door het algemeen opgemerkt worden? Zijn niet de meeste kometen alleen telescopisch en voor den gewonen sterveling even onzichtbaar als zijn eigen gebreken? Is er eenig ander Guldengetal voor den verstandigen mensch, dan het getal zijner guldens? En wat de beide onchristelijke jaartellingen aangaat, - hoewel wij Christenen soms als echte Joden woeker drijven in onzen handel, behouden wij toch hardnekkig onze eigene jaartelling en zouden zelfs liever zijn vijf wettige vrouwen (en dat is heel veel!) van den Turk overnemen, dan zijne gehechtheid aan de Hegira.
Wat doe ik dan met het Vóórwerk van den Almanak? Ik weet best, hoe de maanden op elkaar volgen; ik ben overtuigd, dat er twee en vijftig weken voorbijgaan tusschen 1 Januari en ultimo December, - of het vroeg of laat Paschen zal wezen, kan mij niet schelen, omdat het toch slecht weder zal zijn: - Sinterklaas zal zich zeker bijtijds door opgesierde winkels en zeer duidelijke wenken van mijn kinderen aankondigen; andere groote feestdagen zijn sedert jaren in ons hart geboekt; wij behoeven ze niet in het Almanakje op te zoeken; - weg met het Vóórwerk! zeg ik; wat doe ik daarmede? ....
En ik laat de vervelende herhaling van Maandag tot Zondag en van den eersten tot den laatsten dag van de maand, en al het witte papier daarbij, verachtelijk door de vingers glijden.
Dat is het werk van één oogenblik, maar toch, eer ik tot het einde van het jaar gekomen ben, flikkert er iets in mij op, dat mij eenigszins anders stemt.
Zoo'n jaar is toch een heele brok uit ons leven; iets dat ons, telkens als wij een nieuw Almanakje weder te zien krijgen, korter en kostbaarder voorkomt, het is, alsof het geheele leven een ouderwetsch drieguldenstuk ware, dat wij in stuivertjes hebben gewisseld - voor ons gemak, - en met iederen stuiver, dien wij minder bezitten, nemen de weinige, welke ons overblijven, aan waarde toe, - hoewel wij zeer goed weten, uit ondervinding, dat wij daarvoor niet de helft kunnen krijgen van al die fraaie dingen, welke wij, bij onze intrede in de wereld, in den loop van een geheel lang jaar bereikbaar achten.
Ja, toen, in den eersten bloei van het leven, was een jaar in het vooruitzicht, waren de twaalf maanden en de twee en vijftig weken, met al het wit papier daarbij, wezenlijk voor ons het stuivertje, waarmede het kind op de kermis voornemens is, alle schatten, die het begeert, op te koopen. De twaalf witte bladen achter de maanden, welke nog ingevuld moesten worden, waren het teekenboek van levenslustig vooruitzicht en verwachting, waarop men zich met de heerlijkste kleuren der schitterende verbeelding, eene denkbeeldige toekomst uitschilderde, totdat het geheele Almanakje een prentenboekje werd van hetwelk wij wel vele der kleine bijzonderheden vergeten of uitgewischt hebben, maar dat hier en daar nog zoo