| |
De ‘ploerten’ in de maatschappij.
Brief, bij wijze van voorrede,
aan
den WelEdelZeergeleerden heer Dr. Kwezelius, Lid van verschillende binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen, enz. enz.
Geachte Vriend!
Eindelijk is het oogenblik gekomen dat ik een lievelingsdenkbeeld hetwelk ik sedert het jaar 1858 gekoesterd heb, ga verwezenlijken.
| |
| |
Ge herinnert u wellicht een gesprek dat ik toen met u had, en waarvan ik een kort verslag in het no van den Spectator van 23 Mei van dat jaar plaatste.
Gij dacht dat ik met u spotte toen ik u zeide dat het me ernst was, om de geschiedenis van het ploertendom in de wereld te schrijven?
Maar - dat was geenszins het geval. Sedert dien tijd ben ik steeds bezig geweest met mijn geliefkoosd denkbeeld te koesteren en daarvoor stof te verzamelen, en nu ben ik eindelijk zoover gekomen, dat ik u een groot fragment, - laat ik liever zeggen, - het eerste deel van mijn groot werk aanbieden kan, bevattende hoofdzakelijk mijne zeer diepzinnige opmerkingen omtrent de ploerten in ons geliefd vaderland en elders.
Ik moet, - eer ik u verhaal hoe ik er toegekomen ben reeds nu uit te geven dit deel van een werk dat ten minste veertig folianten zal vullen, - met een enkel woord verschooning vragen voor den eenigszins platklinkenden titel. - Maar, werkelijk, ik kan er geen anderen voor vinden. In den geest heb ik onder ‘Ploerten’ het oog op al zulke wezens welke de Engelschen ‘Snobs’ noemen, - een geslacht, dat daar te lande, zijn geschiedschrijver bij uitnemendheid in Thackeray gevonden heeft.
Maar hoe dit woord te vertalen? Waarlijk, ik weet het niet anders te doen dan ik het gedaan heb, en al te gevoelige ooren, die door het woord hetwelk ik heb moeten kiezen, aanvankelijk gekwetst zijn, zullen, hoop ik, daaraan gewennen en het zelfs eindelijk goedkeuren, als ik hun bewezen heb, dat zelfs de grootste mannen, die de wereldgeschiedenis vermeldt, onbetwistbaar, in sommige opzichten, aanspraak hebben op den generieken naam, welke hoedanigheden te kennen geeft, waardoor de mensch zich evenzeer van het redeloos vee onderscheidt als door kwaadsprekenheid, speelzucht en andere voorrechten aan den tweevoetigen onsterfelijke eigen. Dit is een stout beweren; maar ik neem er geen woord van terug. Zelfs niet tegen over u, waarde vriend; - want, in zekere mate, zijt ge onbetwistbaar evenzeer ploert als mensch; dat wil zeggen, gij kunt de laatste niet zijn, zonder iets van den eerste te hebben. Geloof me, voor het oogenblik, dat het zoo is; - mijne bewijzen volgen later.
‘Maar,’ zult ge vragen; ‘wat verstaat gij dan onder “een ploert?”’
Ik blijf u het antwoord schuldig. Dat moet blijken uit de ontwikkeling van zijn karakter, welke hier volgt, - uit zijn welgelijkend portret, dat ik trek voor trek teekenen zal. A priori, zooals gijlieden geleerden zegt, eene definitie te geven, is mijne zaak niet. Wat ik u echter bidden mag, - lees mijn boekje - dan zult gij het zelf zien!
Nu ga ik u zeggen hoe ik er toe gekomen ben de eerste
| |
| |
bladzijden uit mijn groot werk, op dit oogenblik in het licht te geven.
Sedert ik met dit onderwerp bezield ben geweest, heb ik een zeer ongelukkig leven geleid. Ik gevoelde mij ongeveer zoo, dunkt me, als een minister, die eene wet op het middelbaar en hooger onderwijs moet maken, - en overtuigd is, dat wat hij ook voor den dag brenge, hij niemand bevredigen zal, - en dus de partij zoo lang mogelijk verschuift.
Maar ik kon daarom de gedachte niet uit mijn hoofd zetten. Ze bezwaarde en vervolgde mij overal op mijn levenspad, evenals de telegraafdraad langs de spoorwegen.
Het denkbeeld werd eindelijk eene soort van monomanie. Als ik zelfs op het heiligdom der Beurs stond, bij mijn pilaar, drong zich het ploertendom aan mij op. Ik kon geene baal tabak verkoopen zonder tevens te onderzoeken in hoever het ploertendom nestelde onder den bakkebaard van den makelaar, en ik stond in me zelven te glimlachen in de sociëteit over de aardige wijze hoe asinus asinum fricat, als Kwik aan Kwak vroeg, welken kleermaker hij gebruikte, en Kwak met belangstelling naar Kwiks schoenmaker vernam.
In Artis, in de komedie, op de prachtige dinés van mijn vriend Champignon, overal waar ik heen kwam, en eindelijk als ik, een enkelen keer, in den spiegel keek, meende ik hier of daar iets ploertigs te ontdekken, - en zelfs als ik onder de dekens kroop, rilde ik van het waanzinnige denkbeeld, dat de bejaarde en deftige mevrouw Smits iets ploertigs mocht ontdekt hebben in de plooien mijner slaapmuts. Mijn toestand begon me zeer te verontrusten; maar, met de slimheid welke aan alle menschen eigen is, die aan eene monomanie lijden, wist ik mijne treurige kwaal te verbergen.
Ik besloot echter, zoodra de zomer gekomen was, eene wanhopige poging te doen om mij te redden uit de nachtmerrie van het ploertendom waardoor ik me vervolgd waande, - en riep de hulp van mijn medicus in. Maar ik vertelde hem natuurlijk de waarheid niet. Ik gaf voor, zeer gedrukt en overspannen te zijn, aan rheumatiek te lijden en dat ik vooral gevoelde verandering van lucht noodig te hebben.
‘Gij hebt groot gelijk,’ zei Dr. Urbanus Holloway; ‘gij moet naar de baden!’ En hij liet mijne hand vallen, verzekerde mij dat mijne pols niet best was, en reed met zijn schimmels in groote haast weg, om verder de lijdende menschheid te helpen en zich zelven te verrijken. Hij zag niet dat ik een hevigen aanval mijner monomanie juist gekregen had en zijne gefronsde wenkbrauwen en peinzende houding in mijn geest opteekende als zoo vele bewijzen, dat ook hij een ploert was! Maar ik had mijn doel bereikt. Ik was nu van mijne omgeving bevrijd. Ik zou het land uitloopen, in de vrije
| |
| |
natuur, - ik zou het ploertendom ontsnappen, en genezen, - en ik grijnsde reeds bij de gedachte, dat als ik weerkwam, de menschen de wijsheid van den dokter zouden roemen, die me zoo radicaal genezen had, alleen door den ploertigen raad om de baden te gaan gebruiken, - waarvan ik me voornam geen één te nemen.
Ik ging, - alleen, met mijn koffer en mijn idée fixe. Ik behoef u niet zeggen dat ik het even weinig kwijt raakte als te huis. Maar het nam een anderen vorm aan. Het kwelde me niet meer zoozeer. Langzamerhand leerde ik berusten in het denkbeeld, dat ik hierboven uitgedrukt heb, - dat alle menschen meer of minder ploerten zijn, en dat de afkeer van de laatsten ons er niet toe brengen moet om de eersten minder lief te hebben.
En 's avonds, daar ik nog te veel Amsterdammer was, om vóór negen uur naar bed te gaan, liet ik me licht geven op mijne kamer en schreef stukken en brokken van mijne ‘Geschiedenis van het Ploertendom,’ en gaf mijn hart lucht en keerde eindelijk meer dan half genezen, naar Nederland terug. De lange afwezigheid had me groote opofferingen gekost; - ik had den nieuwen haring en de jonge doperwten verzuimd!
Men zegge nu niet dat ik mijn offer aan de wetenschap niet gebracht heb!
Te huis gekomen, keek ik mijne manuscripten na. Ik haalde door, veranderde en verbeterde. Ja! Ik wilde het wagen om ze aan mijne medeploerten aan te bieden. Maar... daar herlas ik, ongelukkig, wat Thackeray over de Engelsche Snobs geschreven heeft, - en de moed begaf me weder.
Eindelijk echter, slechts kort geleden, - merkte een mijner geachte medewerkers in den Spectator op, dat het jammer was, dat het boekje van Thackeray niet voor ons Nederlanders bewerkt was; - wij hadden dat zoo noodig!
Toen was de teerling geworpen. Ik gevoelde de opwelling: tel qui entend rouler le tambourse croit né général,’ - ik greep pen en papier op, - ik kon en wilde niet Thackeray's boekje omwerken - ik nam het stoute besluit en verzond mijn stukken naar de drukkerij.
Was dit menschelijk - of alleen ploertig voor mij?
Lees eerst mijn boekje, vriend, en beslis later omtrent dit zeer gewichtig punt, voor
uwen u toegenegen
Smits.
| |
| |
| |
I. De geest van het ploertendom in de wereldgeschiedenis, met talrijke voorbeelden opgehelderd.
Thy (h)air
Thou other gold bound brow is like the first:
What will the line stretch ont to the crack of doom?
Another yet?
Macbeth.
Het ploertendom, mijn vrienden, is zoo oud als de menschelijke maatschappij; - en wat nog meer wil zeggen, - ik kan me geene samenleving voorstellen, waarin dit gewichtig element niet eene zeer belangrijke rol speelt.
Zijn geest heeft wonderen verricht in alle eeuwen en zijne macht en invloed zijn steeds toenemende geweest, tot ze de hoogte bereikt hebben waarop ze thans, in de laatste helft der negentiende eeuw, staan.
Toen Cheops zijne groote pyramide stichtte, was het deze alvermogende geest, die hem bezielde om er het opschrift op te plaatsen, waaruit bleek hoevele menschen, hoevele jaren gewerkt, en hoevele uien zij gegeten hadden, - eer zij het reusachtige gebouw opgericht hadden, dat alleen bestemd was om de koninklijke mummie te bewaren.
Alexander de Groote was door dezen geest bezeten toen hij zich overwaardig toonde om lid der maatschappij te worden voor de afschaffing van den sterken drank.
Alcibiades, overigens een echt gentleman, gedroeg zich als een zeer groote ploert toen hij zijn armen hond den staart afknotte, alleen om de aandacht der menschen tot zich te trekken.
Nero en de overige ontaarde Romeinsche keizers waren tirannen, maar niet minder ploerten in de meeste hunner geliefkoosde vermaken.
Niet minder ploertig waren de beheerschers van het Oost-Romeinsche rijk, met de orientaalsche ceremoniën en de bespottelijke titels, welke zij invoerden, en het ploertendom had reeds eene ongekende hoogte bereikt toen Konstantijn Porphyrogenitus ‘de wetenschap van vormen en vleierij in een hoogdravend en beuzelachtig geschrift bijeenbracht,’ zooals de geschiedschrijver Gibbon ons meldt (die, terloops gezegd, zelf den meest ploertigen en hoogdravenden stijl heeft), en een werk naliet, dat aan latere hofmaarschalken en ceremoniemeesters tot voorbeeld had kunnen strekken.
| |
| |
In latere eeuwen, mijne geachte vrienden, toen het hooggeroemde ridderwezen alom heerschte in Europa, wat krioelde het niet van hoogadellijke ploerten, die met de schoonste en meest verhevene grondbeginselen in den mond, zich niet ontzagen lijnrecht in strijd daarmede te handelen.
Één prachtig voorbeeld uit velen valt mij hier in. ‘Tout est perdu hors l'honneur!’ schreef die koninklijke ploert, Frans I, na den slag van Pavia aan zijne bedroefde mama, - en men ziet welk een hoogen prijs hij op zijne eer stelde, toen hij uit de Spaansche gevangenschap verlost was, na een eed gedaan te hebben van vriendschap met Karel, en het eerste wat hij deed was, zoodra hij zich in veiligheid bevond, het zwaard te trekken en meineedig te worden. En Karel V zelf, mijne geliefden, zooals hij handelde met Filips van Hessen en de aardige woordspeling van einige en ewige Gefangenschaft? Is het niet aandoenlijk zoovele hooggeplaatste mannen te vinden, die door den geest van het ploertendom bezield waren?
Nog later: die ploert bij uitnemendheid, Louis le Magnifique, met de hooge hakken en de groote strikken en de krulpruik en de zelfzucht en de onbegrensde ijdelheid en verwaandheid; - hij was bijna het ideaal van een ploert!
En Frederik de Groote en Voltaire in hun omgang met elkaar.
O, - welk een voorbeeld voor alle ploerten uit alle latere tijden!
En de groote veldheer Marlborough, met het eene oog op den krijgsroem en het andere steeds op de schatkist gevestigd, - hoogmoedig en gebiedend tegenover de geheele wereld, maar tehuis, laat ik het onbewimpeld zeggen, zoo vreeselijk onder de pantoffel van zijn Saartje! Ik word wezenlijk aangedaan, als ik aan dat verheven paar denk!
Dan, gentleman George IV van Groot-Britannië! Leest, dat bid ik u, wat Thackeray van hem vertelt, werpt u in het stof neder en aanbidt dien koninklijken ploert!
Ziet, mijne vrienden, ook den grooten Napoleon in de laatste jaren van zijn keizerrijk, zegedronken, zijn: ‘ik wil’ tegenover de vereenigde wereld stellen, en in 1813 over denkbeeldige legers op het papier beschikken, en bevelen niet meer bestaande schatten uit te geven - handelende in alle opzichten als een razende, onder den invloed van den machtigen geest, dien ik bezing.
Ziet ook heden in Frankrijk - neen, - ik heb genoeg gezegd voor mijn oogmerk. Ik heb bij voorkeur, mijne geliefden, vorsten en veldheeren tot voorbeelden gekozen om u de macht van den geest des ploertendoms aan te wijzen, - omdat het mij welbewust was, dat deze verhevene voorbeelden daartoe strekken zullen, niet slechts om u te verzoenen, maar om u zelfs te vleien, als ik later aanwijs, hoe ook gij, mijne broederen, ploerten zijt! Lodewijk de Veertienden, Marlboroughs, Alcibiadessen, Fransen, Karels of
| |
| |
Alexanders in het klein, ook gij, evenals ik, vrienden, zijt met hetzelfde sop overgoten. Verheug u, met mij, dat gij Piet, of Klaas, op zoovele groote, wereldberoemde helden gelijkt!
Vraagt gij, waarom ik uit onze roemrijke vaderlandsche geschiedenis geen voorbeelden heb aangehaald?
Vrienden, als ik dat gedaan had, of had kunnen doen, dan ware ik zelf geen ploert geweest! Een onzer schoonste eigenschappen, mijne geliefden, is, dat wij de aangename gave bezitten voor onze eigene gebreken blind te zijn, en oost-indisch doof te blijven voor al wat krenkend is voor onze ijdelheid!
Laten wij nu in de wereld gaan, en samen nadere kennis maken met onze zeer geachte en beminde medeploerten!
| |
Een ploertig vertelseltje.
Ik daal uit hoogere sferen neder en verlaat dien verheven'kring van keizers en koningen om u, mijne geliefden, een vertelseltje te doen.
Want, vreest niet dat ik altijd door u met betoogen en essays zal bezighouden. Dit is volstrekt mijne bedoeling niet. Ook zal ik geene zedelessen trachten in te prenten. Ik houd u eenvoudig hier en daar een blaadje voor, uit hetgeen ik verkies te noemen mijn photographisch album der maatschappij. Zoekt zelve de wijze lessen te ontdekken die daarin verborgen zijn, - en als ge soms om anderen lacht, vrienden, - een genot dat wij allen zoo gaarne smaken, - laat het u volstrekt niet hinderen als de gedachte soms opkomt - mutato nomine de te fabula narratur!
Nu tot mijn verhaal.
Hoewel ik de hofkringen verlaat, ben ik te wijs om zonder eenigen overgang zoo opeens neder te ploffen in de gemeene burgerwereld. Neen! Ik zal u in hoogst deftig gezelschap brengen. - Geheel en al in den grand monde.
Dat doe ik ook om de massa mijner lezers te behagen. Er zijn, helaas, provisioneel, nog meer burgers dan adellijken in Nederland; - maar de loffelijke zucht bezielt ons steeds om in voornaam gezelschap te verkeeren, en daar gaan we heen!
...... Het is nog geen drie duizend jaar geleden, dat de namiddagtrein uit België komende, stil hield bij het station van de residentiestad van een naburig land, dat ik me niet geroepen voel te noemen.
Onder het gewoel der uitklimmende reizigers, onderscheidden de grijs gekielde kruiers er een, die als Engelschman vooral hunne aandacht trok. Het was blijkbaar iemand die bagage hebben moest, - waarschijnlijk veel, en wellicht was hij nog met de muntsoorten van hun vaderland onbekend!
| |
| |
De reiziger was lang, jeugdig, schoon gebouwd en had iets zoo ontegenzeglijk aristocratisch in zijne geheele houding en uiterlijk dat de rondslenterende politie-agent onwillekeurig groette toen hij hem voorbijging en het heel natuurlijk vond, dat de voorname vreemdeling geene notitie van hem nam.
Over het algemeen, scheen de vreemdeling geene notitie te nemen van wien ook; maar bleef bewegingloos staan te midden der drukte, tot een heer (uit een wagen tweede klasse gestegen, waar hij zoo zuiver Fransch gesproken had en zulke groote ringen aan de vingers vertoond en zooveel van zijne reizen verteld had, dat een burgerman, die naast hem zat, hem met den meesten eerbied behandelde en hem voor een diplomaat hield) - tot deze heer dan, in burgerkleeding, hem naderde en eventjes de hand aan den hoed brengende, zeide: ‘Les bagages de Monsieur sontici!’
De vreemdeling knikte eventjes, gaf zijn valet-de-chambre, - want de Franschman bekleedde bij hem dat gewichtig ambt, - zijne overjas te dragen, volgde hem naar eene vigilante, liet zijn knecht met de bagage in eene tweede volgen en rolde rechtstreeks naar het Hôtel des Diplomates, dat, zoo als iedereen weet, even duur is, en dus natuurlijk even fatsoenlijk, als het Hôtel des Empereurs en dat steeds in alle opzichten met deze inrichting wedijvert.
Dáár betrok de vreemdeling twee der schoonste vertrekken op de eerste verdieping, verklaarde dat hij zich daar eenige dagen behelpen kon, vroeg of er plaats was in de remise om zijn reiswagen te bergen, welke hem binnenkort volgen zou, en na zich te hebben laten kleeden door zijn kamerdienaar, verwaardigde hij zich aan de table d'hôte het middagmaal te gebruiken.
Die tafel is eene der beste van de geheele residentie, en tevens eene der meest aristocratische. Men vindt er vooral eene keur van vaste gasten. Die oude jonge heer, de Baron Van de Haviksklaauw, is, zoo te zeggen, sedert onheuglijke tijden, eere-voorzitter der tafel. Als hij binnen treedt vliegen de knechts om hem van zijne overjas te ontlasten; zijne flesch staat altijd behoorlijk afgekoeld, of verwarmd, op de eereplaats; hem worden de schotels het eerst aangeboden, met een handigen draai, die hem de lekkerste stukken onder den rooden neus brengt. Als hij dan met den verkleeden bril, het dubbele lorgnon aan het zwarte koordje, rondkijkt, wordt hij eerbiedig gegroet door de overige vaste gasten, en angstvallige vreemdelingen slaan de oogen neder als hij hen fixeert met een blik, die schijnt te vragen: ‘Hoe drommel waagt gij het hier aan tafel plaats te nemen?’
Diplomaten, senatoren, hooggeplaatste ongehuwde ambtenaren en andere deftige menschen, die wij, burgerlieden, alleen bij reputatie (of bij gebrek aan die) kennen, vormen verder den uitgezochten kring, waaronder de vreemdeling, van wien wij gesproken heb- | |
| |
ben, verscheen, en zonder notitie te nemen van wien ook, plaats aan de tafel nam.
Het was tevergeefs, dat de heer Van de Haviksklaauw hem door zijn blikken zocht te foudroyeeren. Zoodra de vreemdeling ontwaarde dat het anders zoo gevreesde lorgnon op hem gevestigd was, legde hij den lepel neder, kneep een vierkant glaasje in het linkeroog en bleef bedaard den tafel-voorzitter aanstaren tot deze van toorn gloeiende, met bevende vingers de soep liet spatten op zijn overhemd en den onschuldigen knecht vloekte, die achter zijn stoel stond te buigen.
Groot was de verontwaardiging der overige vaste gasten over deze nederlaag van hun aanvoerder. Jonkheer Blik, referendaris bij het Departement van 's Rijks Wandelstokken en Parapluies, die naast den vreemdeling zat, keerde hem half den rug toe, en die bleekwanige diplomaat, de jonge Graaf van St. Julien, vroeg den kellner die hem bediende, ‘wie toch die onbeschaamde mensch was, die daar zat.’
De knecht haalde de schouders op, zooals slechts een kellner dat kan, mompelde iets van ‘Fransche kamerdienaar, - de twee mooie kamers op de eerste verdieping, - reiskoets, pas aangekomen, zeer deftig, - zeker een Milord,’ en ging verder met den schotel.
Langzamerhand verspreidde zich het gerucht, als een loopend vuur, van al deze omstandigheden. De vreemdeling rees daarop spoedig in de achting van het gezelschap, - evenals hij in de uwe reeds gevestigd was, mijne vrienden, - men bemerkte dat hij zeer blanke handen had, onberispelijk gekleed was, en toen Blik, op een wenk van den tafelchef, zich tot hem wendde, bleek het ook dat hij zeer goed fransch sprak, aangenaam wist te praten en in het geheel niet ongezellig was. Integendeel, onder het dessert werd het gesprek zeer levendig; de vreemdeling had blijkbaar, evenals wijlen Ulysses, vele menschen en steden gezien en toen zijn valet-de-chambre binnentrad en hem op een presenteerblad een briefje overhandigde, na welks lectuur hij beleefd groette en zich verwijderde, was men het eens dat hij ‘iemand’ moest zijn. En als men door zulke menschen als daar aan tafel zaten voor een ‘iemand’ gehouden wordt, is dit een voorrecht, welks waarde iedereen beseffen moet!
Inmiddels, gevolgd door zijn kamerdienaar, die hem nu eens rechts dan eens links den weg wees, wandelde de vreemdeling door de straten der residentie en bereikte eindelijk een kruidenierswinkel in eene der drukste buurten, hield den geparfumeerden zakdoek voor den neus, klom de trap op en trad in de kleine voorkamer, waar een jongmensch van nog geen dertig jaren hem blijkbaar wachtende was.
Dit was niemand anders dan de zeer ijverige correspondent op
| |
| |
het groote kantoor van de groote bankiers Daalder, Duit en Cie. De heer Cornelis Kolen, mijne vrienden, was een arme drommel, die betere dagen beleefd had. Hij was, om kort te gaan, de zoon en erfgenaam geweest van den rijken Kolen, die zooals gij u herinnert, in 18 - zoo ‘ongelukkig’ was op de Beurs en op zulk eene geruchtmakende wijze bankroet maakte. Toen was Cornelis op het kantoor van Daalder en Duit, als volontair, - met het vooruitzicht om eens als derde compagnon in te vallen Hij was jaren in Engeland geweest, op eene groote school, om daar de taal te leeren en was toen bekend geworden met den vreemdeling, die hem thans bezocht. Beide jongens hadden een schoolvriendschap met elkaar aangegaan. De vreemdeling wist dat Kolen de zoon was van den toenmaals rijken handelaar; Cornelis wist dat zijn vriend zeer veel geld had en van zeer goede afkomst was. Later hadden zij elkaar niet meer gezien en zelfs niets van elkaar gehoord in de laatste jaren.
Cornelis was zeer verheugd zijn ouden schoolkameraad weder te zien; vooral toen deze verklaarde dat hij alleen om zijnentwil eenige dagen in de stad wilde toeven. Hij drukte zijne sympathie uit met zijne rampen, - vond het verschrikkelijk dat Cornelis nu genoodzaakt was voor zich zelven in de wereld te zorgen en in plaats van compagnon slechts correspondent te blijven, en drukte eenige teleurstelling uit, dat Kolen hem niet in de fashionable clubs introduceeren kon. Daarop ging hij heen.
Kolen was verrukt door de hartelijkheid van zijn ouden vriend. Den volgenden morgen op het kantoor wist hij den heer Daalder op eene listige wijze te vertellen hoe zijn rijke vriend hem was komen bezoeken, en 's avonds maakte hij eene theevisite bij mevrouw, om haar dit nieuws mede te deelen, - en met het doel ook om hare éénige dochter, mejuffrouw Caroline Daalder te zien. - Hij was namelijk smoorlijk op dit meisje verliefd, - en vroeger hadden de oude Daalder en de oude Kolen aan de mogelijkheid van een huwelijk gedacht; - maar thans, cela s'entend, kon er geene quaestie van zoo iets zijn. Het meisje had zeker een paar ton te wachten, - en Daalder had, op de meest ontegensprekelijke wijze, aan den jongen Kolen bewezen, dat het een ongerijmdheid zou zijn voor den doodarmen jongen, aan zulk eene rijke partij te denken; - hij had hem daarbij op het hart gedrukt, hoe edelmoedig het van de firma was, om hem nog op het kantoor te houden!
Dus zuchtte de jonge Kolen in stilte om den onbereikbaren schat en troostte zich met de beminde tusschenbeide te zien, en voedde zich met enkele teedere blikken en vriendelijke woordjes, welke haar van tijd tot tijd ontvielen, - en deed overigens op de meest onberispelijke en ploertige wijze zijn plicht in alle opzichten ...........
Ik neem voor het oogenblik afscheid van dezen min fatsoenlij- | |
| |
ken jongen, snuit den neus, om de geuren van den kruidenierswinkel daaruit te verdrijven en keer in de fatsoenlijke wereld terug.
Binnen weinige dagen was de vreemdeling daar geheel te huis! Bij gebrek aan aanbevelingsbrieven, werd hij er letterlijk ingevoerd door zijn valet-de-chambre en de reiskoets, die hij steeds wachtende was. Zoo iets gebeurt wel eens meer in de ‘werèld.’
Van de Haviksklaauw introduceerde hem in de Sociëteit, waar burgerluitjes zooals gij en ik, lezer, nooit den voet zullen zetten, en waar het ons slechts vergund is in het voorbijgaan een eerbiedigen blik te werpen door de glazen op de rijk gegaloneerde bedienden en de hoogadellijke leden, die elkaar daar vermaken. Iedereen was met den vreemdeling ingenomen; hij speelde piquet, ecarté, whist, - wat men wilde, - en met wien men wilde, voor een hoogen of lagen inzet, en verloor kleine sommen en won grootere bedragen met de meeste aanvalligheid. Hij critiseerde ook, als kenner, kleeding, schotels, paarden, equipages en vrouwen, dejeuneerde à la fourchette in zijn hôtel, ontving op zijn kamers bezoekers met de meest aanvallige beleefdheid en verachtte Nederland en alle echte Nederlanders op de meest onbewimpelde wijze. St. Julien die hem eerst zoo onbeleefd behandeld had, droeg nu cols volgens zijn model, en Jhr. Blik ging een uurtje vroeger dan gewoonlijk van zijn ministerie weg, om een stil partijtje piquet met hem te spelen vóór tafel.
Daarbij verwaarloosde de voorname vreemdeling zijn ouden vriend niet. Integendeel, hij haalde Kolen af en slenterde met hem door het park, hij noodigde hem bij zich aan tafel en schonk hem champagne en stelde hem aan zijn voorname vrienden voor, en de oude Daalder stond verstomd en begon weer eenige achting voor zijn bediende te koesteren, toen hij hem op een zondagmorgen in een elegant open rijtuig zag zitten, met zijn Engélschen vriend, terwijl de kamerdienaar, in diep gepeins, met gekruiste armen, op den bok zat.
Kolen, mijn vrienden, was overgelukkig (en in zijne plaats zoudt gij dit waarschijnlijk ook geweest zijn), en begon meer geld aan zijn toilet en meer zorg aan zijn uiterlijk te besteden, dan vroeger; - hij begon zich ook te schamen dat hij boven een kruidenier woonde, en sprak van verhuizen, - en 's avonds in plaats van een glas Beijersch bier te gaan drinken met den kassier, zat hij bij zijn vriend en diens vrienden in het logement en vermaakte zich met whist en ook wel eens met hazardspelen. Met één woord, de geest des ploertendoms was in hem gevaren, en kwam hem tamelijk duur te staan, - want in het voorname gezelschap, waarin hij verkeerde, waren de weinige honderd guldens, die hij overgelegd had, spoedig, op weinige na, verdwenen.
| |
| |
Het was hem een zoete troost geweest om zijn vriend ook bij zijn patroon te introduceeren, waar hij met hem op een diné was gevraagd, dat de Engelschman in alle opzichten verfoeielijk slecht noemde, en mauvais genre; - hoewel hij de dochter des huizes zeer prees, en zijn vriend aanmoedigde om haar te schaken. Hij beloofde ook Daalder en Duit met zijne klandizie te vereeren, en kwam dus op zekeren morgen met een wissel op een groot Engelsch huis op het kantoor, waar hij het papier met de meeste nonchalance op tafel smeet en op zijn geld wachtte. Maar Daalder en Duit op het kantoor waren heel andere menschen dan Daalder en Duit in huis.
De kassier bracht den wissel aan den heer Daalder, die onzichtbaar in zijn glazenkast zat, - en de heer Daalder bekeek het briefje zorgvuldig, en keerde het aan alle kanten om en beval eindelijk aan zijn kassier den vreemdeling te zeggen, dat hij het geld kon krijgen, zoodra hij bericht uit Engeland had, wat met omgaande post het geval zou wezen.
De Engelschman hoorde dit met de meeste onverschilligheid aan, haalde de schouders eventjes op, en ging heen, na Kolen, die zich ergerde over de ploertige wijze waarop zijn vriend behandeld werd, beloofd te hebben, 's namiddags vroeg bij hem te komen. En hij hield woord, was verontwaardigd over de gemeene handelwijze van Daalder, Duit en Co. Alleen uit achting voor zijn vriend, had hij zijn wissel in hun handen gelaten. - Dat speet Kolen. Hij zou den wissel terugvragen; - dadelijk; want hij was nog niet verzonden.
Dat deed hij ook, uit naam van zijn beleedigden vriend, - en deze zou nu bij een anderen bankier gaan, en leende inmiddels ‘eene kleinigheid,’ zooals hij het noemde. Het waren de laatste overblijfselen van zijn spaarpenningen! ....
Dien avond had er een vreemd tooneel plaats op het bureau van den Oberkellner van het Hôtel des Diplomates. Monsieur Fernand, de kamerdienaar van den vreemdeling, die op een zeer vertrouwelijken voet was met dien gewichtigen ambtenaar, trad, of liever, rolde binnen en wierp zich vloekende op een stoel. Hij had een glas of wat wijn te veel gebruikt, in de voorkamer, terwijl zijn heer met zijn vrienden in het andere vertrek zat te spelen en drinken, en Monsieur had hem cochon genoemd en animal, met nog meer liefelijke uitdrukkingen, die al te ploertig luiden om hier herhaald te worden. Maar de Franschman was woedend: ‘Als ik maar mijn loon betaald kon krijgen, zou ik hem dadelijk den dienst opzeggen!’ schreeuwde hij.
De Oberkellner spitste de ooren. Hij beklaagde zijn vriend. Hij schonk hem nog een glas wijn; hij hoorde hem uit, en wond hem hoe langer hoe meer op.
| |
| |
Ik deel het geheele gesprek niet mede; - ik bepaal me tot enkele brokken, die alles ophelderen.
‘Wat! reiskoets! bah! Daar is beslag op gelegd drie maanden geleden te Brussel! Vermogen! allez! Geen rooien duit! Pannier percé! Joueur enragé! Criblé de dettes! - Aventurier! Chevalier d'industrie!’ - en de Franschman eindigde zijn aandoenlijk verhaal met in tranen uit te barsten en zijn hard lot te beweenen dat hem aan zulk een canaille nog geketend hield!
Een uur later verzocht de waard mijnheer te mogen spreken. Hij had de rekening in de hand. -
Mijnheer was woedend, - hem zoo te storen te midden van zijn partijtje! Dat was een schandaal!
Maar de waard bleef onwrikbaar beleefd; hij verzocht onmiddellijk betaling zijner rekening - en zou zich verplicht achten als mijnheer den volgenden morgen zijn hotel wilde verlaten; - de kamers waren aan iemand anders beloofd, - en - en - mijnheers valet had eenige confidences gedaan, die -’
Indrukwekkend was de waardigheid, waarmede de Engelschman deze woorden aanhoorde. Hij keek de rekening na, riep zijn vriend Kolen uit het gezelschap, verklaarde minachtend aan den waard, dat hij hem dadelijk een wissel zou geven voor het volle bedrag, schreef er een op Londen, en verzocht Kolen. alsof het vanzelf sprak, zijn naam, waarmede de waard verklaarde dadelijk genoegen te zullen nemen, er op te zetten.
‘Ik zal Fernand morgen wegjagen,’ zeide hij tot Kolen; ‘die vent is een dronkaard en een dief en ik heb al genoeg van zijn leugens en brutaliteit uitgestaan. Ge moet me morgen een anderen valet helpen zoeken, als men in uw barbaarsch land er een vinden kan. Teeken maar gauw; de heeren wachten met de kaarten in de hand!’
En Kolen teekende den wissel, zooals drie menschen van de vier, op die wijze overvallen door den geest des ploertendoms, gedaan zouden hebben, en de beide vrienden keerden tot het gezelschap terug - alsof er niets gebeurd was.
- Maar, dien nacht sliep de arme Kolen slecht, en den volgenden morgen, eer hij naar het kantoor ging, liep hij eventjes naar het logement - waarom wist hij zelf niet recht, - om zijn vriend te spreken, - en vernam daar, - tot zijne groote verbazing, dat die heer, met zijn valet, met wien hij geheel verzoend scheen, en die in zijn halsdoek een diamanten speld droeg, waarmede zijn meester den vorigen avond gepronkt had, met den eersten trein naar Duitschland vertrokken was.
Dien dag was er eenige verlegenheid en buitengewone drukte merkbaar onder de habitués aan tafel. Van de Haviksklaauw gromde bitter tegen Jonkheer Blik. Het was zijne schuld, dat die aventurier in hun kring opgenomen was. Hij had hem het eerst beleefd behandeld!
| |
| |
Blik wierp de schuld op St. Julien, die verontwaardigd den bal terugkaatste, en blijken zijner diplomatieke talenten gaf, door iedereen in het vertrouwen te vertellen, dat de Engelschman eerst eene zware som van hem gewonnen had en eindelijk vertrokken was, diep in zijne schuld.
Ten laatste kreeg de waard de schuld, die had moeten zorgen zulk gespuis niet te herbergen, - en allen vereenigden zich om zich van ganscher harte te verheugen, dat die ploert van een Kolen, die zich in hun gezelschap opgedrongen had, dat zoo duur betalen moest. - Het was zijn verdiend loon, zeiden zij, - en als zij hem nu op straat tegenkomen, kennen zij hem niet meer.
Wat dien armen jongen betreft, die zich door ‘voorname’ vrienden tot zulke dwaasheden liet verleiden, hij is lang bezig geweest met te sparen om de schulden af te betalen, waarin hij zich gestoken had.
De oude Daalder was zoo verheugd over zijne eigene wijsheid, die zoo schitterend bleek toen hij den wissel weigerde, dat hij zijn bediende niet al te harde verwijtingen deed over zijne dwaasheid, - en Caroline Daalder, met al de zwakheid eener vrouw, - was nog kwistiger met haar teedere blikken toen zij haar vereerder zoo ongelukkig wist.... - Wat ik verder omtrent deze menschen en zaken te vertellen heb, bewaar ik voor mijn volgend hoofdstuk.
Oordeel echter niet over dit verhaal, eer gij, o vriend, gelezen hebt wat hierop volgen zal!
| |
II.
Al wandelende komt men verder.
Het was dezen zomer, te Bad Ems, dat ik het verhaaltje vernam, hetwelk ik u in het vorige hoofdstuk gedaan heb, uit den mond van Kolen zelven, die er met zijne vrouw logeerde, - niemand anders dan de lang aangebedene Caroline Daalder.
Haar vader is namelijk, in weerwil van zijn rijkdommen, eenige jaren geleden plotseling aan eene beroerte gestorven, en de weduwe, die geen zoon had om hem op het kantoor te vertegenwoordigen, stemde dadelijk in het huwelijk harer dochter met Kolen toe.
Wij zaten samen op een schoonen namiddag ons kopje koffie vóór de Kursaal te gebruiken, terwijl de beide dames eene siesta deden, toen een lange mijnheer, aan den arm van een anderen voorbijging, plotseling schrikte en eventjes kleurde zoodra hij ons zag, maar spoedig herstellende verder wandelde, alsof hij ons niet opgemerkt had.
| |
| |
Dat was de Engelschman. Kolen deelde me toen mede al wat den lezer reeds bekend is.
‘Ik zou den kerel om tweemaal de som, die hij me schuldig is, niet willen aanspreken,’ zeide hij, en hij rammelde zelfvoldaan in den welgevulden zak en wierp zich achterover in zijn stoel, met den hoed in den nek.
‘Hebt ge nooit iets meer gemerkt van de voorname heeren, die aan de table d'hôte aten?’ vroeg ik straks.
‘Ik heb wat anders te doen,’ luidde het minachtende antwoord, ‘dan me met zulk een kalen aristocratenboel op te houden!’ En hij ging weg om zijn dames te halen.
Toen geraakte ik in gepeins over zijn woorden. Wat hadden die groote heeren gedaan, dat Kolen het recht gaf om met zooveel verontwaardiging over hen te spreken? Ik was spoedig tot een besluit gekomen. Eigenlijk niets, dan wat iedereen in zijn kring doet! Gij gelooft dat niet, lezer! Bah! Gij vergeet dat wij samen te Ems aan de table d'hóte van het hotel de Darmstadt gegeten hebben; - gij vergeet hoe wij ons samen ergerden over al het ‘raar volk,’ dat zich dáár bevond, - en hoe wij zorgden volstrekt niet met hen in aanraking te komen. Waarom wij het ‘raar’ volk vonden, weet ik evenmin als gij, tenzij om dezelfde reden, waarom zij ons wellicht voor wonderlijke Chineezen hielden, - namelijk dat onze kinnen gladgeschoren en onze boordjes onberispelijk stijf waren, terwijl zij! Mijn hemel, welke baarden! En omgeslagen hemdskragen! Hoe bespottelijk! En dan die harde stemmen en dat geschreeuw! - Neen, wij Nederlanders onderscheidden ons zeer van dit volk! Wij praatten over de laatste beursberichten, - over de laatst aangekomene Mail, fluisterende, als in ons eigen huis, op onze eigene grachten, in onze eigene vaderstad. Wij vermeden het ook in den tocht te zitten, en hadden dagelijks dezelfde flauwe aardigheden over ‘de gestoofde kersepitten’ bij het gebraad, en we haalden den neus op over ‘die gemeene Moffen,’ en beklaagden ons lot, dat wij ‘niet terecht’ hadden kunnen komen in de ‘vier Jahreszeiten,’ of een der andere aristocratische hotels, waar wij dagelijks aan tafel hadden kunnen zitten - met het allerdeftigste gezelschap!
Zeg niet, dat het niet zóó was. Verklaar niet, dat gij mij niet eens kent, dat gij met geen tabakshandelaren omgaat, enz. - Dat zou u niets helpen. Ik zou alleen zeggen: Ook gij, vriend, zijteen Haviksklaauw in uw eigen kring, en als hij door zijn exclusivisme een ploert is, zijt ge 't zeker, op uwe wijze, in geen minderen graad.
En niet slechts in den vreemde en ten opzichte van vreemdelingen.
De edelman ziet neder op ons, omdat wij slechts kooplieden zijn, en wij zien van onzen kant evenzeer uit de hoogte neder op den
| |
| |
winkelier, - en zoo gaat het van kring tot kring en tot kringetje, usque ad infinitum. Het is een hatelijk element van deze eeuw dat men vooral den stand in de maatschappij en niet den mensch zelven in de allereerste plaats beschouwt - en zoo is het altijd geweest; en zoo zal 't nog lang zijn, nadat wij en de onzen met al onze ploertige denkbeelden van deze aarde verdwenen zijn.
Vergelijkt men onze ploerten bij die van andere natiën, dan is één onzer kenmerken, dat wij ons zoo moeielijk verplaatsen kunnen in toestanden, die wij niet kennen. Dat zie ik hier te Ems weer. Wij zijn lichamelijk hier; maar naar den geest tehuis. Onze langepijpachtigheid nemen we overal mede. Wat klagen wij aandoenlijk over het gebrek aan tapijten op de vloeren; - over het gemis van gordijnen aan de bedden; - over de slechte thee; - het taaie vleesch; - en den zuren Rijnwijn! - Wij zuchten om de gemeste kalveren van Nederland op de toppen der Alpen, - en wij snakken te midden van den Rijngau naar ‘een fiksch glas rooden wijn.’ De sigaren ook, - hoe slecht, en hoe duur! - Wat offeren wij dan niet alles op aan hetgeen de Engelschen creature comforts noemen, als wij ons het genot verschaffen van op reis te gaan! Ik beweer, dat als men een gezelschap Hollanders bij elkaar ziet in den vreemde, men, naar hun klachten te luisteren, op het denkbeeld komt, dat Nederland een Paradijs moet wezen. En het zijn niet slechts de creature comforts, welke wij missen; maar ook onze dagelijksche, vervelende bezigheden. Daar is bij voorbeeld, Pieter Pook, de makelaar, hier, die voor een dag of acht uit de zaken geloopen is, om rust en verstrooiing te zoeken, en wij gaan samen zitten aan een tafeltje - en praten over koffie en tabak in het oneindige!
‘Gaat ge naar de komedie?’
‘Hoe! In die hitte!’
‘Naar het concert?’
‘Ik heb genoeg van al het gefiedel, dat 's morgens om zeven uur begint en den heelen dag niet uitscheidt’
‘Zullen we naar de bank gaan kijken?’
‘Och neen, dat is vreeselijk saai! Ik ga het “Handelsblad” zoeken in de leeskamer.’
‘Ik heb het al gelezen. Er is niets in. Het is ook twee dagen oud.’
Maar Pook sukkelt naar de leeskamer en spelt het uit andere bladen reeds overbekend nieuws in het Handelsbladsch overgebracht door, betreurt dat men ‘den Haarlemmer’ ook niet neemt, en weet niet hoe hij den langen middag dood zal slaan, na om één uur te hebben moeten eten!
En jaarlijks verveelt zich Pook (en duizenden met hem) op dezelfde wijze. Het gelukkigste oogenblik van den geheelen tocht is als hij op de terugreis de Nederlandsche grens bereikt en zich weder tehuis gevoelt!
| |
| |
Ik ben blijde dat ik hem kwijt ben! Als ik maar wist hoe ik zelf den dag verder doorbrengen zou!
Daar komen weer drie mijner landslieden aan. 't Zijn heeren, met wie ik in het logement kennis heb gemaakt, - aan tafel; - één er van is advocaat, de andere is theologant, de derde is koopman, evenals ik. Zij stellen eene wandeling voor; - het is luchtig, heerlijk weder! Wij zullen naar Kemmenau wandelen; - berg op, anderhalf uur, minstens! De theologant heeft zich geëmancipeerd voor die gelegenheid van zijne witte das, - hij heeft eene linnen stofjas over den zwarten rok aangetrokken; hij draagt een strooien hoed, en schaamt zich aldus uitgedost door ‘de menschen’ gezien te worden, - maar voert ons fiks aan, den berg op. Het pad is niet al te breed; wij loopen twee aan twee; - binnen het half uur zijn de beide gestudeerde heeren in vurige discussie over den strijd tusschen Scholten en Opzoomer over de Atomenleer - en hebben ons bestaan vergeten, - terwijl wij, van onzen kant, ons verdiepen in gissingen omtrent de aanstaande Indigo-veilingen.
Zoo wandelen we verder. De weg kronkelt, - dat hebben we eerst bij het naar huis gaan gemerkt, - langs de helling van den dichtbegroeiden berg, in het lommer der overhangende boomen, naar boven. Telkens heeft men de liefelijkste gezichten op het onderliggende Lahndal, - op het stadje en de glinsterende leiendaken en op de schoone tuinen, - met de meest betooverende lichteffecten; - maar wij zijn zoo verdiept in ons gesprek, dat wij daar niets van zien, slechts tusschenbeide voor een oogenblik stilstaan, om onze voorhoofden af te vegen en dan om de wandeling en de discussie met hetzelfde vuur voort te zetten. De geleerden hadden evengoed op de studeerkamer; - wij op ons kantoor kunnen zitten.
Boven op den berg is er echter eene soort van ruïne, die tot herberg ingericht is, - en daar kwamen wij eindelijk aan en moesten halt maken, en vielen vermoeid op de houten banken onder de boomen en waren er over uit, dat het bier zoo slecht was, en het Selterswater zoo lauw en de wijn zoo dun.
Daarenboven zat er een kerel op een grooten steenbrok, met eene harmonica in de handen, met den rug naar ons toe, in het verre verschiet starende, naar het scheen, en onvermoeid bezig met spelen. Het klonk wel niet onaangenaam onder de groene boomen; de geluiden waren niet valsch; - maar het stoorde ons geweldig in ons gesprek, en wij gingen een heel eind van hem en van het vergezicht zitten.
Na verloop van een half uurtje was het gesprek uit; de flesschen waren half leeg, de sigaar, waarop wij ons zoozeer verheugd hadden na de wandeling, was op, en de advocaat zeide, met een zucht:
‘Nu we toch hier zijn, dienen we te gaan kijken, wat er te zien is.’
| |
| |
Niemand bezat geestkracht genoeg om iets hiertegen in te brengen en wij stonden, hoewel ongaarne, weer op, en begonnen op de kruin van den berg rond te slenteren. Ge herinnert u, lezer, wat men van daar ontdekken kan; - van den éénen kant, tot de blauwe toppen van de verre Vogesen, over een zestal Duitsche staatjes heen; - van den anderen, tot aan het Zevengebergte, met de tusschenliggende hoogten en dalen, - alles gloeiende en schitterende en flikkerende in de heerlijke avondzon. - Maar onze stemming was niet al te gunstig, en ‘het viel ons tegen,’ zooals wij eenparig zeiden, - en al verder slenterende tot het laatste punt, vanwaar wij naar het westen kijken konden, troffen wij daar, steeds op denzelfden steen en steeds doorspelende, den muzikant, dien wij ontloopen waren. Wij naderden hem van achteren. Hij zat voorovergebogen, terwijl de zonnestralen den rand van zijn versleten strooien hoed zonderling verguldden en alle omtrekken van de armoedig gekleede, maar gespierde gestalte scherp afstaken tegen de roodkleurige avondlucht; zoo sterk, dat men zien kon hoe de fladderende lange haren in de avondkoelte sidderden, evenals het loof van den zilveren berk, die zijn takken over hem uitspreidde.
‘Weer zoo'n verwenschte bedelpartij!’ bromde de advocaat.
‘'t Is verpest van de bedelaars hier!’ merkte ik op.
‘Wij zijn niet verplicht hem iets te geven,’ zei mijn handelsvriend.
De theologant zei niets, maar hij knoopte zijn broekzak dicht.
Wij stapten moedig den man voorbij, om van den uitersten rand het vergezicht op te nemen. Maar één voor één bleven wij staan vóór den bedelaar; wij keken naar hem en niet naar de schoone natuur. Dan keken wij elkaar verbluft en vragend aan, en spraken geen woord, terwijl de harmonica steeds dreunde:
‘Ueb immer Treu und Redlichkeit
Und weiche keinen Fingerbreit
De dominee knoopte zijn zak los. De advocaat had al een geldstuk in de hand. De makelaar zocht met bevende vingers wat uit zijn portemonnaie. Ik hield mijn offerande gereed om het te geven, zoodra de bedelaar opkijken zou.
Ik vergat, dat hij dat nooit doen zou in deze wereld; - want hij was stekeblind.
Een jongmensch van forsche gestalte - stekeblind - en de harmonica veranderde van wijze, terwijl wij hem sprakeloos omgaven en hij opdreunde:
‘Wie schön ist's hier auf Gottes Welt!’
Het was niet meer uit te houden. Ik tikte hem heel zachtjes op
| |
| |
den schouder; de harmonica zweeg; de oude hoed ontving de kleine gaven, en wij wandelden zwijgend verder.
‘Blind!’ mijmerde ik in mij zelven, want wij trachtten niet meer voor het oogenblik een geregeld discours te hervatten, en ik bleef, den berg af, achter mijn vrienden slenteren, die nu evenals ik door den blinde ziende gemaakt, telkens stilhielden op de schoonste plaatsen. - Blind, - een verschrikkelijk lot! - Maar ziende blind te zijn, is nog erger! Dat is een der meest ploertige eigenschappen van den mensch. Blind te zijn voor al het schoone dat hem omgeeft, niet slechts in de natuur, maar ook in zijn medemensch, - ziende, en scherpziende de kleine gebreken, die ons lastig vallen; - maar blind voor de groote deugden, - waarvan wij zelven geen voordeel trekken. Ziende elk steentje des aanstoots op het levenspad; maar nooit den blik verheffende naar het prachtige verschiet. O, mijn medeploerten, is dat niet ons lot in zoovele gevallen? Hebt gij ooit, als zienden, gedacht aan de millioenen blinden in de maatschappij, - waaronder ook wij stellig, in sommige opzichten behooren?
Gelooft gij dat niet zoo zeker? Geef me de hand, medeblinde broeder, laat ons er op uitgaan met onze stokken, en rondtasten hier en daar, alleen onder de menschen, welke wij samen deze en verleden maand ontmoet hebben.
Eenoogige broeder, sla uw blik op, en vestig dien op Van de Haviksklaauw! Wat ziet gij in hem; - ik zal het u zeggen: - een nietig wezen, - een bon-vivant, die zijn leven in de clubs en op partijen slijt, - een domme aristocraat, - en niets meer. Dat is ook al wat gij waarschijnlijk ooit van hem te zien zult krijgen in de wereld, - welke hij niet gemaakt heeft, maar waarin hij toevallig door geboorte en omstandigheden geplaatst werd, - evenals gij en ik, zonder dat hij er iets aan doen kon. De rol, welke hij daar speelt, heeft hij ook niet gecreëerd, - want een genie is hij niet; - het gebruik en de mode zijn de souffleurs hem sedert zijne kindsheid gegeven, en op het wereldtooneel zegt hij slechts zijne les op - en zoo die ons onaangenaam in de ooren klinkt, wijt dat niet hem, maar hun die ze hem geleerd hebben.
Maar tehuis, - wees een oogenblik dáár met mij ziende, - is Van de Haviksklaauw een heel ander mensch, en in zijn hart ook. Hij blijft eerlijk man, tot in de kleinste en meest nietsbeteekenende dingen. Als hij had kunnen kruipen, ware hij, bij zijn immense connexiën ten hove, zeer zeker minstens kamerheer geworden! - Nu is hij niets. Als hij had willen intrigueeren, zou het hem gemakkelijk gevallen zijn ten minste commandeur te worden van de huisorde van de Soeplepel, terwijl zijn maagdelijk knoopsgat thans met geen enkel lintje prijkt. En toch heeft Van de Haviksklaauw zich als echt ridder gedragen in een strijd, die den mensch altijd
| |
| |
het moeielijkst valt, - in den strijd tegen zich zelven, - jaren geleden, - en onder het keurig geplooide overhemd zie ik nog de litteekens die overgebleven zijn op de manhaftige borst. Kijk op, eenoogige broeder! - vergeet den maatschappelijken ploert, en bewonder den held - neen, bemin liever den mensch!
| |
De heer Van de Haviksklaauw, iets van dichterbij bekeken.
Dertig jaren geleden was de baron Van de Haviksklaauw vijf en twintig jaren oud. Hij had veel van de wereld gezien. Hij verveelde zich. Zijn vrienden rieden hem aan om zich te etablisseeren: hij had al wat vermogen, en nog veel meer te wachten; - hij was, geachte vrienden, eene zeer goede partij, in de oogen van alle mama's en van zeer vele dochters; - want hij droeg te dien tijd geen pruik, maar zijn hoofd was rijk aan sierlijke lokken, - en het was eerst twintig jaren later dat hij iets van de podagra merkte en een minder veerkrachtigen tred aannam.
Van de Haviksklaauw, die evenmin dichter als genie was, - het is u bekend dat er zeer vele dichters zijn zonder eenig genie, - overwoog dezen raad zijner vrienden op de meest prozaïsche wijze en kwam tot het besluit, dat hij werkelijk eene vrouw moest hebben, - vooral ook omdat hij eene oude tante had, die zeer daarop gesteld was het luisterrijke geslacht der Haviksklaauwen te zien voortplanten, en die beloofd had hem tot haar universeelen erfgenaam te benoemen, als hij maar eenmaal in het huwelijk treden wilde.
Hij keek dus rond onder de bekoorlijke dochters van Eva, die hem omgaven, en overeenkomstig de spreuk, ‘die zoekt zal vinden,’ - was spoedig zijne keuze gevestigd.
Hij legde dus op zekeren morgen een bezoek af bij zijne tante en na eene korte inleiding, verzocht hij haar onderhandelingen aan te knoopen uit zijn naam met den vader van zekere jonge dame, die zeer schoon, zeer arm, maar van zeer goede afkomst was.
Hij was zoo zenuwachtig bij deze gelegenheid, dat tante om hem lachte.
‘Mijn arme jongen!’ zeide zij; ‘ik geloof werkelijk dat gij verliefd zijt!’
‘Als ik dat niet ware, tante,’ zeide hij, blozende, maar met de sierlijkste buiging ter wereld, ‘zou ik nooit een meisje ten huwelijk willen vragen.’
Tante haalde de schouders op over zulke romantische denkbeelden. Zij vond het heel gelukkig, dat de voorgestelde verbintenis
| |
| |
onberispelijk was. Op geld kwam het niet aan. Bezwaren kon zij zich niet voorstellen.
‘De familie zal maar al te gelukkig wezen het meisje zoo bezorgd te zien!’ zeide zij.
‘Maar het meisje zelf?’ stamelde de Baron Van de Haviksklaauw.
‘Hengelt gij naar complimenten?’ vroeg tante.
‘Neen. Maar ik gevoelde me verplicht bij haar geene bepaalde avances te doen, eer ik u en hare familie van mijn voornemens verwittigd had.’
‘Natuurlijk,’ hernam tante.
‘Het meisje zelf vermoedt nog niets,’ zeide hij. ‘Ik wenschte. dat zij ook niets er van vernam, - tot - tot zij mij wat beter kent. Het is voldoende als de vader weet met welk doel ik in huis kom. Daar sta ik op!’
‘Voor mijn part,’ zei tante. ‘Zoo'n razende haast is er niet!’....
De onderhandelingen tusschen de hoofden der beide huisgezinnen liepen spoedig naar wensch af. De vader der uitverkorene zou zich gelukkig achten enz. De tante van den aanstaanden bruidegom twijfelde niet, enz. - en Van de Haviksklaauw legde vele bezoeken af aan huis en zocht en kreeg allerlei gelegenheden om zijn hof te maken; - maar kwam niet verder, naar het hem toescheen; - integendeel - hoe meer hij zich verliefd toonde, des te koeler werd de jonge dame. De vader lachte om zijne bedeesdheid; maar Van de Haviksklaauw herinnerde hem aan de afspraak om niets te overhaasten - en verraste eindelijk dien waardigen man - en zijne tante niet minder - door beiden op zekeren morgen, zeer onverwacht mede te deelen, dat hij van het huwelijk afzag.
De vader was woedend. Hij schold hem uit voor een deugniet en wat niet al meer. Hij zou zich op hem wreken als hij met het hart zijner dochter gespeeld had.
Van de Haviksklaauw verklaarde heel bedaard dat niet gedaan te hebben Als de vader haar iets gezegd had, moest hij dat tegen zich zelven verantwoorden. Wat hem betrof, bij nader inzien, zag hij af, met de meest onbepaalde hoogachting en eerbied voor beide, van ooit eene nadere betrekking aan te knoopen met vader of dochter.
Zijne tante was kalm.
‘Gij zult wel spoedig eene andere vinden, meer naar uw smaak,’ zeide zij.
‘Dat hoop ik ook,’ hernam hij.
Maar hij zeide haar, noch iemand anders, dat hij het meisje een dag of wat geleden hand en hart aangeboden had, - en dat zij hem, met tranen in de oogen bedankt had voor de eer. - Zij was verder gegaan. Zij had hem bekend, dat er tusschen haar en een verren neef, een ongelukkigen jongen ambtenaar, met geen vooruitzichten ter wereld, eene hopelooze liefde bestond; - maar zij
| |
| |
wilden jaren en jaren op elkaar wachten. Zij vreesden slechts dat hare familie haar tot een ander huwelijk zoude dwingen, als iets van hunne genegenheid aan het licht kwam.
Eenige maanden later was er geen ijveriger nalooper van zeker pas opgetreden Minister van Koloniën dan Van de Haviksklaauw. Hij scheen slechts één doel te hebben, en dat was - - om de gunst van dien hoogen ambtenaar te verwerven. Dit gelukte hem, - en tot verbazing van iedereen, werd de arme neef en ambtenaar, van wien er straks quaestie is geweest, op eens gelukkig gemaakt door de benoeming tot een zeer lucratieven post in de koloniën. - Zulke dingen zouden heden ten dage onmogelijk wezen; - maar dertig jaren geleden geschiedde wel eens zoo iets. Zoodra de benoeming onderteekend was, ging Van de Haviksklaauw op reis en keerde niet terug tot het jonge paar gelukkig gehuwd en ingescheept was.
Maar hij heeft het grootste gedeelte van het vermogen zijner tante verspeeld, door nooit in het huwelijk te willen treden, en hij gaf, voor zijn doen, fabelachtige sommen uit, om hare kinderen, toen zij uit Indië overgezonden werden, om in Europa opgevoed te worden, gelukkige vacantie-dagen te bezorgen, - en naar men zegt, beschouwt hij haar oudsten zoon, die zoo sterk op zijne moeder gelijkt, als zijn pleegkind en erfgenaam.
- - Dat belet niet, o medeploert, dat Van de Haviksklaauw u en mij in de wereld met de meeste minachting behandelen zal, - en het zelfs als eene impertinentie beschouwen, dat wij het wagen iets dieper bij hem dan het vest te willen kijken.
Maar - vergeet niet, dat de blinde zong en geloofde:
‘Wie schön ist's hier auf Gottes Welt!’
- en er is veel, veel goeds en schoons, in 's menschen hart, broeder, dat ons even onzichtbaar blijft als de schoonste natuur voor den blinde; - maar dat daarom niet minder zeker bestaat!
| |
De kameleon-ploert.
Het is u bekend, mijn vrienden, dat de kameleon de eigenschap bezit van telkens van kleur te veranderen, naarmate men het diertje in verschillende lichten bekijkt.
Ten dezen opzichte, is de ploert wezenlijk een menschelijk kameleon. Uit welk oogpunt men hem waarneemt, ontdekt men nieuwe kleuren aan het voorwerp zijner beschouwingen, - en als wij ze
| |
| |
niet altijd juist onderscheiden, is het daaraan toe te schrijven dat het orgaan van het gezicht bij ons meer of minder gebrekkig is; - met één woord, dat, evenals wij soms blind zijn in het ontdekken der voortreffelijkheden onzer natuurgenooten, we ook veelal kleurenblind zijn in het onderscheiden der fijnere nuances hunner minder prijzenswaardige hoedanigheden.
Bij voorbeeld; - ik zit hedenavond in den hoek van de canapé in de concertzaal van het Kurhaus te Ems; - aan mijne rechterhand is de door zware gordijnen gesluierde ingang tot de speelbank, - links gaat men naar de leeskamer, en terwijl het uitmuntende orkest de heerlijke ouverture van den Oberon speelt, ‘circuleeren’ allerlei ‘ploerten’ door de zaal, in en uitgaande, rondslenterende, drentelende, alsof toevallig, naar de Bank, - of hier en daar de schoone dames lorgneerende, die op verre na het talrijkste gedeelte der toehoorders op het concert uitmaken.
Daar zijn Nederlandsche, Hoogduitsche en Fransche ploerten in overvloed; - even zoo vele Russen en andere Noren en enkele Italianen en Zuidelingen meer.
Kunt gij mij echter zeggen wat de kenmerkende teekenen zijn van elke soort van deze menschelijke kameleons? Is de Nederlandsche, bij voorbeeld, bepaald zwart? - Eerder groen, zou ik zeggen. - En de Duitsche? Och, Hans Michel is voorzeker groen; - maar niet van onze zeegroene kleur; - en de Engelschman, kunt gij zijn kleuren duidelijk onderscheiden van die van den Zweed?
Zien zij er niet beiden zoo grijsachtig geel uit? Of hoe is het? En dan die sombere tinten van Franschen en Italianen; - wat loopen die toch raar in elkaar! - Een onderscheid is er echter tusschen allen! Laten wij er enkele types opvangen en onderzoeken, - of liever trachten de algemeene schakeeringen der verschillende groepen en hare bijzondere kenmerken te onderscheiden.
Ik stel me daarbij voor, en er bestaat geene reden ter wereld, waarom ik me niet alles verbeelden zou, wat me goeddunkt, - dat gij, mijn vrienden, genoeg hebt, voor het oogenblik, van het gewoel en gedraai hier in de Kurzaal; - dat gij naar stilte en iets degelijks verlangt, en ik gevoel me bezield om op te treden in de rol van professor in de Zoölogie (specialiteit-kameleon-ploert) en beklim het spreekgestoelte, en herschep u allen in Auditores doctissimi, humanissimi, en alle overige issimi, die u goeddunkt, - mits gij het tweede genoemde niet verwerpt! - en begin tot u te spreken als volgt: - de inleiding schenk ik u! -
‘Wij onderzoeken dus hedenavond vier groepen uit het groote ploertengeslacht, ten einde, zoo mogelijk te ontdekken de verschillende fijnere nuances, waardoor die kameleons, de Nederlandsche, de Hoogduitsche, de Engelsche en de Fransche ploert gekenmerkt zijn, - altijd echter met het oog gevestigd meer bepaaldelijk op
| |
| |
onze landslieden onder die belangwekkende diertjes - en om beknopt te zijn, op allen alleen in zoover zij zich onderling in den vreemde onderscheiden.
Ik heb hier onder deze glazen stulp exemplaren der vier verschillende groepen. - Wat hebben ze veel van elkaar, bij het eerste gezicht! - Maar, nader bezien, welk een groot onderscheid heerscht er onder hen! Ziet hier, in de eerste plaats, den Engelschen ploert, - de grootste van allen, - ik pak hem zoo voorzichtig in den nek, van onder het glas, en tracht hem u in zijn waar licht te laten zien! Misschien zijn mijn lampen niet helder genoeg; maar dat is mijne schuld niet.
Ziet: wat er ook gebeurt en waar men hem heenbrengt, is en blijft hij de onveranderlijke, verbazende, echt Britsche ploert.
Hij beroemt er zich op. Het oude “Civis Romanus sum!” vertolkt hij: “Ik ben een Brit!” Dit is één zijner meest kenmerkende eigenschappen. Groot-Brittannië is het modelland van het heelal; - hij zelf is de modelmensch. - Er is iets wezenlijk naïefs in, hoe onbewimpeld dit blijkt uit al de handelingen en in den geheelen gedachtenloop van den door veel reizen en trekken onvervalschten, onbedorven Engelschen “ploert.” Het komt niet bij hem op, dat een Franschman, een Duitscher, een Nederlander zijns gelijken zou kunnen wezen. Hij gevoelt eene soort van wezenlijk goedaardig medelijden met menschen, die niet binnen de grenzen van het Britsche rijk geboren zijn. En zelfs daar binnen zijn zekere perken gesteld; - den Schot erkent hij volstrekt niet als zijn landsman; - en Ieren worden slechts geduld. Dit streelend gevoel van eigenwaarde brengt hij over en past hij toe op alles wat zijn wettig en persoonlijk eigendom is geworden. Hij zal te Amsterdam den broeder van den gemesten os helpen opeten, wiens rib hij pas tehuis had opgepluisd, en hij zal u ernstig verzekeren, dat het vleesch niet te vergelijken is bij wat men in Engeland eet; - de Delftsche boter hier te lande smaakt hem niet half zoo goed als tehuis; - zelfs de Rijnwijn zal hij u verzekeren, is op het continent niet half zoo zuiver te krijgen als in Londen.
Zelf de grootste pruttelaar ter wereld in huis, kan hij niet velen dat men de geringste aanmerking make op zijn geliefd vaderland, - welks mist en nevel, omdat het Britsche mist en nevel zijn, - hem heilig blijven.
Hij vergt niet slechts dat men hem en zijn zonderlingheden dulden zal; maar hij vindt het bespottelijk, dat men zich niet overal naar zijn verheven voorbeeld vormt, - en dit uit zich eerder in zijn daden dan in zijn woorden; - want in den vreemde is hij zelden mededeelzaam, - wat volstrekt niet daaraan toe te schrijven is, dat hij zich slechts met moeite of zeer gebrekkig in eene vreemde taal kan uitdrukken; maar alleen daaraan, dat de domme buitenlanders niet allen even vlug Engelsch spreken.
| |
| |
Hij gevoelt ook dat zijne waardigheid medebrengt om overal zijne “national institutions” van allen aard in te voeren; - niet omdat hij in de diepte van zijn hart overtuigd is, dat ze beter zijn dan anderen, maar omdat hij derogeeren zou, als hij zich naar anderen schikte. Hij vestigt zich, bij voorbeeld, in eene Duitsche stad en houdt vol met dagelijks om zes uur te dineeren en allerlei genoegens op te offeren aan dat uur, - omdat het bespottelijk zou zijn, als Engelschman, zich naar de landskinderen te schikken. Hij ziet er precies geene zonde in, om 's Zondags muziek aan te hooren; maar het betaamt hem niet als Brit, om zich op dien dag op een concert te laten zien. Hij, die tehuis, even ver van den hoogen adel verwijderd is, als de kameleon van de krokodil, dringt zich op aan den vreemden edelman, - en helaas, begaat menige laagheid, om in diens kring opgenomen te worden, alleen omdat een Engelschman zich beter gevoelt dan eenige vreemde edelman ter wereld.
Hij vertegenwoordigt de groote Britsche natie, overal waar hij henenkomt, en gevoelt dat zijn volk trotsch op hem mag wezen, dat hij zich nooit verloochent. Hij beseft ook dat hij boven de wetten van het land, dat hij bezoekt, verheven is. Ze zijn niet voor hem gemaakt. Als hij ze schendt, o hemel! dan zijn Palmerston en de Times daar, om hem te handhaven!
Zoo zit hij verheven op zijn luchtkussen in den trein, gewikkeld van binnen en van buiten in waterdichte, echt Engelsche, ondoordringbare omhulsels, - en verre van daar dat het hem hinderen zou iedereen in het oog te vallen, - zou het hem spijten als men hem niet bij den eersten oogopslag van zijne vreemde omgeving kon onderscheiden.
Hoe komt het dan, dat als twee Engelsche ploerten elkaar op reis ontmoeten, deze voortreffelijke wezens elkaar steeds op de meest onverbiddelijke wijze ignoreeren?
Ook dit is een gevolg van zijn nationalen trots. Het is volstrekt niet omdat de eene Engelschman vreest dat de andere minder gentleman mocht wezen dan hij. - Er zijn zekere kenmerken, waardoor de eene fatsoenlijke man den anderen even zeker overal herkent als de eene vrijmetselaar den anderen. Maar ieder is op zich zelven de vertegenwoordiger van zijn volk, - een groot vorst, die de hulde, welke hem toekomt met geen anderen zal deelen, en nog veel minder aan hem afstaan. 't Is aangenamer voor beiden op hun afzonderlijke tronen te blijven zitten en zich te laten bewonderen. Het zou ook wel eens best kunnen gebeuren, dat als zij kennis maakten, het blijken zou dat geen van beide eenig recht had op de aangematigde waardigheid!....
Lijnrecht tegenover den Engelschen ploert staat de Duitsche. Ziet, - daar is Hans Michel met zijne ziel vol uitroepingsteekens, tegenover den impassablen Engelschman; - Hans, die noch Pruis wil zijn, noch Oostenrijker, noch Beier, noch Zwaab, maar Duitscher,
| |
| |
Sehen Sie 'mal! Duitscher en niets anders - en dus zoo dikwerf niemendal is, en steeds bezig in het werkelijke leven “Wo ist das Deutsche Vaterland?” te zingen, - en die bij gebrek aan een voldoend antwoord, zich ontzaglijk gelukkig gevoelt, als hij zichzelven wijsmaken kan, dat hij in een vreemd land voor een inboorling kan doorgaan. Ik heb zoo'n kameleon-ploert, met het lange haar in den nek, met den onmisbaren ring aan den wijsvinger, - met zijne tabaksblaas en de smerige pijp, - en zijn nooit uitblijvend “Gott bewahre!” verbaasd zien staan, dat hij niet voor 'n Engelschman kon doorgaan, omdat hij die taal tamelijk zuiver sprak. Ik heb andere exemplaren in Amsterdam ontmoet, die liefst voor Hollanders doorgingen; - er is bijna altijd iets pijnlijks in den Duitschen ploert, ver van zijn Sauerkraut en zijn sentiment, zijn groote dichters en zijn kleine vorsten.
Den nationalen trots van den Engelschman heeft de Duitsche ploert niet. Ten minste, die hoedanigheid neemt bij hem een geheel anderen vorm aan. Hij is een naïeve bewonderaar van al wat hij ziet in een grooter land dan het zijne; hij buigt en bukt, hij roemt en prijst, en terwijl de Brit zich niet de moeite geeft iets te begrijpen dat daar voorvalt, verbeeldt zich de Duitscher met zijn “philosophischen Blick” alles in een oogenblik te doorgronden. Hij ziet bij toeval een vischwijf met een pijpje in den mond, - en schrijft onbevreesd in zijn dagboek op: Alle Holländische Frauen rauchen,” en ik heb er een in goeden ernst hooren verkondigen (hij had drie weken midden in den winter in het noorden van Schotland doorgebracht), dat “die Aepfel und die Baumfrüchte kommen in ganz England höchst selten zur Reife”
Hij is overtuigd dat zijne landsinstellingen niet deugen, en zal den Engelschman en zelfs den Nederlander (dien hij anders minacht), om hunne constitutie benijden; - maar hij koestert toch eene soort van kinderlijke gehechtheid aan zijn geboortegrond, die zoo rijk is aan “Echt Baijerisches Bier” en waar “das Kegelschieben” zoo in zwang is; - en waar men in de meeste andere dingen zoo onnoemelijk ver komt in de theorie en zoo ontzettend achterlijk blijft in al wat practisch is.
Vergelijkt ook twee Duitsche ploerten op reis in een vreemd land met twee Engelschen in hetzelfde geval, - en herkent, mijn toehoorders, al weer het onderscheid! In de eerste vijf minuten zijn zij gemeenzaam, - een half uur zitten zij met elkaar domino te spelen, en eene flesch samen te leegen; eer de avond daar is, noemen zij elkaar Du, - en kussen elkaar in het oneindige bij het afscheid nemen!
Dat doen ook zeer licht twee Franschen, die elkaar in den vreemde ontmoeten. Maar ook zij hebben iets kenmerkends, dat hen van den Engelschman en den Duitscher onderscheidt.
| |
| |
Oui, moi je suis Français!” met een half dozijn r's om zijne nationaliteit des te beter te doen uitkomen. Ik geloof, dat het Bulwer is, die opgemerkt heeft, dat een Franschman zijn land gelukkig prijst, niet hoofdzakelijk omdat het la Belle Franceis; maar omdat het de eer heeft gehad om hem voort te brengen. Dit uit zich ten sterkste in al wat men van den Franschen ploert ziet of hoort: “Is Frankrijk niet groot en gelukkig dat het burgers heeft, zooals ik?” - Deze gedachte bezielt en vervult hem overal.
Hij sluit zich bij u aan, om ze te kunnen uiten. Hij keurt het een en ander goed, met een voornaam ma foi, pas mal! Hij is naïef verbaasd dat niet alle mannen in Nederland als Schoklandsche visschers gekleed gaan, - en vindt het eigenlijk niet in den haak dat niet alle Engelschen rood haar hebben. Hij spreekt met u heel nederbuigend, met een beleefd medelijden met uw treurigen toestand, dat gij geen Franschman zijt, zoo ongeveer als een zachtzinnige zendeling tot een menscheneter. Hij verbergt volstrekt niet dat hij uw land barbaarsch en onbewoonbaar acht, en vindt elk ontegenzeglijk blijk van beschaving bijna “incroyable.”
De Engelsche ploert houdt al wat in strijd is met zijn nationale vooroordeelen voor bespottelijk slecht; de Duitscher noemt het “unwissenschaftlich;” de Franschman eenvoudig “bête;” - en dit strekt hij uit zelfs tot op de grootere zedelijkheid zijner buren.
Niet alzoo, mijn toehoorders, de Nederlandsche “ploert” in het buitenland. - Mij dunkt, dat een zijner hoofdkenmerken is daar eene zekere malaise, zeker gebrek aan savoir faire en de vrees van iets te doen dat “men” niet goedkeuren zou.
Het zal bij hem een punt van ernstige overweging uitmaken of hij den hoed of de pet, den rok of de jas zal aantrekken; of hij hier op straat kan rooken, of hij dáár zijn handschoenen op zak kan steken. Hij hecht meer aan het uiterlijk dan de Franschman of de Duitscher; hij staat bijna gelijk met den Engelschman (tenzij hij geheel in het tegenovergestelde uiterste vervalle en zich ten dien opzichte alles veroorlooft, omdat “het er niet op aan komt onder die vreemde poespassen, waar geen mensch hem kent”). - Hij heeft er niet tegen dat men hem voor een Engelschman houdt; maar ergert zich als men hem voor “een Mof” aanziet. Hij sluit zich niet licht aan, noch aan zijn landslieden, noch aan vreemdelingen; maar zit veelal afzonderlijk te critiseeren en zich te vermaken over de “malle boel” in het rond en zich te koesteren in het gevoel zijner eigene voortreffelijkheid. Hij is trotsch op zijne “degelijkheid” en het is hem een streelend bewustzijn dat hij eigenlijk de geliefkoosde gast der herbergiers is.
Er is iets burgerlijks in hem, in weerwil van al de kunstmatige aristocratische ploertigheden, welke zich sedert den tijd van Koning Lodewijk langzamerhand in Nederland gevestigd hebben, en die hem toch niet natuurlijk staan.
| |
| |
De tijd is voorbij toen de Amsterdammer kooplieden aan den afgezant, die hen vroeg of zij edelen waren, antwoorden konden: “Wij zijn meer; - wij zijn koningen!” Zij moeten zich nu tevredenstellen met de spreuk der Bruces: “Reges fuimus!” - En zoo gaat het ook, nagenoeg, met ons geheele volk. Hetgeen de Hollander kenmerkte is veelal afgesleten; - er is niets meer dat hem van andere volken onderscheidt. Sommigen kunnen op reis best doorgaan voor Engelschen, - anderen gelijken op Moffen; - hoe beschaafder zij zijn, hoe minder kans dat de nationaliteit zichtbaar zij. En dit, zonder dat men het zich zelven bewust is, geeft iets onbehaaglijks aan den Hollandschen ploert op reis, - vooral als hij in de nabijheid komt van diegenen zijner landslieden, die nog iets nationaals over zich hebben. - Straks, mijne toehoorders, was dit hier zichtbaar; - ge herinnert u die Noordhollandsche familie, met de eigenaardige kleeding, die geen uur geleden zoo prettig onder elkaar genietende, door het Kurhaus rondslenterde? - Daar was geene quaestie van; dat waren Hollanders; iedereen kon hun dat aanzien. En hoe hielden wij, beschaafde Nederlanders, ons tegenover die menschen? - Wel, alsof zij niet voor ons bestonden! Wij schaamden ons eigenlijk over hen. En waarom? Omdat de dames er zoo raar uitzagen, met haar hoofdtooi? Omdat de mannen - nu ja, - zoo onbeschoft waren? Dat weten wij niet; - want wij ontvluchtten hen als de pest! Zij echter bezaten nog eenig gevoel van eigenwaarde, - dat wij wellicht misten, - zij keken niet eens naar ons om; - ik geloof haast, dat de rol welke wij speelden, niet al te mooi was bij die gelegenheid, - want - maar daar komen zij waarlijk weder aan - - ik loop gauw weg! Zij mochten hooren dat ik Hollandsch sprak en
bij ons
blijven!’ |
|