Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
druk met vreemdelingen en echte ‘gulle Gelderschen’, dat ik afgeleid word van de prettige beschouwing van het schoone landschap vóór mij, - waar zoo schilderachtig Sonsbeek op de hoogte ligt, en rechts en links de spoorweg het golvende, vruchtbare terrein doorsnijdt, - om het gezelschap in het rond op te nemen. Grootendeels menschen door den spoorweg bijeengebracht, en die spoedig ook weer door de treinen van elkander zullen gescheiden worden. En de beschouwing van den trein leidt me ook dadelijk van die der menschen af. Zoo'n spoortrein wekt altijd eigenaardige gedachten bij mij op. Hij gelijkt op eene groote slagader van de wereld, waardoor het levenssap der aarde, de beschaving, heen- en wederstroomt; hij gelijkt op een draad van een groot web, waarin zoo menige speculant door de vergiftigde spin der winstzucht verslonden werd; hij is het type van den onophoudelijken vooruitgang onzer dagen; hij gelijkt op de zevenmijlen laarzen van het sprookje en voert ons, kleine Duimpjes, met bijna onverklaarbare snelheid van Noord naar Zuid, van Oost naar West. Hij is een ijzeren Hercules, die op één dag meer werk verricht dan de aloude held in zijn geheele leven tot stand kon brengen; hij is, zoo te zeggen, de groote ijzeren zeeslang van het land, die ons in onze schoenen doet beven als hij voorbij sist; hij is een model van reuzensterkte, die zich door een verstandig kind laat leiden; hij is een voorbeeld voor een praktisch mensch en kiest altijd den kortsten weg; hij is een kosmopoliet zonder weerga, en gaat in alle landen ongegeneerd zijn geregelden gang; hij is een type der rechtvaardigheid onzer dagen, en behandelt alle menschen volgens de wijze, waarop zij in staat zijn hem te betalen; hij is de standvastigheid zelve, en wijkt nooit van de baan af, welke voor hem uitgebakend is; hij is de geregeldheid en de orde in persoon, en maakt geen kromme sprongen, tenzij de menschen door hunne slordigheid hem, tot hun eigen nadeel, daartoe dwingen; - hij is ook een despoot, die onbarmhartig alles vernielt wat hem in den weg komt; - hij is een boa-constructor met de verteringsvermogens van een struisvogel, en slikt alles wat men hem in de ijzeren maag duwt; hij is kleingeestig, en schreeuwt niet als één maar als honderd magere varkens, om eene kleinigheid; hij heeft een gestel, letterlijk van ijzer en staal, en geeft niets om wind en weder; hij boort, als een groote worm, gaten recht door vermolmende oude steden, welke hij juist door zijn eerste verwoestingen doet herleven; hij vernielt de binnenlandsche zeevaart en bevordert toch den handel; hij is onverbiddelijk als de Tijd en wacht op niemand; hij is onverschillig als een hedendaagsche lion, en loopt even hard de schoonste als de leelijkste tooneelen voorbij; hij is matiger dan een afschaffer en drinkt niets dan water, en verharder dan een salamander, want hij vreet vuur; hij vliegt als Sinter Klaas, soms, boven de huizen weg, en boort | |
[pagina 199]
| |
soms gaten, als een reusachtige mol, onder den grond; hij is eene zaaimachine, die overal langs den weg zijn korreltjes laat vallen; hij is de zwarte slaaf der nijverheid, die hem steeds onbarmhartig voortzweept; hij is (in Nederland) de getrouwste vertegenwoordiger van het oude spreekwoord ‘haast u langzaam’; hij heeft het altijd even druk, en houdt toch elk klein station bij het knoopsgat vast, om er een praatje te maken; hij is een constitutioneele vorst, en als hij kwaad doet, moeten zijn dienaren het verantwoorden; hij blaast als een dampig paard, maar doet het werk van honderden paarden zonder in zweet te geraken; hij is ongevoelig als een courantenjongen, en fluit even hard als hij aankomt als wanneer hij weggaat, welke tijdingen hij ook medevoert; hij is wegsleepend, als eene schoone vrouw, en als hij u ééns ingepakt heeft, moet ge, met of tegen uw zin medegaan. - - - Hola! Wat is dat voor een geluid? Ik ben in mijne mijmering gestoord door het stemmen van een viool; en daar het inmiddels bijna heel donker is geworden, volg ik de menigte, die naar binnen stroomt, en neem plaats aan een kil marmeren tafeltje en kijk rond; daar zal muziek gemaakt worden, door drie dames in het blauw en een heer in 't zwart, en een jongen, die, als aankomend virtuoos, met verbazend veel ijver stemt. De dames gelijken precies op elkaar; de heer gelijkt op niemand dan zich zelven; - het gegons in de zaal bedaart een weinig en de muziek begint. Ze is waarlijk niet slecht; evenals ik en anderen, bij het vertellen, er gewoonlijk wat bij ‘borduren,’ zoo borduurt de vioolspeler ook op de muziek van grootere meesters dan hij zelf, en verwringt zich en de muziek soms op eene eenigszins onnatuurlijke wijze. Maar het is niet onaangenaam voor het oor (als men het voor den eersten keer hoort), en ik kijk eens rond, om te zien welken indruk de muziek op de toehoorders schijnt te maken, - die, zonder die muziek, zoo zij niet op den trein wachtten, zeker naar huis zouden gaan. De eersten, die ik zie, zijn een stuk of wat halfbakken lions, die eene tafel in bezit genomen hebben vlak vóór de muzikanten. Het zijn ridders van de el, uit Amsterdam, die ‘voor pleizier’ naar Gelderland zijn geweest, heen en terug op een dagje, en die het grootste gedeelte van hun tijd aan tafel hebben doorgebracht. Zij zitten nu natuurlijk niet naar de muziek te luisteren, maar onthalen elkaar op vele glaasjes grog en nooit eindigende aardigheden over de damesmuzikanten, die zij op de meest onbeschaamde wijze lorgneeren en fixeeren, waartoe zij zich volkomen gerechtigd gevoelen, omdat zij, telkens als het bord rondgaat om geld op te halen, hun dubbeltjes met luidruchtig gekinkel er op werpen. Hoewel zij nu niet hooren naar hetgeen voorgedragen wordt, hebben zij toch hun aanmerkingen daarop en een van hen, die aspirant-lid is van eene liedertafel, recenseert de muziek zóó hardop, dat ik | |
[pagina 200]
| |
het een en ander van hetgeen hij zegt, opvang. Zijn stelsel is, alles wat ‘de kerel’ voordraagt, onbepaald af te keuren, en daarentegen al hetgeen ‘de meiden’ laten hooren toe te juichen. Hij vindt dat ‘de kerel’ het onvermijdelijke ‘Carneval de Vénise’ radbraakt, hoewel hij dit stuk nooit heeft hooren spelen zoo als het behoort, en ook geen denkbeeld heeft, hoe het dan luiden zou; daarentegen is hij verrukt van het ‘Grace! Grace!’ der eene blauwe juffrouw en vindt dat hare zuster met heel veel gevoel op de harp accompagneert. Dit alles uit hij zonder schroom en zonder iemand te ontzien. Voor zijn dubbeltjes heeft hij het recht gekocht, dit te doen, - en bovendien, hij is nu en province, hij behoeft zich niet te geneeren! En hij, die u morgen achter de toonbank met de meeste nederigheid een half el lint toemeet, en u met de liefelijkste stem ter wereld vraagt, ‘of er niets anders van uw dienst is,’ kijkt u nu brutaal uit de hoogte aan en is geneigd het als eene beleediging te beschouwen, als iemand hem vraagt, zijn stoel een weinig op zijde te schuiven, ten einde hem voorbij te kunnen komen. Zoo is het heel aardig, den minachtenden blik waar te nemen, welken hij op dien bejaarden, kalen, in het zwart gekleeden man werpt, blijkbaar een schoolmeester van beroep, die met vrouw en dochters achter hem staat, en nu, tusschen twee muziekstukken, op den vioolspeler toetreedt, om, als kenner, hem zijne tevredenheid te betuigen en tevens te laten zien hoe zeer hij zelf op de hoogte is van de schoone kunst. Met welk eene vorstelijke buiging wordt hij door den kunstenaar ontvangen, die, met zijne viool onder den linkerarm, het rechterbeen vooruitgestoken, en elegant spelende met den strijkstok in de rechterhand, als een kwastige ruiter met de karwats, met het hoofd in de nek staat te glimlachen en hem toe te knikken en tusschenbeide te buigen, terwijl de andere eenigszins bedeesd, omdat de vrees bij hem opkomt, dat hij nu zoo onder de oogen van het geheele publiek staat, half onzamenhangende woorden uit van ‘heerlijk genot,’ ‘benijdenswaardig talent,’ ‘Beethoven een groot genie,’ ‘Duitschland het eenige land, waar men goede muziek hoort,’ en dergelijke onbetwistbare waarheden meer, waarna hij zich blijde terugtrekt bij zijne vrouw, - die er trotsch op is haar man alzoo in het publiek te zien optreden, - en haar dadelijk verzekert dat de kunstenaar ‘een heel beschaafd mensch schijnt te zijn,’ iets, dat zij blijkbaar met een mengsel van ontzag en verbazing aanhoort, alsof het natuurlijker zou zijn, indien de muzikant een barbaar ware geweest. En de vioolspeler zelf trekt zijn boordjes op, en gevoelt zich gestreeld door de notitie, welke men van hem genomen heeft, en stemt zijne viool met meer attentie dan anders, en verdraait zijn lichaam iets meer, en borduurt een bloempje meer dan anders op het eerst volgende muziekstuk, dat hij speelt, - alles ter eere van zijn oprechten bewonderaar den schoolmeester, | |
[pagina 201]
| |
die met zijn rotting de maat markeert en bij de meest luisterrijke passages veelbeteekenende knikjes met zijne vrouw wisselt, en eindelijk, harder dan alle andere aanwezigen, juicht, als het stuk ten einde is. Het zijn een paar bespottelijke kwasten, niet waar, de schoolmeester en de kunstenaar, beiden? Ja, vriend! ongeveer even zulke kwasten als gij en ik, als wij op het concert, door Signor Bambini gegeven, onze verrukking niet kunnen bedwingen, en onze ‘Bravo's!’ uitgalmen, en over de ‘methode’ spreken van den virtuoos en zijne ‘uitvoering’ bewonderen, hoewel wij zelven, zonder behulp der programma's, niet eens de beroemdste werken der beroemdste meesters zouden herkennen, daargelaten dat de eenige noten, waarvan wij eenige kennis hebben, die zijn, welke door de Nederlandsche Bank uitgegeven worden. Bovendien is de geestdrift van den armen schoolmeester echt, terwijl de onze.....? Is die niet soms gewijzigd en geregeld volgens het oordeel van dezen of genen grooten kenner, op wiens wenk wij applaudisseeren, of afkeurend het hoofd schudden, naarmate het hem behaagt den kunstenaar te roemen en te veroordeelen? Of - nog erger - wordt onze geestdrift niet soms slechts uitgelokt door de mode, die, om de eene of andere gril, met de persoonlijkheid van den mensch ingenomen, hem tot een ‘groot kunstenaar’ benoemt, op ongeveer dezelfde wijze, als ieder die een lintje draagt een ‘ridder’ heet? En is de arme, kale vioolspeler zoo veel verachtelijker, dan de groote gedecoreerde virtuoos? Ik weet het niet. Hij heeft een hard leven, dat is zeker. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat moet hij dezelfde deuntjes opdreunen, dezelfde buigingen maken, dezelfde veronachtzaming en soms zelfs ruwe mishandeling uitstaan, waar hij ook heen kome. Aan hem schrijven geen deftige Presidenten of Secretarissen van muziekgenootschappen, dat ‘zij zich bijzonder vereerd zullen gevoelen,’ als hij wel de goedheid wil hebben hun banknoten op te steken en twee of drie keer in den avond zich te laten hooren, in eene warme zaal met bewonderaars volgepropt, waar hij tusschen de bedrijven door verpleegd en gekoesterd wordt als een troetelkind, handdrukjes van de groote heeren en goedkeurende blikken van de groote dames ontvangt. Neen, met den armen vioolspeler is het anders gesteld. Hij wordt niet verzocht, hier of daar op te treden; hij moet zich zelven de gesloten deuren weten open te breken; hij wordt niet als een vorst, maar als een bedelaar ontvangen; het is geene gunst als hij zich laat hooren, maar het is een geluk voor hem als hij toehoorders kan vinden, en vooral toehoorders, die niet al te schriel met hun dubbeltjes zijn, en die niet, knorrende over ‘dat vervloekte gekras,’ den hoed opnemen en weggaan, juist als de schrale oogst van den avond zal ingezameld worden, of die niet eventjes wegloopen, bij die gelegenheid, om te zien ‘hoe heerlijk de maan | |
[pagina 202]
| |
schijnt,’ en terugkomen als het gevaar (voor hunne beurs) voorbij is, - of die niet, met een ‘schei maar uit, dan zal ik je dubbel betalen!’ hem het zuur verdiende loon toemeten. Nu ja, ik weet het wel, hij is geen ‘groot kunstenaar,’ het is een prul van een vent; wij hooren hem liever niet dan al, enz. - Maar, der Bauer ist auch ein Mensch, so zu sagen,’ en mijns erachtens, de arme muzikant ook - en wellicht ook uit dat oogpunt, heeft hij eenige aanspraak op eene humane behandeling. Bovendien, - wij bekennen allen, dat het slechts billijk is, dat de groote meesters meer krijgen en beter betaald worden, dan de kleine bazen, - maar - en ik vrees, dat de schoen ons allen ook op dat zedelijke eksteroog knijpt - wij rekenen ons zelven niet gaarne onder de ‘kleine bazen,’ - of, als wij dat doen, dan bekennen we niet gaarne, dat Jan, Piet of Klaas een groot man is, - en, wat wij ook eischen, - zooveel is stellig, zoo wij ons met een gering loon moeten tevredenstellen, - wij vergen toch eene ‘fatsoenlijke behandeling,’ en ik vraag me soms af, of wij die zelve geven aan onze minderen - en hoewel ik mijzelven op dit punt (natuurlijk) vrij spreek, en overtuigd ben, dat ik de gepersonificeerde humaniteit en beleefdheid ben - evenals gij, waarde lezer - zijn er toch ontegenzeglijk onder onze kennissen eene menigte menschen, die zich - ‘Jan!’ ‘Wat belieft, meneer?’ ‘Ik heb je al een half uur geleden een glaasje grog besteld; - het is .......... eene bediening hier, dat men zich ........ schamen moest! Ik heb al tien minuten lang als een gek geschreeuwd, eer ge verkoost te komen!’ Ja, vriend, ge hebt als een gek geschreeuwd; het zou onbeleefd zijn u tegen te spreken, vooral omdat de arme Jan, die pertinent weet, dat ge hèm niets besteld hebt, u niet durft op uwe plaats te zetten, of zijne onschuld te betoogen; want het oog van den kastelein is op hem, en de kastelein heeft bevolen, de bezoekers van het koffiehuis steeds met de meeste beleefdheid te behandelen en alleen te zorgen, dat zij betalen. En als zij betalen, o arme Jan, is het uwe schuld, als de som, welke gij vergt, soms hooger opgeloopen is, dan zij zich voorstelden, en zij u dan barsch aanzien en op eene achterdochtige wijze uwe opsomming narekenen, en u op eene knorrige manier het geld eindelijk toewerpen, alsof gij het verantwoorden moest, dat zij zooveel gebruikt hadden? - en als zij twintigmaal in het kwartier om ‘vlammetjes’ roepen, moet ge dan niet toesnellen, en als de lucifers niet branden willen, wordt dan niet uwe onhandigheid verwenscht, en als men u den heelen avond aldus ‘genegerd’ heeft, moet ge dan niet uwe kwellers nog, met eene vriendelijke, allerbeleefdste buiging, de overjassen helpen aantrekken, en dan de parapluies aangeven, en hen eindelijk, met | |
[pagina 203]
| |
eene laatste buiging, de deur uitlaten, en hunne ledige glazen en flesschen opruimen en dezelfde comedie met nieuwe klanten weder beginnen? O Jan, ge speelt ook een allertreurigste rol! eene rol, die geen man betaamt, naar ik vrees, - en waartoe eene vrouw voorzeker niet geschikt zou zijn! Maar Jan, mijn nederige vriend, verdraag uw lot geduldig; - er zijn meer zulke knapen als gij in de maatschappij, en hetgeen gij doet en lijdt om een eerlijk stuk brood te verdienen, doen zij uit loutere liefhebberij, of uit zucht om ‘carrière’ te maken. Ja, Jan, gij behoort tot het ras der diplomaten, - verhef uw nederig hoofd en zie rond; de grootste van uw gilde, de onsterfelijke Talleyrand, wordt geroemd, omdat hij zoodanig zich zelven meester was, dat ‘als men hem van achteren een schop gegeven had, men niets van hetgeen hij ondervond op zijn glimlachend gelaat had kunnen zien.’ Hij fopte het publiek en hij fopte zijn meesters ook, en werd - zoo groot, o Jan! is de belooning der zelfverloochening - op handen gedragen door iedereen; en zijne borst schitterde met welverdiende eereteekens, en zijn geldkist, o Jan, werd tot aan den rand gevuld, en hij stierf eindelijk, terwijl een gekroond hoofd bij zijne legerstede - o zulke oprechte tranen stortte! O Jan, bedenk dit alles en houd vol! Ge zult het misschien niet zóó ver brengen in de wereld; ge zult zijn hooge jaren zeker niet bereiken; want een bejaarde koffiehuisknecht, een grijze Jan, is een wezen, dat nog geen sterfelijk oog gezien heeft, - maar ge kunt wellicht een stukje brood verdienen, - misschien zelfs genoeg om eene vrouw en een paar kinderen (maar niet meer), te onderhouden door uw slavenwerk; - maar wees daarmede tevreden, en werk maar door, en als men u met een vloek een dubbeltje voor u toewerpt, herinner u het voorbeeld van den grooten Talleyrand, die zich niet schaamde zelfs van diegenen, welke hij vroeger verlaten en verzaakt had, een kruisje of een millioentje aan te nemen. Laten wij echter, mijn vrienden, dit ook niet vergeten; laten wij den armen diplomaat met beleefdheid behandelen; dat kost ons zoo weinig - en - ‘Heeren, de trein voor Amsterdam!’ Daar is hij weder, de geweldige spoortrein, en hij staat al uit te blazen onder de ramen, en ik haast mij naar beneden, en zoodra ik hem zie, pakt hij mij in, naar lijf en ziel, en ik ben voor niets anders vatbaar. Hij staat, met zijn groote, ronde, roode oogen, zonder ééns te knipoogen, in de duisternis te staren, als eene zwarte kat en spint weltevreden, voor een oogenblik in rust, eer hij den langen sprong over het donkere land heen naar Amsterdam maakt; hij is ‘der guter Mensch’ van Goethe, ‘der sich im Dunkeln des weges wohl bewusst’ is; hij is uiterlijk zwart en eenvormig als een reusachtige rouwband, en, van binnen toch bekeken, | |
[pagina 204]
| |
eene aaneenschakeling van de meest ongerijmde dingen, gelijk aan de verzen van vele onzer hedendaagsche dichters; hij is een vrek, in een kalen, zwarten rok, die onmetelijke, verborgen schatten in de voering van zijn kleed mededraagt; hij gaat zwanger van gewichtige boodschappen en groote geheimen, die hij niet verklapt; hij - ‘Kaartjes, meneeren, als het u belieft!’ Hij fluit en ik leg me in de kussens terug - en hij sleept mij mede, onverschillig als de Dood, - een mensch of wat meer of minder telt hij niet. |
|