voor hem is, zich afslooft om geld, eer, of wat het ook zij, te verdienen, is altijd een dwaas.’
Hij blijft ook getrouw aan dat edele grondbeginsel, om niets te doen voor anderen, noch voor zich zelven; - maar hij droomt des
| |
| |
te meer en koestert, al lamenteerende, zijn ziekelijken hartstocht met den meesten ijver.
De jonge dame echter handelt verstandiger dan men verwachten zou van zulk eene sentimenteele aanbidster van wijlen den heer Klopstock, vervelender nagedachtenis.
Zij huwt haar meer practischen eersten minnaar, en de droomende vriend laat zich een nieuwen rok en een heel geel vest maken en gaat op reis. Lacht niet om deze kleermakersdétails: - ik heb ze niet bedacht. Ik heb ze van hem zelven. Hij had ‘haar’ namelijk voor het eerst gezien, toen hij zijn blauwen rok aanhad, en die herinnering is zoo aandoenlijk, dat als dat kleedingstuk versleten is, hij er dadelijk een tweede, volgens hetzelfde model laat maken. Het doet me leed hierbij te moeten voegen, dat de kleermakers toen even onverbiddelijk waren als heden ten dage: - wat men hun ook zegge - zij wijzigen altijd iets naar de laatste modeplaat!
Nu; hij gaat dan met zijne oude liefde in het hart en zijne nieuwe jas op den rug en het gele vest over het gebroken hart dichtgeknoopt, op reis. Men zou denken op de meest gewenschte wijze; want zijne geachte familie heeft hem als attaché bij een gezantschap doen plaatsen.
Daar werkt hij iets; maar droomt nog meer; hij sentimentaliseert niet slechts over de liefde, maar ook over alles wat hem voorkomt, en wordt bitter en spot over den hoogen adel en klaagt over al wat een burgerman, als hij is, van zijn adellijke landslieden uit te staan heeft. - Als ik mij echter voorstel, hoe de groote dichter, de schepper van dezen armen drommel, - later zelf een echte Herr von, - en eene Excellenz geworden is, die altijd hoogen prijs stelde op deze onwaardeerbare voorrechten, - dan komt me telkens onwillekeurig de geschiedenis van den vos met de zure druiven voor den geest.
Nu, hoe dat zij, de blauwgerokte kan het niet langer uithouden; hij neemt zich allerlei voor, en wil zelfs soldaat worden, ten einde zijne liefde te vergeten; - maar hij blijft zeer consequent in het niets doen dan droomen, - en sukkelt eindelijk naar de plaats terug vanwaar hij gekomen was, om de vriendin van zijn hart en van Klopstock als getrouwde vrouw weder te zien.
Nu klimt het sentimenteele ten top. De man en de vrouw, en vooral de laatste, die toch heel goed inzien hoe de zaken staan, in plaats van den blauwgerokten droomer dadelijk de deur uit te zetten, laten hem stilletje zuchten en dwepen - tot hij eindelijk zoo allerverschrikkelijkst vervelend wordt voor zich zelven en anderen, dat hij ons gelukkig van zich bevrijdt, door zich zelven - steeds nog in den blauwen rok gekleed, - daar wordt bijzonder veel klem op gelegd, - een kogel door 't hoofd te jagen.
Hiermede is het gedaan met Werther's Leiden en met het
| |
| |
lijden van den verstandigen lezer, die hem in al de ziekelijke phases zijner sentimentaliteit gevolgd heeft.
Maar: - het was lang niet gedaan met de gevolgen van dat werk. Het ras der jonge Werthers in Duitschland was daardoor in het leven geroepen - en het dwepen met den dweper heeft in de eerste jaren dezer eeuw aan menig opgewonden zwakhoofd het leven gekost. Dat is een treurig maar wel bekend feit.
Gelijktijdig met de sombere phase der sentimentaliteit vertoonde zich eene andere, - die alleen belachelijk was, - en leverde tooneelen op, die zoo ongerijmd en dwaas waren, dat wij die waarlijk niet zonder een hartelijken lach kunnen gadeslaan. Ik stel me zoo'n tooneel weer voor.
Stil! - Wat hoor ik in de verte? - Ach! de echt Arkadische herdersfluit! Kweelend als Philomele, - en begeleid door het kabbelende beekje, en het zuchten van den Zefier onder de takken van den olmboom, door welks dicht gebladerte Phebus tevergeefs tracht zijne vurige pijlen te schieten.
Twee tortelduifjes zitten te vrijen op een tak boven die zodenbank, - en, een droevig lied spelende, zie ik den ongelukkigen herder Corydon, aan den overkant van de beek langzaam aan komen stappen, gevolgd door de wollige kudde huppelende lammeren. Hij loopt met sleepende schreden, precies in de maat van zijn sleepend lied, over het smalle bruggetje, schudt droevig het hoofd, zucht zwaar en gaat voort met zijn eindeloos gekweel, terwijl hij, met tranen in de oogen, de tortelduifjes gadeslaat. O, wat eene aandoenlijke verschijning, - en hoe innemend! Ziet eens, wat een keurig opgetoomd hoedje! Hoe netjes is het haar gepoederd en in een zijden zakje met een breeden strik tot een keurig staartje gebonden. En welk een prachtig kanten jabot en manchetten! En de korte fluweelen beenbekleeding! En de lange zijden kousen en de schoenen met de schitterende gespen en hooge roode hakken!
Wat een ‘beeldje’ van een herder, - niet waar? En zoo door en door beschaafd! Hij kent de heele mythologie op zijn duimpje, nog beter haast dan eene jonge juffrouw, die pas van een extra best Fransch pensionnat komt!
Hoort! Hij heeft zijn voorspel uitgeblazen, en in plaats van zelf dat te doen, spant hij zijn longen onmiddellijk weer in en begint zijne klacht:
O wreede Daphne! Kuisch als Diana! - schoon als Venus! Koud als een marmeren beeld! zonder dat het mij, als Pygmalion, gegeven is, vuur van den Olympus te stelen, om u te bezielen! O sluimerende Psyche, - wanneer zal de liefdegod u doen ontwaken? Helpt mij, o Muzen, bezielt mij met vurige verzen om het ijskoude hart mijner Daphne te verwarmen! Enz. enz. -
Het is u bekend hoe hij zich de stem van Apollo wenscht, - de lier van Orpheus, - enfin - den heelen mythologischen schat, - | |
| |
en hoe hij een krans vlecht van korenbloemen en vergeet mij nietjes, die hij met zijn tranen besproeit, tot eindelijk - de goedige Morpheus zijn slaapbollen over den armen Corydon uitstrooit en hij zich heel gracieuselijk uitstrekt op de zodenbank en insluimert om van Daphne te droomen.
Ach, hoe toevallig! Juist als hij ingeslapen is, huppelt Daphne over het bruggetje, - met de korte rokjes, en den breeden strooien hoed met de fladderende rozenroode lintjes en zoo'n elegant, geheel onbruikbaar herderstafje. - liefst zwart verlakt - en van boven ook met een strikje voorzien, - in de hand.
Het spreekt vanzelf, dat zij Corydon vlak voorbijgaat zonder hem te zien of te hooren (want snorken doet zoo'n poëtisch wezen nooit!) en hem den rug toedraait en ook hare aandoenlijke klacht begint. Zij haalt een keurig geborduurd zakdoekje te voorschijn - droogt zich voorzichtig de tranen af - ten einde het blanketsel en de mouches op hare bloeiende wang niet mede af te vegen, - en uit haar wanhoop over het verlies - van haar lievelingslammetje - dat onschuldig wezentje! - dat aan het blauwzijden lintje steeds aan haar handje huppelde! Ach! het is in het bosch verdwaald - wellicht in een wreeden doornstruik blijven hangen! Waar zal zij hulp vinden?
‘O ware de arme Corydon hier,’ zucht zij, ‘dien ik zoo wreed behandeld heb - hi, hi, hi! - Hij zou mij helpen! - Waarom heb ik hem zoo miskend! Misschien heeft hij zich hier in de beek verdronken, omdat ik gisteren weigerde dezen strik van mijn boezem te nemen en aan hem te schenken! O welk eene verschrikkelijke gedachte!’
En zij keert zich om, - als om zijn lijk in 't water te zoeken - en o - daar ligt hij steeds van haar te droomen! - - -
Beelderig, niet waar?
Gij weet u ook voor te stellen, zeker, hoe zij heel, heel zachtjes op de punten der teenen heensluipt, om hem in allerlei gracieuse poses van achter den boomstam te bespieden, - hoe zij langzamerhand er toe komt om zich over den slaper heen te buigen - vreest niet - hij wordt niet wakker voor den tijd! - en eindelijk hem onthaalt op dezelfde wijze als Diana den slapenden Endymion, - en eventjes hem een kus op het voorhoofd drukt - en zich dadelijk verbergt achter den boom.
Ha, hij vliegt op! Wat is dat geweest? - Een droom! Helaas! niets dan een droom! - Ik schenk u de lange beschrijving daarvan. Gij zoudt er niet naar luisteren met zooveel belangstelling als die schelmsche Daphne. - Maar als hij gedaan heeft, staat zij niet meer achter den boom, maar naast hem, - en met de meest roekelooze verwaarloozing van zijn zijden kousen, - ploft hij neder op de knieën - neen, slechts op ééne knie, - en grijpt haar vingerspitsen en - o zaligheid - zij veroorlooft hem haar eventjes de hand te kussen.
| |
| |
Daarop stort hij natuurlijk zijn gevoel uit in een eindeloos deuntje op de herdersfluit - en beiden vertrekken eindelijk, elkaar aan de vingerspitsen houdende - en au pas de menuet - om het lammetje te zoeken.
Hoe natuurlijk - niet waar? - hoe echt dichterlijk en onschuldig en - hemel en aarde! - hoe verschrikkelijk vervelend was niet deze phase der sentimentaliteit.
Dat vonden vele menschen toenmaals ook. - Zij hadden vrede noch met den ziekelijk dwependen Werther, noch met de gefriseerde herders en de geblankette herderinnen. Zij gingen aan 't tobben, vooral in Duitschland, en kwamen zoover, dat zij naast de beide reeds bestaande soorten van sentimentaliteit eene derde uitvonden. - Deze waag ik te noemen de naïeve sentimentaliteit, en ze was zoo verschrikkelijk naïef en onschuldig, dat ze zelfs geen zuigeling kwaad kon doen. Ze was geheel idyllisch; ze bezong vooral de genoegens van het huiselijke en van het landelijke leven; ze vermeed de hoogere kringen der maatschappij met hun gemaakte vormen en kunstmatige beschaving, en verviel in het andere uiterste en werd platburgerlijk en belachelijk door het streven om quand même de meest prozaïsche dingen in een dichterlijk gewaad te hullen.
Als type van deze soort van sentimentaliteit heb ik voor oogen, u, o ehrwürdiger Pfarrer von Grünau, dien Vos in zijne Luise verheerlijkt heeft.
Daar zit hij, na tafel, hausväterlich prangend im Schlafrock (hoe dichterlijk, niet waar?) op den verjaardag zijner dochter, - en na vele andere verhevene gedachten, alle in hoogdravende hexameters geuit, eindigt zijne ‘verständige Hausfrau’ met de volgende treffende woorden:
‘Doch wünscht ich dass unser Papa noch ein wenig
Schlummerte. Mittagsschlaf ist ein Labsal ältlicher Hausherrn.’
Wat een krachtig protest, niet waar, tegenover de droomende Werthers en de dansende herders?
Maar het is toch niets bij hetgeen volgt. Als papa uitgeslapen heeft, gaat de familie naar buiten. Daar is de bekoorlijke Luise, met haar vrijer, den jongen geestelijke, en broer Kareltje, en mama, en den getrouwen Hans, den dienstknecht, en men plukt aardbeien en vlecht kransen - en drinkt ook koffie in de vrije lucht, - en zelfs het koffiezetten moet eene dichterlijke zijde opleveren; het is moeielijk niet aangedaan te worden, als men leest:
‘Aber das Mütterchen goss in die bräunliche Kanne den Kaffe,
Aus der papiernen Tute, gemengt mit klärendem IIirschhorn.’
(Ik weet niet of onze dames dat recept bekend is?)
‘Strömte die Quelle darauf, und stellt auf Kohlen die Kanne,
Hingekniet, bis steigend die farbige Blase geplatzt war.’
| |
| |
Als men niet geheel idyllisch gestemd wordt door zulk eene beschrijving, dan weet ik het niet; - alleen is die papieren zak waarin de koffie zit, voor onze Hollandsche denkbeelden meer of minder stootend.
Maakt daaruit niet op, dat die eenvoudige menschen niet wisten wat betamelijk was; - want iets later, - bij eene tweede koffiepartij, - beveelt ‘die sorgsame Hausfrau:
‘Kinder, der Kaffe wird kalt! Rührt um mit den Löffeln’
wat duidelijk bewijst, dat zij volstrekt niet hebben wilde, dat men het met den vinger zou doen.
Het dolzinnige, voor mij, is de vergelijking van deze soort van sentimentaliteit met die van Werther en van de herders en de herderinnen, en ligt in het denkbeeld om de hoofdpersonen onderling van positie te doen veranderen, - en dan te zien, hoe al deze menschen - want menschen moeten het zijn, - er uitzien.
Verbeeldt u ‘den ehrwürdigen Pfarrer von Grünau’, in zijn Schlafrock een menuet dansende met Daphne - of deze jonge dame zelve bezig, in haar balletkostuum, met de koffie te zetten uit het papieren zakje - of Werther een dutje doende na tafel, - of Corydon, aan zijn schoonpapa (ik twijfel haast of een herder ooit zoo'n prozaïsch wezen als een schoonvader kende!) tot geschenk brengende:
- ein türkisches Rohr, und ächter Virginia Kanaster,
Lieber Papa, der wie Balsam empor wallt ....
........ O schauen Sie, Vater, das Rohr ist
Rosenholz, und der Kopf aus Siegelerde von Lemnos!’
En ons wordt van die lange pijp alles beschreven, tot aan de ‘Münd ung des Bernsteins.’
Maar de dichter laat zich niet slechts door koffie en tabak bezielen; de geheele keuken en het keukengereedschap wordt door den dichter op de meest sentimenteele wijze bezongen: - men watertandt van het maal aan de oevers van het meer, als de schoone Luise uit het mandje pakt:
‘Feines Gedeck, Esslöffel und Englische Messer und Gabeln.’
Wijders een violetkleurige suikerpot, van glas, in zilver gevat, als een mandje, een cadeau van de ‘gnädige Gräfin! Insgelijks een porseleinen kom “geförmt wie ein purperner Kohlkopf”, - o die dichterlijke roode-kool!
En het menu van de tafel is al deze pracht en nog veel meer, dat ik niet beschrijf, overwaardig! Verbeelt u: “Zween kalte gebratene Kapaune!” (Misschien echt Bredaasche!) in een doek gepakt, weet u, “vor den Fliegen!” en wafels en Hollän- | |
| |
dischen Käs und einen gewaltigen Rettig, - für den Papa!’
Als het ‘Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante, niet op dit alles toepasselijk is, dan weet ik het niet!
Men begrijpt wel, dat de dichter in staat was een willekeurig aantal hexameters van dit gehalte te smeden, - en hij spaarde noch het papier noch zijn lezers bij die gelegenheid. Maar, bij al het bespottelijke en langdradige dat hij opdischte, was er iets werkelijk goeds en deugdzaams in zijn werk. Hij verkondigt van 't begin tot het einde eene gezonde zedeleer, waarop niets valt op te merken, dan dat ze ijselijk zoetsappig is, en eerder het passieve nalaten van het kwaaddoen, dan de actieve beoefening der deugd aanprijst. Ze onderscheidde zich echter zoo gunstig van de beide andere soorten van sentimentaliteit, dat ze overal tal van bewonderaars en navolgers vond; - maar ze was niet opgewassen tegen de meerdere macht van het talent en het genie, waarmede Goethe zijn ziekelijken Werther opgeschikt had.
Van dien tijd af hoorden wij dan in de geheele letterkundige wereld een monsterconcert dat vele jaren lang duurde, van loutere variatiën op de drie sentimenteele hoofdthema's, waarmede ik getracht heb u ter loops bekend te maken, - waarbij echter de blauwgerokte Werther steeds, onder de eene of andere gedaante, de eerste viool speelde.
Larmoyante klanken - ik had haast wanklanken gezegd, - vervullen de lucht, - diep gehaalde zuchten rijzen overal op, - tranen storten uit aller oogen neder, als een tweede zondvloed: - dolken schitteren, giftbekers dreigen, - zedelijke en onzedelijke stuiptrekkingen jagen ons een schrik aan, en te midden van dit stichtelijk tooneel waren de schimmen der rampzalige, sentimenteele helden en heldinnen rond, - voor onze met frisschen levenslust bezielde oogen, - gelijk aan de ‘leege hoofden der afgestorvenen,’ zooals vader Homerus ze noemt.
Het heeft iets van een gemaskerd bal, waar geen mensch zich zoo voordoen mag als hij van nature is; - maar wij missen er de vroolijke dansmuziek, en zien uit onze loge grillée het bont gezelschap in de sombere polonaise, naar de wijze van een doodmarsch voorbijtrekken.
Voorop de Spaansch uitgedoste Duitscher Don Carlos, zijne phrasen naar die van Hamlet, zijn denkbeelden naar die der walglijkste sentimenteele school vormende. Ziet hem, evenmin in staat, gelijk het een man betaamt te handelen als wijlen de heer Werther, - een droomer als deze, maar oneindig vervelender, omdat hij op het tooneel gebracht zijnde steeds praten moet, en niets te zeggen hebbende dat iemand belang inboezemen kan, zich met sentimenteele kwakzalverijen behelpt, die ons jammerlijk kinderachtig voorkomen.
| |
| |
Ziet hem zijn vriend Posa omhelzen: hoort hem aandoenlijk smeeken:
‘Nenne mich Du! Das brüderliche Du betrügt mein Ohr.’
Verandert maar iets aan hun kostuum en niets aan hunne denkwijze en gij hoort een paar halfdronken, ziekelijk sentimenteele Duitsche studenten, op het punt van elkaar te ‘Dutzen.’ - Is er iets wezenlijk grootsch of goeds in dezen dweper, dat ons treft? Is het aandoenlijk hem te hooren klagen:
Drei und zwanzig Jahre,
Und nichts für die Unsterblichkeit gethan!’
terwijl hij zelfs niet in staat is iets te doen, dat een gewoon mensch betaamt, en dat een einde aan zijn lijden en aan het treurspel zou maken?
Er is ook nog iets dat gevaarlijker, en verachtelijker is in hem dan in Werther, hoeveel overeenkomst die twee heeren overigens hebben: want Carlos wil een held zijn, een klassieke held, en schermt met grootsche woorden en trotsche plannen voor geheel een volk, - terwijl hij zelf niet eens in staat is een zondig geworden hartstocht te beheerschen, - en door een dubbele verrader te worden aan zijn vorst en vader - het welverdiende lot te gemoet gaat, dat hem eindelijk treft. Bah! Rukken wij hem, eer hij voorbij gaat, het sentimenteele masker van het gezicht! Jeteconnais, beau masque! Een man van stroo, - opgevuld met romantischen, met ziekelijken hartstocht, die niet verzengt en verwoest, alles overweldigend als het Fatum, - maar die, zoo te zeggen, aanhoudende, zedelijke kiespijn heeft, - welke dadelijk ophouden zou als de lijder den moed had den tand te laten uitrukken, - die een interessanten hectischen gloed op de wang roept en een teringachtigen kuch; - die zich voedt met bombast en zich de maag overlaadt aan laffe zoetheden. - Zoo'n strooman, zeg ik, die evenmin op een levenden, degelijken mensch gelijkt, - als de nachtuil op den adelaar!
Hij gaat voorbij - in zijn gevolg die nauwelijks minder bespottelijke Carl Moor, de edele Roover, - gearmd met Max Piccolomini, en Goethe's Clavigo - en al de eenmaal zoo fiere hoofden van het romantische en sentimenteele drama. - Laat hen verdwijnen in het graf der vergetelheid; - wij wenschen hen niet weder in het leven te roepen, - noch voor onze kinderen! - En ziet, daar nadert meer aanlokkelijk gezelschap!
Daar wandelen gearmd met Sir Charles Grandison, de bekoorlijke Pamela en de schoone maar ongelukkige Clarisse Harlowe, - eene nieuw uitgevonden sentimenteele school vertegenwoordigende.
| |
| |
Richardson, de letterkundige, echt burgerlijke vader van den aristocratischen Sir Charles volgt hen, zijn eigen kroost pedant bewonderend op den voet.
‘Ziet,’ zegt hij tegen iedereen, ‘dat ideaal van een Gentleman! zoo'n wezen zonder gebreken, zonder zwakten, heb ik geschapen!’ En de bonte menigte, uit allerlei landen samengevloeid, volgt op eerbiedigen afstand de treffende verschijning, gaapt ze aan en doet ze na.
Maar wij, die uit de hoogte van onze loge, op het gewoel der maskers nederzien, hebben scherpe tooneelkijkers uit de negentiende eeuw bij ons, - en wij richten ze op de sentimenteele groep - en - ach, daar luidt het weder: Je te connais, beau masque! Ik herken u, o zeer pedant inbegrip van alle menschelijke en maatschappelijke deugden en volkomenheden!
Gij hebt inderdaad even weinig van de ware schoonheid, als het portret, dat de schilder vervaardigen wilde met het voorhoofd van Diana, de oogen van Juno, de lippen van Venus - en alle bijzondere bekoorlijkheden van elke Godin en Gratie op één gezicht vereenigd!
Gij zijt, o Sir Charles, niet meer dan een sentimenteele opgeblazen windzak, en uwe hoogdravende phrasen en tot het toppunt opgeschroefd fatsoen maken u belachelijk en ontzaglijk vervelend
Richardson, de arme zettersjongen, die Grandison in de wereld zond, hij is nu zoo ver uit ons gezicht geraakt, dat wij het hardop durven zeggen, - had iets kleingeestigs in de vreugde welke het hem verschafte, om op het papier met groote heeren en dames om te gaan, die hij in de wereld nooit van nabij gezien had en nooit van dichtbij zag. Hij zette zijn helden en heldinnen op stelten om ze des te grooter te doen schijnen en uit de verte schenen het reuzen te zijn; - maar, zij hadden steeds het stijve in den gang behouden dat aan alle steltenloopers eigen is; - en sentimentaliseerden zoo deugdzaam hoogdravend, heeren en dames samen, om het hardst, - op de hooge houten beenen, dat de kleine menschen onder wie ze verschenen, in het begin geheel overbluft waren.
Het zonderlingste daarbij was, dat zij zoo heel weinig geleken op de leden der maatschappij die hen bewonderden.
Richardson wilde een roman uit het dagelijksch leven schrijven, en den mensch voorstellen niet zooals hij is, of was; maar zooals hij zijn moest, - en om dit doel te bereiken, liet hij er zich toe overhalen, om zijn Charles Grandison tot een bovenmenschelijk wezen te verheffen, - dat didactisch is zelfs in kleinigheden en volmaakt in alle opzichten, van zijn onwrikbaar gevoel van eer tot de gespen zijner schoenen. - En de dames, welke Richardson geteekend heeft, zijn op dezelfde leest geschoeid. Bekoorlijk blijven zij wel, zooals aan haar geslacht eigen is, - maar, werkelijk, er zou moed toe
| |
| |
behooren om een Pamela, of eene Clarissa tot vrouw te willen nemen!
Hoort ook hoe die vroolijke groep, welke nu aankomt, eenigszins onbescheiden om Richardson en zijn steltenloopers lacht en of zij gelijk of ongelijk hebben, - misschien alleen omdat zij lachen, zooveel aanhangers vinden.
Dat is Henry Fielding, met dien schurk Jonathan Wild, met dien schelm Josef Andrews, met dien losbol van een Tom Jones. Hemel! Wat een frissche levenslust, - welke ondeugende streken, - welke schandalen, - welke kloppartijen en amourettes, - en wat een bont gewoel in hun gevolg van veel drinkende, hard vloekende landjonkers, van kwakzalverende medici, van pedante schoolmeesters, van twistzieke godgeleerden, van haarklovende rechtspractizijns, kruipende parasieten en geblankette deugden - en ook ondeugden!
Hoort hen schreeuwen en lachen en ziet hen vechten en stoeien en spelen en jagen en drinken, - zoo'n dollen boel kunnen wij ons haast niet meer voorstellen; - en toch zijn het ‘menschen’, echte menschen nauwelijks eene eeuw geleden ten grave gedaald. - Is het mogelijk? Waren onze respectabele grootouders in zulk eene maatschappij te huis - en zouden wij wellicht, zonder veel moeite hun portretten onder die, welke Fielding en zijn vrienden geteekend hebben, kunnen herkennen?
Ik meen van ja; - want dat zijn werkelijk schetsen en studiën naar het leven, die het wel de moeite waard is na te gaan in al haar schakeeringen.
Ik echter, wil ze thans slechts van de sentimenteele zijde bekijken.
En wonderbaarlijk vreemd valt ze ons in het oog. Te midden van eene algemeene losbandigheid en woestheid, waarvan wij ons heden nauwelijks een juist denkbeeld kunnen vormen, schemert overal door eene zoetsappige sentimentaliteit, - een contrast opleverende, dat ongerijmd zou wezen heden ten dage, maar dat toen werkelijk bestond.
De levenslustige, lichtzinnige, goedhartige Tom Jones, zoo'n echte jongen, gelijk men zegt, ‘zonder erg,’ die de vuisten weet te gebruiken als een smid, die rost en rijdt en jaagt en drinkt en dolt, - die lang niet onberispelijk is in zijn gedrag in de wereld, - die, steeds ernstig verliefd op zijn goddelijke Sophia, zich telkens door allerlei andere vrouwen van haar laat afleiden, die vecht en raast en tours de force uitvoert, waarvoor wij, van een meer weekelijk nageslacht, huiveren zouden, - vindt te midden van dit alles tijd en gelegenheid genoeg om te sentimentaliseeren - om de maan en zijn Sophia aan te roepen, om een briefje van hare hand te kussen, en het zoetsappigste sentiment steeds te laten vloeien te midden van den dollen stroom van avonturen en uitspattingen, waarin hij zich gewikkeld ziet.
| |
| |
En dat sentimenteele klinkt ons bespottelijk overdreven en ongerijmd in de ooren, - vooral uit den mond van Tom Jones en zijns gelijken; en het zou ook bespottelijk wezen, als het niet ééne voortreffelijke werking had gehad. Het vormde namelijk het tegenwicht van al de ruwheid, grofheid en onzedelijkheid van het dagelijksch leven.
Het eene werd evenzeer overdreven als het andere. De heeren zaten aan tafel en stonden zelden nuchter daarvan op, - maar zij moesten in staat wezen, eer het zoover kwam, om een dichterlijken toost in te stellen op hunne schoone, - om een vers op haar te maken, - of ten minste zegt Fielding, die het wel wist, zij moesten een gezond en beredeneerd oordeel over een gedicht weten te vellen.
Het was ook eene verpoozing van meer woeste vermaken om in den maneschijn te dwepen, om het hart eens te laten spreken, nadat de zinnen zoo lang geraasd hadden, - en de woeste losbol in de maatschappij werd tegenover zijne echte beminde tot een zuchtenden herder, wiens hart breken zou, als zij hem niet een genadigen blik schonk, en die gereed was in extasen te vergaan over een haarlokje.
Fielding wordt gevolgd door een groot aantal bewonderaars, die zijn navolgers worden. - Ziet de tallooze menigte, - die wij den tijd niet hebben op te sommen, want slechts met een enkelen hoofdpersoon, die de verschillende tijden karakteriseerde, kunnen wij ons ophouden. -
Daar zijn echter nog een paar, die wij niet mogen laten voorbijgaan, zonder hen even aan te spreken.
Ziet - daar waren de schimmen rond van de bekoorlijke Paul en Virginie - uit wier aandoenlijk sentimenteele geschiedenis onze leermeesters, toen ik nog een lief kindje was, zich moeite gaven om ons de ‘taal der beschaafde wereld’ te leeren - en waaruit wij ongeveer de helft begrepen en, zeker, al wat werkelijk schoons is in dat prozagedicht over het hoofd zagen, en ons voorbereidden om kennis te maken, op iets meer gevorderden leeftijd, met la nouvelle Héloïse - met evenveel nut! -
Ik laat haar voorbijgaan, - zonder thans te vreezen ongalant te schijnen; - het ziekelijke sentiment en de koortsachtige hartstocht lokken ons niet meer uit tot hernieuwde kennismaking, die gevaarlijk wordt wegens het onnavolgbare talent waarmede beide geschilderd zijn.
Zij verdwijnen dan van ons tooneel, voorgoed, - laten wij liever iemand anders aanhouden. Bij voorkeur, cet homme deguisé en femme, - ik meen dat het woord van Talleyrand is, die aldus Madame De Staël karakteriseert. Zij stelt ons hare Delphine en Corinne voor. Geheel nieuwe verschijningen op het wereldtooneel, - vooral deze laatste, wat de sentimenteele zijde van haar karakter betreft.
| |
| |
Stil! de bekoorlijke Corinne gaat ons vergasten op hare beroemde improvisatie in de Campagna van Napels, waar zij van vrienden en vreemdelingen omgeven, en door den aanbiddenden Lord Nelvil, dien mislukten Grandison, aangegaapt, een sentimenteel overzicht der Romeinsche geschiedenis geeft, - eene improvisatie, waarop zij zich stellig door het van buiten leeren van het eene of andere schoolboekje voorbereid heeft: - maar zij is er al middenin - wij hebben de inleiding gemist, - hoort de bezielde:
‘Cicéron a perdu la vie près du promontoire de Gaéta qui s'offre à nos regards. Les triumvirs sans respect pour la postérité la dépouillèrent des pensées que ce grand homme aurait conçues..... Cicéron succomba sous le poignard des tyrans. Scipion, plus malheureux, fut banni par son pays encore libre...... Marius s'est refugié dans ces marais de Minturnes... Ainsi, dans tous les temps, les nations ont persécuté leurs grands hommes; mais ils sont consolés par l'apothéose. (thans vermoorden wij hen niet; maar vervolgen hen slechts met standbeelden, bij wijze van apothéose) “et le ciel, où les Romains croyaient commander encore, reçoit parmi ses étoiles Romulus, Numa, César; astres nouveaux, qui confondent à nos regards les rayons de la gloire et de la lumière céleste.”
En zoo gaat het voort door de geheele Romeinsche geschiedenis, zonder daarbij de vrouwen te vergeten; - want luistert: “Quelques souvenirs du coeur, quelques noms de femmes, reclament aussi vos pleurs! C'est à Misène .... que la veuve de Pompée, Cornélie, conserva jusqu'à la mort son noble deuil: Agrippine pleura longtemps Germanicus sur ces bords. Un jour le même assassin qui lui ravit son époux la trouva digne de le suivre.” (Dit is nog al aardig gevonden!) “L'île de Nisida fut témoin des a dieux de Brutus et de Porcie -” enz. enz. tot zij eindelijk, door al deze aandoenlijke herinneringen tot verrukking gebracht, uitroept: “Amour, suprême puissance du coeur, mystérieux enthousiasme qui renferme enlui-même la poésie, l'héroïsme et la religion! Qu'arrive-t-il quand la destinée nous sépare de celui qui avait le secret de notre âme, et nous avait donné la vie du coeur, la vie céleste? Qu'arrive-t-il quand l'absence ou la mort isolent une femme sur la terre? Elle languit, elle tombe. Combien de fois ces rochers qui nous entourent n'ont ils pas offert leur froid soutien à ces veuves delaissées qui s'appuyaient jadis sur le sein d'un ami, sur le bras d'un héros!” en zoo gaat zij voort nog eene geheele
| |
| |
groote bladzijde vol, tot eindelijk - une paleur mortelle couvrit le visage de Corinne et elle serait tombée à terre, si Lord Nelvil ne s'était pas à l'instant trouvé près d'elle pour la soutenir!’
Ik heb eerbied voor den sterken arm van dien Brit, die onder het gewicht van zoovele geleerdheid, - en vooral van zooveel bombast niet bezweken is!
Maar, gelijk gij ziet, is het niet meer het sentimenteele alleen in de liefde; - maar, o wonder der wonderen! - het is het sentimenteele ook in de wijsbegeerte en in de wetenschap. Ja, mevrouw De Staël, ik bewonder uwe gaven van voorstelling en welsprekendheid, - ik erken uwe scherpzinnigheid en buig diep voor uwe veelomvattende kennis; - maar de hemel beware mij en de mijnen voor uwen Lord Nelvil, dien langwijligen Grandison, - voor uwe improviseerende Corinnes, - voor uwe dwepende Delphines!
Waarlijk, het is ook vooral bij u op te merken, hoe de vergeefsche zucht om de hartstochten woordenrijk te maken, steeds daartoe leiden moet om ze in ziekelijke sentimentaliteit te doen ontaarden, - terwijl het zoeken naar kunstmatige omstandigheden om ze te pas te kunnen brengen, ook bewijst hoe weinig ze in het werkelijke leven tehuis behoort.
Dit gevoelden ook de drommen van dichters en prozaschrijvers, welke volgen. Ik noem bij voorkeur op die van het buitenland; - wat van onze eigene landslieden op te merken valt, is u bekend.
Chateaubriand, met zijne legitimistische religieuse sentimentaliteit, de Engelsche Lakists, zoogenaamd, Southey, en Wordsworth er onder, die, evenals de Duitsche dichters, ook sentimenteele balladen en legenden leverden, Matthisson, Chamisso en La Motte Fouqué, met ‘Mondschein Clauren’ en zoovele anderen, wier namen en werken reeds in vergetelheid raken, en misschien den eersten stoot kregen naar het graf toen de ‘Toovenaar van het Noorden’, Walter Scott, onder ons verscheen en ons fictie schonk, vrij van alle sentiment, vervuld met levenslust en jeugdige kracht, - en men zichzelven, met verbazing bekennen moest, dat het dichterlijke niet noodzakelijk verbonden moet worden met het sentimenteele, om ons te stichten, of om ons te behagen.
Sedert dien tijd dan ook is de spottende klacht van Lady Blessington, ‘dat Byron den algemeenen smaak demoraliseerde met het sentimenteele te vervangen door het hartstochtelijke’ ook geldig van al wat eenige waarde heeft in het proza.
Het sentiment heeft in de laatste dertig jaren dezer eeuw in de letterkunde zoowat dezelfde rol gespeeld als de klepperlui.
Het was over dag niet zichtbaar. Men pakte het in allerlei dikkeomhulsels en zocht het zooveel mogelijk te sluieren; koortsige wakers hoorden het nog als vanouds kleppen aan de hoeken der letterkundige wereld, - en het welbekende geluid herinnerde hen
| |
| |
aan hunne jeugdige dagen, toen de klepperman wezenlijk een geheimzinnig, indrukwekkend wezen was. Maar gezonde zielen, die vroolijk bij elkaar zaten, of de stille uren in ernstigen arbeid doorbrachten, lachten om den nutteloozen eentonigen ratel, of vonden hem hinderlijk en vervelend.
Al verkondigde dus de arme klepper nog zoo hard het uur, geen mensch meer geloofde, dat hij eigenlijk wist hoe laat het was: en men begon het eens te worden dat in plaats van dieven te verschrikken, hij alleen diende om den gezonden slaap te storen. Als het dan ook gelukte om den een of anderen in den loop van den nacht zenuwachtig te maken, - zoodra de zon scheen was hij verdwenen; - te midden van gezonde bezigheden en versterkende beweging en rustelooze werkzaamheid dacht men niet aan den slapenden klepper, - en als hij, bij toeval, zich opdringen wilde om zich te doen hooren, lachte men hem uit; - men vervolgde hem als de nachtvogel, de uil, in 't zonnelicht door de vroolijke zangers van den dag vervolgd wordt.
Er was eene gezondere richting gekomen in de leefwijze, zoo te zeggen, van de verbeelding evenals in die van het dagelijksche leven.
Men erkende algemeen dat de sentimentaliteit iets ziekelijks was, waarvan men zich ontdoen moest, - hoe eerder hoe liever. Goethe, die zooveel kwaad gesticht had met zijn Werther, en zijn Wahlverwantschaften, werd bekeerd; - hij dweepte niet meer met het sentiment op zijn ouden dag, maar met den minst sentimenteelen en juist mede om die reden, den voortreffelijksten aller nieuwe dichters, met Shakspeare. - En zelf vermeed hij in zijne latere werken het sentiment ooit anders dan bespottelijk voor te stellen. - Daar verschenen de Satirici en geeselden de geheele sentimenteele school met hun scherpe roeden. - Byron trok tegen de Lakists te velde, - en wat hij in Engeland deed, deden Heine en anderen in Duitschland, - Heine vooral, die terwijl hij La Motte Fouqué en de geheele school zonder verschooning aanviel, dikwerf zelf alleen belet wordt om sentimenteel te zijn, door over zijn eigene, overprikkelde gevoeligheid te spotten, en die stellig in sommige gevallen humorist is geworden alleen uit de vrees van sentimentalist te zijn.
En de lyrische poëzie, die in den loop der eeuwen zoodanig aan de sentimentaliteit verslaafd was geraakt, die zich aan dien sterken drank, als het ware, te buiten gegaan was, - kon zich slechts met moeite daarvan onthouden. Zij kwijnde - en kwijnt nog overal, - niet omdat er geene poëzie meer bestaanbaar is, gelijk men veelal klaagt, met de meer practische richting van onzen tijdgeest; - maar enkel omdat de sentimentaliteit eens veroordeeld en afgekeurd zijnde, - de dichters nog rondtasten naar eene andere stof! - Waar zij die gevonden hebben, valt, als vanouds, een
| |
| |
zanger onverdeelden lof te beurt. - Denkt alleen aan dien jeugdigen dichter, dien geheel Nederland met diepe droefheid ten grave zag dalen zoo kort geleden. De Génestet's roem is, dat hij de dichter van 't gezond verstand was, - dat het gevoel bij hem niet ziekelijk, dat het hart vol levenslust is.
En zoo is het ook gegaan met het proza. De hedendaagsche romanschrijver, die eenig talent heeft, tracht niet meer te sentimentaliseeren. - Waar hij zich niet beijvert Walter Scott op het historisch gebied na te volgen, levert hij ons verhalen uit het dagelijksch leven, waarin hij te velde trekt tegen het een of ander bestaande misbruik in de maatschappij - zooals Dickens, bijv. in zijn Olivier Twist tegen de armenwetten, - of tegen de eene of andere ondeugd, zooals dezelfde schrijver tegen de geldzucht doet in zijn Kerstgezang, - of hij spot met een Thackeray over allerlei onnatuurlijke, opgeschroefde helden, en schrijft eene epopée van het gezond verstand. Zelfs Bulwer, die aanvankelijk de sentimenteelste der drie groote hedendaagsche romanschrijvers was, wordt medegesleept door de practische richting van zijn tijd.
Zijn laatste werk, dat nog niet voltooid is, is gewijd aan een onderwerp dat waarlijk den naam mag dragen van ‘Een vreemd verhaal,’ - het is eene studie over magnetisme, biologie - en de aanverwante geheimen, waarvan wij slechts nog het eerste woord gehoord hebben, - en al wat sentimenteel is, in zijn boek, heeft hij in dit gewaad moeten hullen.
De wetenschap gaat overal met reuzenschreden vooruit; - het verstand wordt steeds beziggehouden - en de verbeelding wordt afgeleid tot ernstigere en nuttige onderwerpen dan het onbestemde peinzen en kwezelen over eigene denkbeeldige kwellingen en martelingen - zij zoekt de geheimen der natuur hoe langer zoo meer te ontsluieren, - zij staat den geest bij in zijn rusteloos streyen naar weten, - zij heeft de waarheid erkend, dat werken en niet droomen het doel van ons leven is. Zij heeft waarlijk een antwoord gevonden op Platen's sentimenteele klacht, en als hij gesteund heeft:
Wat is mijn doel? - Wie antwoordt op mijn vragen?
Wat is mijn kracht? - Hoe ken ik haar op aard?
Wat is mijn plicht? - Steeds strijden? Ach, niet klagen?
Is dan een lijkkleed zooveel arbeid waard?
dan roepen wij:
Uw doel is onvermoeid vereedling na te jagen;
Uw kracht? Beproef haar zelf, ze is grooter dan ge weet;
Uw plicht is, hier beneen te lijden zonder klagen;
Zoo wordt het lijkkleed zelf u eens tot eerekleed!
| |
| |
Toen de advocaat hiermede eindigde, bleven we nog een oogenblik zwijgen.
‘Begrijpt ge nu wat ik bedoel?’ vroeg hij.
‘Ja wel,’ zeide ik, ‘het zijn diegenen, die zeggen dat er geene poëzie meer is in deze eeuw, omdat het sentimenteele er uit gebannen moet blijven die tot het gehate ras behooren, dat u zoo ergert Het ontbreekt minder aan poëzie, dan aan gezonde opvatting van wat werkelijk poëtisch is.’
‘Juist!’ zei de rechtsgeleerde.
‘Voor het oogenblik heb ik u van de afgestorvene sentimentaliteit niets meer te zeggen.’ |
|