| |
Niets.
‘Ziet ge nog niets, zuster Anna?’
‘Niets.’
blauwbaard.
‘Niets!’ - volstrekt ‘niets!’ - 't Is alsof mijn brein opdroogt, - alsof ik een geboren hommel ware, en alleen geschikt om te gonzen en rond te warrelen en niets voort te brengen, - en onrustig heen en weer te vliegen, tevergeefs naar eene stof zoekende, die eenige vrucht voor de toekomst, - of zelfs voor heden, - zal opleveren. Ik vind ‘niets.’ Overal waar ik heen zie: ‘niets!’
't Is eene vreemde, wonderlijke gewaarwording, - juist alsof voor het oogenblik al de gewichtige cijfers der schepping, waarmede ik anders zoo gaarne, op mijne wijze, de meest ingewikkelde berekeningen maak, op eens, als met een natte spons, uitgeveegd waren, en alsof louter groote nullen ze vervingen, - waarmede men toch niets beginnen kan, hoe men ze vermenigvuldige of optelle, - daar uit ‘niets’ ‘niets’ voortkomt.
Zoo zit ik met de pen in de hand te suffen - om ‘niets.’ Ik heb een uur lang over ‘niets’ gedacht, met de meeste inspanning ‘iets’ zoekende, - en ‘niets’ is het resultaat van den kostbaren, verloren tijd. - Één uurtje is echter op zich zelf ook ‘niets;’ - - en velen verspillen over het algemeen zulk een aantal van deze kleine ‘nieten,’ dat men haast, bij slot van rekening, zich zou moeten verbeelden, dat (in afwachting van de eeuwigheid zelve), de tijd hier op aarde ook ‘niets’ is.
Zoo zit ik over ‘niets’ te tobben. Ik heb er al den tijd toe; ik heb ‘niets’ te verzuimen; ik heb goed gegeten en gedronken - mij ontbreekt ‘niets’ op dit oogenblik, dan ‘iets,’ waarover ik een stukje voor het jaarboekje Aurora zou kunnen schrijven. Ik herhaal het met klem, mij ontbreekt ‘niets,’ - en terwijl ik dat doe, rijst er zulk eene geweldige groote nul op voor het oog mijner verbeelding, dat alles, wat mij omgeeft en waarvan ik ooit gehoord
| |
| |
heb, door het groote ‘niets’ omsloten en verslonden wordt, hetwelk mij met zijn wezenloos, groot, blind oog staat aan te staren, totdat ik eene haast onoverwinnelijke neiging gevoel om, evenals een kunstruiter in het paardenspel, hals over kop midden door de groote nul te springen, al ware het alleen om te zien, wat er achter steekt.
Maar tot mijn geluk, herinner ik mij, met eenig welgevallen, wel eens op school gehoord te hebben, dat de grootste van alle Grieksche wijsgeeren al zijn weten voor ‘niets’ hield, - waardoor hij terloops gezegd, veel verschilde van alle hedendaagsche philosofen, - en het streelende bewustzijn van deze overeenkomst tusschen Socrates en den ouden heer Smits brengt mij tot bedaren en verzoent mij eenigszins met ‘niets,’ - zoodat ik het nu kalm en onversaagd in het wezenloos gelaat kan kijken, en zonder angst de anders ontzagwekkende tronie van ‘niets’ ga bestudeeren.
Waarom zou ik ook bevreesd zijn? ‘Niets’ is iets, waarmede ik sedert mijn vroegste jeugd bekend ben geweest. Ik zie mijzelven nog met den bebloeden wijsvinger van de linkerhand, zoo ver mogelijk van mijn lijf en van mijn beste kiel uitgestoken, met het scherpe mes nog krampachtig vastgeklemd in de rechter en met ontstelde gelaatstrekken onder een stortvloed van tranen voor mijne moeder staan, die met een glimlachend ‘'t is niets!’ mij en zich zelve tot bedaren brengt. De eerste herinnering aan ‘niets’ is volstrekt niet onaangenaam. Laat ik zien hoe het zich verder gehouden heeft. In weerwil van zijn negatieven aard, meen ik oprecht te moeten bekennen, dat ik zeer stellig ‘niets’ op eene ellendige wijze mishandeld heb; - ik heb ‘niets’ beschouwd op dezelfde wijze als een groot staatsman zijne nederige aanhangers, namelijk als ‘iets’ zoolang men ze noodig heeft en als een verachtelijk ‘niets’ als er verder geen gebruik van te maken is.
Ja, het kleine ‘niets’ heeft zijn eerste opvoeding met ons op school gehad, en menige bittere ondervinding heeft hij dáár opgedaan.
Als de meester ons den meest ingewikkelden taalregel leerde (toen tot ons geluk, leerde men aan kinderen van zeven jaren de ‘logische analyse’ niet), en hij gestoord werd door het geluid van een droge erwt, tegen het zwarte bord achter zijn rug aanbonzende, en verwonderd en ontroerd rondkeek en vroeg, wat dat was? - luidde het eenparige antwoord: ‘niets!’ - En als de meester ons niet wilde gelooven en als wij school moesten blijven, - om welke reden ook, - werden wij altijd (in onze eigene oogen) voor ‘niets’ gestraft. Was ook niet altijd een doosje vol meikevers, zorgvuldig onder de bank, of in onzen broekzak verstopt, ‘niets,’ als er gevraagd werd, wat onze oplettendheid van de gewichtige geschiedenis der ‘grafelijke huizen,’ - vervelender nagedachtenis, - aftrok? En hadden wij niet telkens ‘niets’ te doen, als wij te huis geen verlof konden krijgen, om onzen vlieger te gaan op- | |
| |
laten, voor dat ons werk af was? En als wij eene leegte in onzen schoolransel gevoelden, en opmerkten, dat wij slechts onze passerdoos verloren hadden, en dat onze draaitollen nog bewaard waren gebleven, zuchtten wij niet met een verlicht hart tot elkaar: ‘'t is niets!’ En waren wij niet verontwaardigd, als den volgenden dag de meester over ‘niets’ zooveel spektakel maakte? - Ja, ‘niets’ was in onzen schooltijd een goede vriend voor ons en een nuttige slaaf, en zijn behulpzaam gelaat staat nog versch in mijne dankbare herinnering. Het was echter één gebrek in ‘niets’, dat in den mond van ouderen van jaren en vooral van onzen onderwijzer zich in eene geheel andere gestalte vertoonde en reeds toen iets spookachtigs verkreeg, dat
nog pijnlijk in de herinnering is.
‘Van u zal ‘niets worden!’ was mede de somberste voorspelling, welke ons ooit gedaan werd door den meester; - dat wij ‘niets’ van ons werk behoorlijk afgewerkt hadden, was eene zonde, waaraan wij ons dikwijls schuldig maakten. ‘Dat wij ‘niets’ gaven om de meest welgemeende vermaningen, was een bewijs van onze verstoktheid; - dat wij ‘niets’ behielden van al de wijsheid, welke ons ingestampt werd, pleitte alleen voor onze domheid; dat wij jongens ‘niets’ van elkander verklikken wilden, was alleen een gevolg van onze koppigheid, en dat ‘niets’ dan de vrees voor de plak ons in orde kon houden, moest toegeschreven worden aan ons gebrek aan eergevoel.
Zoodanig een wezen was ‘niets’ op school; - met ééne uitzondering echter. Daar was een arme Fransche ondermeester, die ‘niets’ in te brengen had, - en bij wien, hoe vreemd het ook klinke, wij toch ‘niets’ durfden beginnen. Hij had er den slag van, om onze liefde te winnen, door geen te groot gewicht aan elk ‘niets’ te hechten, en het zoodoende tot een ‘iets’ te verheffen. Hij zeide ook veelal zelf ‘niets;’ - maar er was iets in zijn blik, dat ons temde en gedwee maakte, en daar hij ‘niets’ in de wereld had, waaraan zich te hechten, behalve ons, ontzag hij zich ook in ‘niets’ om onze liefde te winnen. Voor een ‘niets’ was hij dankbaar, - en wij kinderen, - evenals onze ouderen van jaren en meerderen in wijsheid, - speelden gaarne de edelmoedigen en waren trotsch op eene genegenheid, welke het ons ‘niets’ gekost had te verwerven.
Iets later in ons leven, kreeg ‘niets’ een ernstiger karakter voor de meesten van ons.
Er was een lang opgeschoten jongen, de eenige zoon van eene arme weduwe, die jaren lang naast mij in de bank zat, en met wien ik een van die jongensvriendschappen gesloten had, die (zooals wij allen weten) ‘niets’ te beteekenen hebben. Hij was ‘in de kost’ en werd hoe langer hoe magerder en bleeker, en leerde hoe langer hoe ijveriger. Het was een stille jongen, die spoedig buiten adem geraakte als wij zoo woest rondspeelden en dan uren achtereen
| |
| |
kon zitten teekenen: - allerlei tooneelen, - vooral uit de heete luchtstreken, waarheen hij altijd verlangde en van welke hij zoo gaarne beschrijvingen las. De jongen was een sufferd, zeide de meester, daar zat ‘niets’ bij. Hij had ook een kleinen hoest, geregeld 's morgens en 's avonds, - die ‘niets’ te beteekenen had, en er werd ook ‘niets’ aan gedaan, omdat hij nooit klaagde. Twee jaren vergingen nadat ik de school verlaten had en ik hoorde ‘niets’ van hem; - eindelijk kreeg ik een brief van zijne moeder. Zij had ‘niets’ van zijn toestand gemerkt tot dat het te laat was, - en haar bleef nu ‘niets’ anders over dan de herinnering aan het verledene op aarde en de hoop op den hemel.
Er zijn meer dingen in ons leven, dan hoesten, welke wij eerst als ‘niets’ beschouwen, en die later een groot gewicht krijgen, en ‘niets’ treedt ten dezen opzichte dikwijls als een slimme verrader en listige huichelaar op, dien wij eerst, als ‘niets’ meer baat, in zijne ware gestalte herkennen.
Een ‘niets,’ op eene onvoorzichtige wijze geuit, of verkeerd opgenomen, heeft dikwijls eene vriendschap verstoord, of tot eene vijandschap aanleiding gegeven, welke eerst met het leven eindigde, - en als ik begin met ‘niets’ zeer ingenomen te zijn in iemands karakter, is het tien tegen één, of ik zal langzamerhand daartoe overgaan, om een heelen boel tegen hem te hebben, - evenals het bijna zeker is, dat iemand, die mijne ijdelheid gekrenkt, of mijne vooroordeelen gekwetst heeft, ook ‘niets’ zal kunnen doen, dat mij bevalt, - tenzij ik veel meer op een engel ga gelijken, dan nu het geval is.
‘Niets’ is ook dikwijls slechts een scherm, een dunne, doorschijnende sluier, waarachter wij zeer veel goeds zoeken te verbergen, - dat wij niet aan het spottende oog der wereld willen laten zien; - soms is het ook een mantel, onder welks plooien wij het slechte gaarne willen verstoppen, waarover wij ons schamen in ons hart.
Het is een stofdeeltje, - het is eene koude, - het is ‘niets’ dat ons soms een traan in het oog brengt, welke wij niet aan eene opwelling van het gevoel willen toegeschreven hebben; wij hebben ‘niets’ voor iemand gedaan, en doen ons best te lachen om zijne overdrevene dankbaarheid; - en als een vriend ons zelfs op onze eksteroogen trapt, verzekeren wij, ofschoon wellicht met een scheef gezicht, - dat het ‘niets’ is! Hebben wij ook niet allen in vroegeren of lateren leeftijd, sterk gebloosd om ‘niets’ als zekere naam onverwacht genoemd werd? - En heeft men ons ook niet om ‘niets’ uitgelachen, - omdat wij niet van ‘iets’ wilden weten, waarover wij ons toch volstrekt niet behoefden te schamen? Daarentegen verzekeren wij dagelijks, dat wij om ‘niets’ zoo verkeerd beoordeeld worden door onze vijanden, - dat wij ‘niets’ gedaan hebben, wat wij niet rechtvaardigen kunnen, - en beschouwen als ‘niets’ de feilen en gebreken in ons zelven, welke wij in
| |
| |
anderen met zoo ontzettend veel billijkheid ten strengste afkeuren.
Insgelijks is ‘niets’ het masker, waarachter menigeen in het werkelijk leven de teleurgestelde hoop en het verijdelde streven naar allerlei dingen verbergt. Het is de egoïst, die ‘niets’ voor een ander over heeft, die verklaart, dat hij zelf ‘niets’ verlangt, - en het is juist de eerzuchtige, die met luider stemme overal verkondigt, dat hij ‘niets’ geeft om eer en onderscheidingen.
Iedereen verklaart, dat geld, vergeleken bij andere onvergankelijke rijkdommen, ‘niets’ is; - en ik heb ‘niets’ tegen zijne stelling in te brengen en tob mij met hem dag en nacht af, om ‘niets’ te verdienen. ‘Niets’ is onvergankelijk of onveranderlijk op aarde, - en ik richt mij er toch op in, alsof ik een huurceel voor de eeuwigheid had. - ‘Niets’ zal mij beletten alléén het goede na te jagen, en een ‘niets’ brengt mij (en anderen) dagelijksvan den goeden weg af; - ‘niets’ heeft natuurlijk geene waarde, en toch stel ik hoogen prijs op honderderlei dingen, die ik bekennen moet dat ‘niets’ zijn, en toch heeft alles zooveel waarde, dat ik ‘niets’ als te gering mag minachten of wegwerpen.
Waar zijn nu de grenzen van ‘niets?’ Hoe ziet ‘niets’ er uit? Ik weet het niet. Ik zou er nog een heelen boel van kunnen zeggen, dat op ‘niets’ neer kwam, naar ik vrees; - laat ik liever de pen ter zijde leggen en overlezen, wat ik hier al nedergeklad heb; - misschien steekt er ‘iets’ achter; - misschien ook
‘niets.’ |
|