| |
Een gelukkig dorpje.
Niets is aangenamer of streelender voor den mensch, dan een treffend, ontegensprekelijk bewijs te vinden van ‘vooruitgang’ in de maatschappelijke ontwikkeling van zijn vaderland; het doet ons goed, als de pruttelaars ons bang gemaakt hebben, dat wij ‘stilstaan’ of ‘achteruitgaan,’ het tegendeel met eigen oogen te aanschouwen; en
| |
| |
daar ik dezen zomer dat geluk heb gehad, vermeen ik met de meeste bescheidenheid, dat het mijn lezers niet onaangenaam zal zijn, eenige van de merkwaardige staaltjes van toenemende verfijning en verlichting en beschaving te leeren kennen, welke ik op een bezoek op zeker dorp van ons vaderland met vreugde gadegeslagen heb.
De lezer moet namelijk weten, dat mijne vrouws tante een allerliefst buitentje bezit in dat dorp, en vroeger, wel twintig jaren achtereen, ging ik geregeld met mijne vrouw een bezoek daar afleggen, dat gedurende eenige weken gerekt en zoo geregeld herhaald werd, dat ik mij daar geheel en al te huis gevoelde. Later kwamen er zaken van allerlei aard tusschenbeide, en eerst dezen zomer, na verloop van een tiental jaren, was ik in staat, het geliefkoosde plekje weder op te zoeken; - maar niet weder te vinden. Want in dien korten tijd was alles zoo veranderd, dat ik weinig of niets, meer herkend zou hebben; de ‘vooruitgang’ had het vroeger zoo stille dorpje opgezocht; en zijne weldadige hand had zooveel nieuws en schoons achtergelaten, dat ik mij als in eene vreemde wereld gevoelde. Hoewel ik mij dus verheugde over alle blijken van wel vaart en rijkdom, welke ik ontwaarde, gevoelde ik mij niet meer zoo op mijn gemak als vroeger, en het was mij een groot genoegen, nog één ouden vriend daar aan te treffen, die steeds, - voor mij ten minste - onveranderd was gebleven. Het was de predikant van de plaats, en ik zal niet licht mijne eerste wandeling met hem door het dorp vergeten, toen wij na een zoo lang tijdsverloop weder als vanouds met elkaar rondslenterden.
‘Wat is toch alles hier veranderd!’ zei ik; ‘welk eene menigte schoone huizen, die zoo grootsch en stadsch er uitzien, dat men zebest mede naar Amsterdam zou kunnen nemen en daar nederzetten en er trotsch op zijn; - en welke deftige menschen ziet men achter de gordijnen zitten, in plaats van de boeren en boerinnetjes van vroeger! Het is verbazend! En wat is dat? dáár tegen de pomp aangeplakt: “Groot instrumentaal en vocaal concert!” - Wel! wel! wie zou zoo iets hier verwacht hebben!’
‘Wij zijn inderdaad met reuzenschreden vooruitgegaan,’ hernam de predikant met een glimlach; ‘het verwondert mij niet, dat gij er vreemd van opkijkt; - als ik zelf, die altijd hier gebleven ben, mij herinner hoe het er vroeger uitzag, kan ik mij haast niet meer verbeelden, dat ik niet predikant ben geworden - wat eens mijn ideaal was - in eene groote stad, in plaats van op een klein dorpje.’
‘Laten wij hier ergens onder de boomen op het gras gaan zitten,’ zei ik, ‘en over die oude tijden wat keuvelen; dat doe ik zoo gaarne.’
‘Het laatste wil ik ook wel doen,’ hernam depredikant; ‘maar hier op het gras gaan zitten! - wel, Smits, gij, die uit de hoofdstad komt, moest weten, dat men dat niet meer doet zoo in het publiek!’
| |
| |
‘Maar vroeger heb ik wel honderd maal, juist hier ....’
‘Vroeger! Ja wel! - wij leven echter alleen in de herinnering in vroegere dagen; met onze lichamen zijn wij aan het tegenwoordige gekluisterd. Maar zitten, en in de lucht, kunnen wij toch; - kom maar mede.’
Wij traden in een heerlijk aangelegden Engelschen tuin, aan het einde van welken een groot paviljoen stond, waarop een prachtig blauw bord prijkte met het gouden opschrift: ‘Pavillon Turc;’ - een keurig gekleede Kellner, een Duitscher natuurlijk, - zette een tafeltje voor ons gereed en bracht ons een paar ijzeren pijnbanken, welke voor Engelsche tuinstoelen doorgingen, en vroeg naar onze bevelen.
‘Ik zal maar eene pijp stoppen,’ zei ik tot mijn vriend.
‘Rookt gij niet liever sigaren?’ vroeg hij.
‘Neen, - dankje! Ik geef de voorkeur aan de lange pijp.’
- ‘Ja, die is ook heel lekker in huis; - maar hier in de open lucht, zoo in het publiek, rookt men geen pijpen meer.’
‘Nu, ik zal maar eene sigaar opsteken,’ zei ik, ‘en gij moet mij het een en ander van de oude vrienden en van de oude tijden vertellen, toen men nog op het gras mocht zitten en eene pijp rooken, zonder zijn fatsoen op het dorp te na te komen. Wat is er, bij voorbeeld, van die goede Hoogneuzen geworden, die, in mijn tijd, zoo wat de heeren van het dorp waren?’
‘Dat zijn ze eigenlijk nog,’ hernam de predikant: ‘maar ik weet weinig van hen af; - ik kom er niet meer aan huis.’
‘Hoe!’
‘Ja, ik dacht wel, dat u dat verwonderen zou; maar alles is veranderd. Toen ik hier als predikant beroepen werd, waren de Hoogneuzen met hun geld en hun ouden adel, de eenige “groote lui” die hier woonden, en de oude heer, die toen in de kracht van zijn leven was, oefende eene soort van patriarchaal gezag uit, waaraan wij ons allen gedwee onderwierpen. Daarentegen was zijne familie de steun van het geheele dorp; de Hoogneuzen voedden de armen; zij gaven werk aan de kleine arbeidslui; zij richtten scholen op voor de kinderen; - er was geen zieke in de gemeente, of hij zond naar het “huis” om wat hij noodig had, en dat werd met eene ruime hand en eene onbekrompene mildheid toegedeeld. De overige autoriteiten op het dorp waren de burgemeester, de ontvanger, de dokter, die tevens apotheker was, en ik. Een paar maal in de week gingen wij den avond op het “huis” doorbrengen en maakten een partijtje met mijnheer en mevrouw, en onze echtgenooten gingen mede, en als mevrouw in het dorp kwam, liep zij bij ons in en bleef wel eens bij ons koffie drinken, of men zond ons wild en soms ook jonge groenten uit de broeibakken, in het seizoen. Mijnheer was ook peetoom van een half dozijn kinderen in de gemeente, en de burgemeester, dien gij
| |
| |
u wel herinnert, de dikke pachter, deed niets zonder mijnheer eerst te raadplegen, en als mijnheer het niet goed vond, gebeurde het niet, - en wij vonden dat heel natuurlijk en billijk. Want aan alles wat ons aanging, nam de familie deel. Als een boer begraven werd, volgde mijnheer het lijk; als er een feest was bij gelegenheid van de kermis, opende mijnheer het bal met de vrouw van den burgemeester; als een kwade jongen wegens houtdiefstal gestraft moest worde, vreesde hij meer een “uitbrander” van mijnheer, dan de stokslagen van den veldwachter, en het was een prettig gezicht om mijnheer, met zijn petje op het hoofd, en een pijpje in den mond, en een dikken stok in de hand en een ouden jachthond achter zijn hielen, door de velden te zien slenteren en rondkijken, en praatjes maken met de boeren en even veel belangstelling toonen in de opbrengst van elken akker en van elken boomgaard, alsof alles zijn eigendom ware.
Wij leefden ook op een doodeenvoudigen voet; de opbrengsten van het dorp waren ons genoeg, en als de een of ander van ons uit de stad eene mooie kalfschijf kreeg, of een mandje visch uit Den Haag, gaf dit een eenvoudig feest, waarop allen zich verheugden en vermaakten.
Zoo ging het langen tijd voort, en wij waren gelukkig en tevreden in onze onnoozelheid en verlangden naar niets, toen de “vooruitgang,” in gestalte van den notaris, kwam opdagen en ons uit den dommen slaap opwekte.
De notaris was een heel knap mensch; hij was ook Mr. in de beide rechten en van goede afkomst; hij had eene rijke vrouw uit Den Haag medegebracht en begon dadelijk met een nieuw huis te zetten, dat alle overige woningen in het dorp overtrof, zoowel aan uiterlijke schoonheid als aan inwendige pracht. Alles was er even nieuwerwetsch en “stadsch.” En de notaris, die een man was van den “vooruitgang,” begon ons dadelijk onder handen te nemen en te beschaven.
Met de Hoogneuzen kreeg hij het dadelijk aan den stok. Hij wilde geene inmenging dulden van onbevoegde menschen in eenige zaak, waarmede hij gemoeid was; en daar hij spoedig, op de eene of andere wijze, den vinger in alles stak, gaf dit aanleiding tot allerlei botsingen. Hij was niet genegen, zeide hij, om zich, door wien ook, te laten tyranniseeren, en om zijne onafhankelijkheid te toonen, zocht hij zelf iedereen onder den duim te krijgen. Dit deed hij vooral door middel van zijne uitgebreide rechtskennis. Hij had al de wetboeken in het hoofd, naar het scheen, en alles wat hij wilde of deed, berustte, naar hij ons verzekerde, op de meest onomstootelijke grondbeginselen van onze burgerlijke rechtspleging.
Hij was zulk een vijand van elke aanmatiging van gezag in anderen, dat hij zelfs niet dulden kon, dat de oude heer Hoogneus voor een orakel doorging bij de arme boeren, die hem zooveel te danken hadden.
| |
| |
Hij bewees, met de Code pénal in de hand, aan onzen burgemeester, dat hij medeplichtige werd aan diefstal, als hij den houtsprokkelaar, alleen op raad van mijnheer, onder de hand liet afrossen en hem niet in allen vorm gerechtelijk vervolgde. Hij stookte den goeden burgemeester ook op, om zijne onafhankelijkheid te toonen door een veldwachter te benoemen zonder mijnheer te raadplegen, en hij gaf hem zulk een vluggen vent aan de hand, dat de burgemeester bezweek en den ouden heer voor den eersten keer in zijn leven beleedigde, die ook even vertoornd als verbaasd was, en er zelfs van sprak om burgemeester en notaris te zamen onder de pomp te laten zetten, als zij hem ooit weder lastig vielen.
De notaris noemde dit grooten vooruitgang. Hij had den burgemeester geëmancipeerd, zeide hij. De tijd van de leenheeren was voorbij - en nog meer van dien aard.
Wij kregen ook spoedig, ten gevolge van dezen vooruitgang, allen onderling ruzie: eigenlijk zonder recht te weten waarom. De notaris wilde wel met den dokter zelven omgaan; maar zijne vrouw vond de echtgenoote van den dokter en de domineesjuffer (nu heet mijne gade mevrouw) wat al te boersch en slecht gekleed om met haar te associeeren; maar zij nam de echtgenoote van den ontvanger onder hare bescherming, en die twee dames werden onafscheidelijk, en de arme ontvanger vertelde mij in het geheim, dat zijne vrouw zulk eene manie voor de Haagsche modes had gekregen, dat hij er voor schrikte; en zijne ellende steeg ten top, toen, op raad van zijne vrouws vriendin, zijn kinderen van de dorpsschool afgenomen werden en hij zijn eigen kamer moest afstaan voor de Fransche gouvernante, welke de notaris voor hem uit Den Haag liet overkomen.
De notaris richtte ook een leesgezelschap op, waarin wij een modejournaal hadden en andere hoogst fatsoenlijke lectuur, welke ons tot dusver ontbroken had, en wat zeer veel bijdroeg, om den vooruitgang op het dorp te bevorderen. Bovendien stond hij er op, dat er een reglement ontworpen zou worden voor onze sociëteit, welke totnutoe niets anders dan eene geregelde vereeniging was van de notabelen uit het dorp in eene achterkamer van het logement, en die zonder naam of wetten reeds lang op eene ongeloofelijke wijze gebloeid had; want niemand deed of dacht aan iets anders, dan zich daar te amuseeren, en daar het niet eens eene “sociëteit” heette, was ik ook gewoon er dikwijls te verschijnen. Nu het eene sociëteit was, moest ik er wegblijven, en toen de leden geballoteerd moesten worden, werden er een paar gegoede pachters niet aangenomen, omdat de notaris duidelijk aan iedereen bewezen had, dat men niet met “Jan en alle man” kon omgaan, en dat men, zelfs op een dorp, het verschil van stand niet geheel en al vergeten moest. Het was een groot blijk van onzen vooruitgang, dat men dit dadelijk inzag en dienovereenkomstig handelde. - Onze notaris
| |
| |
leerde de menschen omtrent alle punten “een eigen oordeel” hebben. Tot dusver had men in mijn eenvoudige preeken berust, en als ik mij bijzonder veel moeite gaf, hoorde ik soms dat de eene of andere preek ook bijzonder voldaan had. De notaris leerde de menschen de zaak geheel anders inzien; want hij haalde de schouders op, als hij uit de kerk kwam, - vond de preek nogal heel wel voor de domme boeren, maar moest bekennen, dat hij in de stad aan iets beters gewend was. Daar nu niemand gaarne voor een dommen boer doorgaat, is het geen wonder, dat iedereen ook aan het recenseeren ging en dat ik mijn roem als kanselredenaar geheel en al kwijt raakte. Vooral toen een vriend van den notaris zich in het dorp neerzette en het met hem op alle punten eens was, en, na een groot buitenhuis gekocht te hebben, een modepredikant bij zich te logeeren vroeg, die vreeselijk geleerd preekte, en zoo diepzinnig, dat niemand hem begreep. - De notaris zeide echter, dat zulks alleen kwam, omdat wij zoo zeer in alles ten achteren waren op ons dorp, en dat, met den snellen vooruitgang, wij dit spoedig zouden inzien.
Nu was het ook voor het eerst, dat wij van “kringen” hoorden in ons dorp; - deze kringen waren eenige der heerlijkste ge schenken van de toenemende beschaving. De notaris en zijn vrienden uit de stad vormden één kring; zonder twijfel den fatsoenlijksten kring in het dorp. Het was een kring, waarin men niet meer elkander vroeg, teneinde met elkander pleizier te hebben, maar een kring, waarin men elkaar inviteerde, om met elkaar te dineeren of te soupeeren. Men praatte niet meer ongegeneerd met elkaar; maar men converseerde, zooveel mogelijk, over de ridicule buren; alles werd even deftig en stijf als in de stad, en de knecht van den notaris bediende 's avonds aan tafel, met witte katoenen handschoenen aan, en presenteerde fijne wijnen op een zilveren blad.
Het was zeer moeielijk in dezen kring opgenomen te worden. De dokter werd er slechts geduld, omdat hij eene apotheek had, en 's morgens soms achter de toonbank stond; de ontvanger werd toegelaten, omdat zijne vrouw, zooals men zeide, “wezenlijk iemand was, die op den duur in de groote wereld zou kunnen optreden.” Ik werd er enkel, ambtshalve, gevraagd, - maar met mijne vrouw wilde men niets te maken hebben.
De tweede kring bestond uit den burgemeester, uit den schoolmeester en uit mijne familie; - maar de oude hartelijkheid en gemakkelijkheid van omgang heerschte niet meer onder ons. De burgemeester wilde niet onderdoen voor den notaris, en kleedde zijne vrouw in prachtige satijnen en zijden, waarin de arme vrouw nooit op haar gemak was, en onthaalde ons op sou soupés, die, zooals hij ons geregeld aan tafel verzekerde, geen duit minder dan die van den notaris kostten.
Wij konden deze gastvrijheid niet op dezelfde wijze vergelden
| |
| |
en begonnen ons langzamerhand terug te trekken, - en als de dokter en de ontvanger onzen kring bezochten, was het met zooveel blijkbare zelfopoffering en werden zij beiden zoo nederbuigend, dat het onverdraaglijk werd. Dus zei de burgemeester, dat de notaris een trotsche parvenu was, en de schoolmeester vond, dat de burgemeester zich groote airs begon te geven, en de ontvanger klaagde er over, dat wij nog “vreeselijk in alle beschaafde vormen” ten achteren waren, en de dokter gaf ons des morgens de hand over de toonbank in de apotheek en was doodfamiliaar met ons, terwijl hij ons 's middags, als hij in zijn besten zwarten rok bij den notaris ging dineeren, nauwelijks met een groet vereerde.
De Hoogneuzen bleven inmiddels op het “huis” en lachten ons allen uit; maar bemoeiden zich hoe langer hoe minder met het dorp, en de oude heer, die soms wat satiriek kon zijn, zeide, dat wij zulke verbazende vorderingen in alles maakten, dat wij hem en de zijnen best missen konden. De notaris had er over gespot, dat de familie op de boerenfeesten verscheen; hij vond dit eene valsche nederigheid en “niet fatsoenlijk” en “indringen” en de Hoogneuzen bleven weg. Hij had van “aanmatiging” gesproken, toen mijnheer het op zich genomen had een binnenweg van het dorp te laten onderhouden, - en de weg bleef onbegaanbaar; - met één woord, hij had ons, eenvoudige menschen, de “oogen geopend,” zooals hij zeide, en ons duidelijk bewezen, dat al hetgeen wij vroeger als weldaden, met dankbaarheid hadden aangenomen, inderdaad niets anders was dan “dwingelandij,” en wij waren zóó vooruitgegaan, dat wij dat dadelijk inzagen, en aan de familie lieten merken, dat wij niet meer door haar bestuurd wilden worden; - en de familie trok zich terug, en de notaris juichte er over, dat wij zoo veel voordeel van zijn lessen trokken.
Toen kwamen de rechtstreeksche verkiezingen, en de notaris organiseerde dadelijk een “Kiezersclub” en praatte daar den heelen avond door, zonder dat iemand het waagde hem tegen te spreken, en hij bewees ons duidelijk, dat het “laf kruipen” zou zijn, als wij den ouden heer Hoogneus weder naar de provinciale staten zonden, en legde het zonneklaar uit, dat wij hem niets te danken hadden, omdat hij (alleen in zijn eigen belang) ons dorp vroeger zooveel goed gedaan had; hij betuigde, dat wij nu ver genoeg in de beschaving gekomen waren, om best alleen voort te komen in de wereld, en het slot van alles was, dat hij zelf de meeste stemmen der “vrije kiezers” op zich vereenigde. Dit was eene groote schrede vooruit, zeide hij; wij hadden onze zelfstandigheid getoond, en de Hoogneuzen verklaarden toen, dat wij een ondankbaar ras van gemeene democraten waren en sloten tegen ons allen de vroeger zoo gastvrije deur van het “huis.”
Sedert dien tijd is alles met verbazende vlugheid hier vooruitgegaan. De oude burgemeester is gestorven en vervangen door een
| |
| |
heel nieuwen, jongen, pas gepromoveerden mijnheer, die zes dagen van de zeven in de stad is, en alles te beredderen overlaat aan zijn vriend den notaris. De dokter heeft zijne apotheek overgedaan en praktiseert alleen, en verhoogt den prijs zijner visites, ten einde het verlies van de apotheek te vergoeden.
Daar wij onmogelijk ook met de toenemende bevolking, zooals de notaris zegt, met ééne kerk kunnen volhouden, is er nu eene afgescheiden gemeente opgericht, onder bescherming van “den eersten kring” in ons dorp, terwijl wij, die vroeger tevreden waren, met ons Christenen te noemen, nu verdeeld zijn in Scholtianen, Groenianen, Groningers en al wat niet meer. Ik kan u verzekeren, dat wij in deze opzichten volstrekt niet bij de grootste stad ten achteren blijven, - en maatschappelijk zijn wij veel verder, want als men in eene kleine landstad soms een dezer verschillende kringen vindt, treft men er hier meer aan dan er familiën zijn in en om het dorp. En wat onze materieele welvaart betreft, zie, wij hebben eene leesbibliotheek met de beste Fransche romans; wij hebben een Franschen confiseur, en een Franschen kapper, en een dansmeester, en eene Fransche school, en een pension at de démoiselles, en een Casino - en wat zou men meer verlangen?’
‘Niets!’ riep ik bezield uit; ‘niets, mijn vriend! gelukkig wij, die deze tijden van verlichting, beschaving en vooruitgang beleven!’ |
|