en hier en daar zweeft eene spookachtige meeuw met onbeweeglijke vleugels, in wijde kringen rond, of schiet, als een pijl, door de dampige lucht, terwijl men achter de duinen het bedrukte zuchten en steunen der zee hoort, eenzaam klagende over hare verlatenheid.
Ik ga de deur uit in de drukkende, zoele lucht, - en wil in het koepeltje zitten; maar loop van daar weg, omdat ik me voorkom als een raaf in eene groote kooi, en ik slenter verder, kijkende, nu eens rechts naar de chineesche schimmen der visscherspinken te Scheveningen, in het dampige verschiet, - of recht uit in zee waar niets te zien is, - of links naar den steenen dam, of hoofd, door de kleine daar neergezet als grenspaal voor de groote zee, die spelende aan de steenen knabbelt, en slangachtig er voorbij glijdt, en zich terugtrekt, alsof zij bezig ware met alles te onderzoeken, eer zij haar woesten aanval daarop doet.
Achter het ‘badhuis’ staat ééne verlatene, antediluviaansche badkoets, met een schoorsteen; en ik houd het er voor dat die beloond wordt door een gedeelte der familie, aan wie ze toebehoort, en daar is ook een loods, met geslotene deuren, waarachter de geheimzinnige reddingboot schuilt, - en daarvóór ligt een stapel wrakhout, waarvan elke splinter een roman zou kunnen opleveren, en die me voorkomt als de afgeknaagde beenderen van de prooi door die schoone Syrene, de zee, verslonden.
Wat is er anders aan het badhuis te Loosduinen te zien? Niets. En nadat ik me daarvan overtuigd heb, begin ik me meer of minder te vervelen en steek een sigaar op en zet me in de duinen op het zand neder, en kijk rond naar het niets dat te zien is.
Een bijna loodkleurige hemel, de wolken zachtjes, heel zachtjes uit het westen over mij heen drijvende, hier en daar ‘in grijze, wolachtige massa's, zich langzaam uitrekkende, inkrimpende, oprollende, over elkaar schuivende, stil en tooverachtig, als een droom.’ Dan, daar beneden de gladde, schoone, effene, oneindige zee, in de verte met de lucht ineensmeltend, - met een zilten traan en een zilveren glimlach te gelijk en een half gesmoorden zucht tegen het strand golvend. - En eentonig drijven de wolken en eentonig ruischt de zee, - en er is niets, niets te zien, zoover het oog reikt; want de opkomende dampen sluieren de pinken te Scheveningen, en geen zeil, geen vaartuig, geen mensch is heinde of ver zichtbaar; - niets dan de drijvende wolken en zuchtende zee. Het is om er slaperig van te worden, en ten einde niet in te sluimeren bij het eentonige gezicht, spalk ik de oogen zoo wijd mogelijk open, en spits de ooren - en wie het me verteld heeft, weet ik op dit oogenblik nog niet; maar ik vernam toen de volgende zeer geloofwaardige geschiedenis, - namelijk de sentimenteele geschiedenis van de Zee en den Wind.
Zij lag uitgestrekt op hare rustbank van gouden zand en bonte schelpen; en droomend staarde het diepe blauwe oog omhoog en