Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5
(1883)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijEen dag op reis.Het is een brandend heete morgen midden in Augustus, en ik kom met den spoortrein uit Keulen tegen tien uur te Dusseldorp aan, waar ik tot den volgenden dag op een vriend moet wachten. Ik neem mijn intrek in het logement der Prinz von Preussen, vlak bij het spoorwegstation, en ben dadelijk overgeleverd aan de verveling en aan twee kellners, beide Duitschers, die | |
[pagina 191]
| |
echter volharden met gebroken Fransch tegen mij te spreken, hoewel ik, trotsch op mijne eigen taalkennis, volhoud met in het meest onberispelijk Duitsch te antwoorden. Ik breng hun eindelijk aan het verstand, dat ik voor het oogenblik niets noodig heb, dat ik den weg in de stad kan vinden zonder den Commissionnair, die zich met eene schouderophaling verwijdert, - dat ik 's middags om één uur aan de table d'hôte zal mitspeisen, en dat ik nu wensch alleen te blijven. Ik ben dus van de kellners, maar volstrekt niet van de verveling bevrijd. Waar zal ik heen? Ik sta met den hoed op het hoofd en met eene sigaar in den mond voor de deur van het logement. - Eene breede, lommerrijke laan, met een fraaien rijweg er naast, en rechts met schoone huizen bezet, voert naar de stad. Links van de laan is eene vrij breede gracht en aan den overkant van de gracht eene lange rij van kazernen, tot aan de stad, met een uitgestrekt exercitieplein, dat tot aan de gracht reikt. In de geheele lommerrijke laan is geen sterveling te zien, behalve de voerlui van de vigilantes, welke daar gestationneerd zijn; de voerlui dommelen op de bokken der rijtuigen, en de paarden dommelen onder hun voeten. Eenige slaperige recruten marcheeren in den dut op het eindelooze exercitieplein, te midden van stikkende stofwolken, die te lui zijn om op te stijgen; en de stem van den onderofficier, die hen drilt, klinkt flauw en droomerig uit de verte. Indien ik naar de stad wandel, weet ik, dat ik niets bezienswaardig zal vinden; ik ken de brandende straatsteenen en de stikkende tentoonstellingen van schilderijen al van vroeger; - ik schrik bij het denkbeeld van de drukke markt met de met stof bedekte groenten, en de half in de zon gebraden appels en peren, en van de met reeds ingevallen oogen starende visschen, die met den trein uit België zijn gekomen en verschrikkelijk zijn om aan te zien, en allesbehalve verkwikkelijk om te ruiken; ik kan mij best verbeelden, hoe de Pruisische gendarmes en politiebeambten daar rondslenteren en ambtshalve de menschen als misdadigers aanzien, en zoo het bronzen standbeeld op het marktplein niet uit verveling is weggeloopen, weet ik, dat het met de felle zon op zijn metalen hoofd, en met het paard, waarop het zit, in een onmogelijken draf, even diep zit te denken en even weinig vooruitkomt als menige andere droomer van onze dagen. Dit alles lokt mij niet uit naar de stad te gaan; - maar als ik de laan afloop, en in plaats van stadwaarts links in te slaan, recht door het ijzeren hek ga, kom ik in den bekoorlijken ‘Hofgarten’, een heerlijk park, smaakvol aangelegd, waar een allerliefst plekje is, om te zitten rooken en de couranten te lezen onder de boomen en een glas limonade gazeuse te gebruiken. De laan echter, hoe mooi ze ook zij, is zeer lang. Ik slenter ze langzaam ten einde, | |
[pagina 192]
| |
steeds door de recruten aan den overkant van de gracht vervolgd, die eene soort van stofferige eerewacht vormen, en mij onwillekeurig noodzaken in de maat van het vervelend ‘eins, zwei!’ mede te stappen. Eindelijk maken de recruten rechtsomkeert, en ik ga verder alleen met de verveling door. De tuinen zijn heerlijk! Maar ongelukkig schijnt de zon zoo loodrecht op de wandelpaden, hoe lief zij ook slingeren, dat ik mij half verbeeld den inhoud van mijn hersenpan te hooren opkoken onder mijn zwarten hoed, en ik mij eindelijk uitgeput neerwerp aan een tafeltje op de hoogte onder de boomen, waar ik een verkwikkelijk glas limonade en het fraaie gezicht hoop te genieten. Ik word jammerlijk teleurgesteld. Vlak vóór mij moest een groote vijver liggen; de plaats daarvan is er nog steeds; maar in plaats van het heldere water is er niets dan dikke modder te zien, die onder de brandende zonnestralen dampen opzendt, welke allesbehalve geurig zijn. De vijver wordt ‘gezuiverd,’ en een twintigtal werklui zijn met den vuilen arbeid bezig. Aan den overkant van den vijver is, in den vorm van eene maan, eene schoone rij huizen; maar de zonnestralen worden zoo fel teruggekaatst door de witte muren en de fonkelende ruiten, dat ik mijne verblinde blikken daarvan afwend, en mij zoek te amuseeren met het gade slaan van de werklui, die tot aan de knieën in de modder rondbaggeren. Het gezicht is niet opwekkend. Er zijn een twintigtal menschen aan den arbeid. Een daarvan, die de opzichter is, doet natuurlijk niets; de helft der anderen rust uit van het werk; van de overigen zijn de meesten bezig om toe te zien hoe hun makkers uitrusten, en bij elken man met een schop aan het werk, staan er ten minste twee op hun werktuigen te leunen, en zorgvuldig op te letten hoe het met den arbeid gaat. Ik ga dus bij de couranten troost zoeken, en bij mijn glas limonade verkwikking. De dagbladen bestaan uit de oude Keulsche couranten en uit de ‘Dusseldorfer Zeitung’ van gisteren. De Keulsche dagbladen heb ik gezien, en in het Dusseldorpsche vind ik niets, dan verminkte uittreksels van hetgeen ik reeds te Keulen gelezen heb. De limonade gazeuse is warm in plaats van koud, en in stede van als champagne op te borrelen en te schitteren, zijpelt zij traag uit den hals van de ontkurkte flesch, als een kind dat kiezen krijgt. Dit belet niet, dat de wespen haar heel lekker vinden, en mijn tafeltje en mijn ooren omgonzen op eene onrustbarende wijze, zoodat het mij veel moeite kost, ze met aanhoudende rookwolken van mijne sigaar te verdrijven. Dit maakt het rooken eerder tot een zwaren arbeid dan tot een genot, en het rustig zitten, waarop ik mij zoozeer verheugd had, begint reeds onder de vele illusiën van mijn leven opgenomen te worden; vooral | |
[pagina 193]
| |
daar ik krijgertje moet spelen met de zon, welke telkens tusschen de takken doorstraalt en mij geregeld vervolgt, zoodra ik mijn stoel verplaats. Op deze aangename wijze slijt ik een uurtje met heel veel moeite, en ben op het punt van weder voorbij de recruten, door de lange laan, met mijne verveling naar het logement te slenteren, toen ik aangesproken werd door een Duitschen mijnheer, met wien ik op reis van Keulen naar Dusseldorp in den trein de gewone reizigerspraatjes over het weer en de omstreken gemaakt heb. Mijn nieuwe kennis, die, naar het scheen, te Dusseldorp te huis behoorde, begon met mij uit te vragen over al hetgeen ik daar gezien had Met de vergeeflijke ijdelheid van een inboorling, roemde hij alles wat de stad bevatte, en het scheen hem maar half te bevallen, dat ik het waagde mij daar te vervelen. Al de bijzonderheden, welke hij mij opnoemde, had ik reeds vroeger bezichtigd, en ik gevoelde geen den minsten lust om opnieuw den tocht te ondernemen. Eindelijk werd mijn vriend ongeduldig, en half knorrig, half lachende riep hij uit: ‘Nu ge alles gezien hebt wat de stad bevat, van de kerktorens tot de grafkelders en de schilderacademie en de kazernes, blijft er niets over dan hetgeen boven de stad is te bezichtigen; hebt gij ooit den hemel te Dusseldorp bekeken.’ ‘Op het oogenblik schijnt de zon veel te sterk,’ zei ik; ‘en bovendien zou ik er niet veel meer van zien dan overal anders.’ ‘Ach was!’ hernam de Duitscher: ‘van hier niet! - maar van ons observatorium wèl.’ ‘Een observatorium hier!’ riep ik uit. ‘Wel zeker; - geen kwartier van de stad. Zoudt gij het willen zien?’ ‘O ja,’ zei ik aarzelend. ‘Best!’ - en mijn nieuwe kennis scheurde een blaadje uit zijn portefeuille, krabbelde er een paar regels op, vouwde het toe, adresseerde het aan Dr. Luther te Bilk, en overhandigde het mij. ‘Ik weet niet,’ voegde hij er bij ‘of onze sterrenkundige familie is van den grooten Luther, maar zeker is het, dat hij ook een grooten naam zal nalaten in zijn vak. Als gij heden na tafel naar Bilk wilt wandelen, schel maar aan het observatorium aan, geef dit briefje af, - en zie toe, öf gij niet een aangenaam uurtje daar slijt.’- Tegen drie uren dien namiddag verliet ik weder het logement; - mijn weg voerde niet meer stadwaarts, maar langs een kronkelend voetpaadje door de velden, naar het dorp Bilk, ongeveer een kwartier gaans van Dusseldorp, stroomopwaarts, hoewel niet vlak aan de oevers van den Rijn. Mijn verwachtingen waren niet hoog gespannen. In de eerste plaats wist ik niets van de sterrenkunde; | |
[pagina 194]
| |
in de tweede plaats had ik nooit iets meer van het observatorium te Dusseldorp gehoord, dan dat in de laatste jaren dáár door Dr. Luther een stuk of wat kleine planeten ontdekt waren; en in de derde plaats koesterde ik eene soort van vergeeflijke vrees, dat Dr. Luther zich niet zeer verheugen zou kennis met een vreemdeling te maken, die uit bloote nieuwsgierigheid kwam ‘kijken.’ Ik vreesde ook een afgetrokken, bleeken, diepdenkenden geleerde te ontmoeten die mij van allerlei dingen zou spreken, waarvan ik niets verstond, en zoo ik mij niet geschaamd had over mijne eigen besluiteloosheid, dan zou ik zeker teruggekeerd zijn, zonder iets meer dan het uitwendige van het observatorium gezien te hebben. Dat uitwendige beloofde ook weinig. Een klein wit huisje, gedeeltelijk met planten begroeid; een kleine tuin achter een withouten hekje, en achter het huisje een stompe toren, zeker geen zestig voet hoog, met een gewelfd dak. - Anders niets. Ik trek aan de schel, en de deur van het huisje wordt mij door een bejaarde dienstmeid opengedaan, die mij ook zegt dat de ‘Herr Doctor’ te huis is, en mij in een zijkamertje binnen laat. - Ik verzoek alle sterrenkundige lezers van dit boekje mij hier te verlaten; - al hetgeen volgt, zou hen alleen ergeren, als het volstrekte bewijs leverende van mijne onkunde in hun vak; hetgeen ik vertel, is alleen voor - ik had haast gezegd ‘onwetenden’ - geschreven, - maar ik trek dit woord in; het zou al mijn lezers afschrikken, en dat wilde ik toch niet doen; - het is dus alleen opgesteld voor menschen, welke nooit ‘veel werk’ van de astronomie hebben gemaakt, en die zich met mij op dit observatorium een kwartiertje willen zoeken te vermaken. Dr. Luther heeft het door mij overhandigd briefje gelezen, en komt binnen en geeft mij de hand, verzoekt mij om plaats te nemen, en is dadelijk druk in gesprek met mij. Tot mijne groote vreugde is hij een joviale, levenslustige, jeugdige man, met den blos der gezondheid op de wangen en met zulk een innemenden, vriendelijken glimlach als ik zelden gezien heb. Ik vertel hem dadelijk, dat ik een oningewijde ben in zijn vak; en hij spreekt er met mij over, alsof hij er zelf niet heel veel van wist; dat is, zoo natuurlijk, zoo zonder dèn minsten zweem van verwaandheid of zelfverheffing, dat ik telkens getroffen ben door zijne groote eenvoudigheid en zijne opgeruimde geestige taal. Na een oogenblik gezeten te hebben, stelt hij mij voor zijn observatorium te bezichtigen. Eene vroolijke kamer tegenover die, waar wij zaten, bevat niets dan een grooten kijker, de eerste merkwaardigheid, welke hij mij laat zien. Deze kijker (het is goed dat geen sterrenkundigen bij ons zijn) is een eenig instrument in zijne soort. Dr. Luther legt mij ook uit waarom, en zoolang hij spreekt, versta ik best, waarin de voortreffelijkheid van het stuk bestaat; - een half uur later weet ik er niets meer van. Ik geloof, dat de hoofd- | |
[pagina 195]
| |
zaak was de zeer ingewikkelde bewegingen, welke men daarmede maken kan zonder het evenwicht van den langen koker te storen; maar hoe dit geschiedde, zie - dat zou ik evenmin kunnen beschrijven als zelf eene planeet ontdekken, hoewel dit, volgens Professor Kaiser, slechts ‘kruierswerk’ is; - misschien wel juist daarom. Achter deze vroolijke kamer met den blank gepolijsten kijker is een somberder vertrek, dat (voor mij) een veel geleerder en tooverachtiger aanzien heeft. Daar zie ik eerst een mageren chronometer tegen den muur, die verbazend hard tikt en verbazend accuraat loopt, en dan twee steenen pilaren, waartegen kleine kijkers en allerlei raderwerk, dat ik niet eens trachten zal te beschrijven, vastgemaakt zijn. Dit zijn de passage-instrumenten. Daarmede bepaalt men den tijd als de sterren door den meridiaan van de plaats gaan. De geringste trilling van die instrumenten zou alle berekeningen in de war brengen; - ik loop onwillekeurig op de toppen van de teenen voorbij, en volg den huisheer naar boven, naar het eigenlijke observatorium. Wij klimmen door een zolderluik, hetwelk de dokter dadelijk achter ons laat vallen, in den koepel, welken ik van buiten opgemerkt had. Daar is niet veel te zien. Eerst de witte muren, waarop het beweegbare dak rust, dat ongeveer zeven voet van den grond ondersteund wordt door een ijzeren ring, uit één stuk gegoten, in den vorm van eene goot, waarin drie ijzeren kogels rollen, op gelijken afstand van elkaar, en die dus door de geringe wrijving den astronoom met zeer weinig moeite in staat stellen, het open luik in het dak willekeurig naar elke streek van den hemel te draaien. Verder een chronometer, natuurlijk tegen den muur; en in het midden, op een gemetseld steenen pilaar, die door den toren tot diep in den grond onder het observatorium loopt, een groote kijker met een kleintje op zijn rug, ongeveer als een zakpistool op het zundgat van een vierentwintig-ponder, vastgeschroefd. Daarbij een withouten bibliotheek-ladder en een withouten kantoorstoel op hooge pooten; anders niets. ‘Wat wilt gij zien?’ vraagt mij de heer Luther; ‘de geheele hemel staat tot uw dienst. Wilt gij Venus eens bekijken? Zij zal er heden bijzonder lief uitzien!’ Hij haalt een potlood uit zijn vestzak, cijfert een oogenblikje op een stukje papier, klimt op de trap (na eerst het luik in het dak geopend te hebben), kijkt een oogenblik door den kleinen ‘zoeker,’ verdraait een paar schroeven van den grooten telescoop, springt naar beneden, en ik neem zijne plaats in. Ik zie een heel klein half maantje helder en duidelijk aan den bleeken, kleurloozen hemel. Dat is Venus. Wat loopt dat dingetje gauw over het veld van den kijker heen! - Terwijl ik een paar onnoozele vragen aan den heer Luther richt, is het weg. Hij legt mij heel duidelijk uit, hoe ik het eerst moet zoeken met den kleinen kijker, en verzekert mij, dat zoodra het midden op | |
[pagina 196]
| |
het veld daarvan is, het ook in den grooten kijker zichtbaar zal wezen. Ik begrijp zeer goed hoe ik de schroeven moet verdraaien, en ben overtuigd, dat ik Venus dadelijk weder inhalen zal, hoe hard zij ook loope. Ik draai, en draai, en draai, en kijk, en kijk, - en vind niets. Dr. Luther komt naar boven, in een wip is de schoone godin gevangen; ik kijk weder door den ‘zoeker’ en zie niets; - niets, dan eindelijk een spikkeltje in het glas. ‘Dat is de ster,’ zegt de Doctor. Ik zie nu, dat het spikkeltje ook waarlijk aan het loopen is, - kijk dadelijk weder door den grooten kijker, en heb nog eventjes den tijd het half maantje voor een oogenblik te zien, eer het weder verdwijnt. Maar nu ben ik op de hoogte, ik verdraai de schroef, - en zie, ik kan de godin op de hielen volgen, en doe dit zoo gemakkelijk, dat ik mij al verbeeld een halve sterrenkundige te zijn. Hierna bekijk ik de maan zelve, op dezelfde wijze, en met veel succes, en dr. Luther geeft mij al schertsende en lachende eenige ophelderingen en inlichtingen, die ik hier niet behoef te herhalen, dewijl ik tot niet-sterrenkundigen spreekt, die mij toch niet zouden begrijpen. Als ik eindelijk genoeg van de maan en van Venus gezien heb, daal ik weder tot de aarde neder. ‘Het is hier nog al koud 's winters, als ik zit te observeeren,’ zegt dr. Luther. Dit kan ik zeer goed begrijpen; en ik vraag, hoe dat observeeren toegaat. ‘O, heel gemakkelijk,’ zegt de sterrenkundige. ‘Het gaat zóó toe: eerst ga ik voor den chronometer staan, met een potlood en mijn kladboek in de hand; ik teeken nauwkeurig den tijd op, en loop op de teenen, de seconden op het gehoor tellende, mijne ladder op. Ik stel, altijd tellende, mijn kijker, neem plaats op de ladder, leg den rechterarm met mijn boekje op de tafel, (ik merk nu, dat hetgeen ik voor een kantoorstoel hield, een rood tafeltje is op zeer hooge pooten), ‘ga voort met tellen, kijk naar mijne sterren, maak mijn berekeningen, en schrijf ze op het gevoel neder. Als ik mij vergis in het tellen, als ik gestoord word door een onverwacht geluid, moet ik van voren af aan beginnen: tellen, schrijven, kijken en denken, alles te gelijk, vordert eenige oefening en is eenigszins vermoeiend.’ Dat kan ik ook zeer goed beseffen. ‘Het is ook hatelijk als te midden van eene waarneming eene wolk aan den hemel opkomt en alles bederft; zie hier,’ en hij laat mij kijken in zijn kladboek, waarin de lange reeksen van cijfers telkens afgebroken zijn door de droevige aanteekening: ‘es ward trübe.’ ‘Soms wordt het mij daarbij ook trübe in het hoofd,’ meende de doctor. | |
[pagina 197]
| |
En geen wonder; de vruchten van menig uur van zware inspanning door eene enkele drijvende wolk bedorven! het is erg! Al pratende gaan wij weder naar beneden; de doctor vertelt mij, hoe hij, van dat kleine observatorium uit, reeds vier planeten ontdekt heeftGa naar voetnoot(1); hoe hij in drukke correspondentie staat met al de groote observatoriën ter wereld; hoe hij trotsch is op een diploma, hem tot lid benoemende van de Académie des Sciences te Parijs, dat de groote Arago zelf, hoewel toen blind, voor hem heeft willen onderteekenen; en ik verneem later van anderen, dat Hind in Engeland en Hencke in Berlijn tevergeefs getracht hebben, dr. Luther te verleiden, om zijn onafhankelijke studiën in het kleine observatorium op te geven, ten einde verder met hen werkzaam te zijn. Van dr. Luther zelven verneem ik, dat hij zeer ingenomen is met de werken van professor Kaiser; - dat hij het zich tot eene eer rekende, ‘eene kleinigheid’ te hebben mogen bijdragen tot het oprichten van een nieuw observatorium te Leiden; en het doet mij goed te zien, dat Nederland ook in het buitenland zijne vrienden heeft onder groote geleerden en beroemde mannen; - want onder dezen behoort zeker de sterrenkundige van het kleine observatorium te Dusseldorp. Zoo men mij vraagt, wat ik echter aan een bezoek dáár gehad heb voor mij, - dan zeg ik eenvoudig, dat het mij goed deed te zien, met hoe geringe middelen een wezenlijk wetenschappelijk man zich weet te behelpen, en wat grootsch uit te voeren; het deed mij goed een geleerde te ontmoeten, die geen pedant was; het deed mij vooral goed te zien, hoe een levenslustig, opgeruimd mensch zich met de meest afgetrokken studiën kan bezig houden, en toen ik weder op weg naar de stad was, en een laatsten blik terugwierp op het lieve huisje en den stompen toren in den kleinen tuin, zoo vroolijk in de stralen der avondzon schitterende, nam ik mij vast voor aan de lezers van dit boekske, eene beschrijving, hoe kort en gebrekkig ook, van mijn bezoek op het observatorium te Dusseldorp te geven. Als het hun slechts een tiende gedeelte van het genoegen verschaft, dat ik zelf daar genoot, ben ik meer dan tevreden. |
|