Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
‘Maar, tantelief, -’ ‘Neen, Keetje! zeg dat niet! Ge noemt me nu “tantelief,” evenals gij de menschen, die pas vertrokken zijn, ook met de meeste beleefdheid hebt behandeld, en wie weet, wat gij en Smits van mij zeggen, als ik mijn rug gedraaid heb! Ja! Wat zult ge van me vertellen, als ik eens goed en wel begraven ben? - - Lach niet, Smits, ik geloof waarachtig, dat gij er naar verlangt! - Ja, ja! Dat weet ik wel! - Al schudt gij uw hoofd den heelen dag, gij zult mij toch niet van het tegendeel overtuigen; maar, dáár berust ik in. - Keetje! geef me nog een glaasje Malaga eer gij het wegzet! - Het is alleen nog het kwaadspreken, dat ik mij op deze aarde aantrek! Het is ook al te ergerlijk! Mijn hemel, Keetje, ik zou om alles ter wereld zoo iets niet op mijn geweten willen hebben! Eerst de menschen warme stoven en koekjes, - neef, laat het trommeltje nog eens wandelen! - en Malaga en ik weet niet wat al meer presenteeren, en hen dan, achter hun rug, uit te schelden! Geloof me, Keetje, dat is verschrikkelijk! Het spijt mij dien trek in uw karakter opgemerkt te hebben. Maar neef, met zijn vrijzinnige begrippen, is al mooi op weg om u te bederven; - neen, Smits, gij behoeft het niet te zeggen: ik weet wel, dat gij al zeven-en-twintig jaren getrouwd zijt! O, ja! En Keetje zou al lang bedorven zijn, als zij niet tusschenbeide de waarheid hoorde van menschen, die geen moordkuilen van hun hart maken, en haar soms beknorren, hoe lief zij haar ook hebben, wellicht liever dan zekere menschen, die ik niet noemen wil, - die zich een geheelen avond op eene speelpartij, met zekere coquette dame amuseeren kunnen en hun vrouwen en echtgenooten aan het andere einde der kamer aan hun lot overlaten! - Ja! haal maar vrij de schouders op! Gij weet wel wien ik meen! - al verkies ik ook niet, als uwe vrouw, kwaad te spreken van de menschen! - Als ik dominee was, neef, dan zou ik eens over het kwaadspreken willen preeken! - Ja, dat zou ik doen! Dat zei ik ook verleden tegen mevrouw Bits, terwijl we samen een kopje thee voor het venster zaten te drinken, en zij mij vertelde, hoe zij volstrekt niet begrijpen kon, dat haar buurman, Kalf, die geen cent van zijn eigen heeft, evenmin als zijne vrouw, op de verkooping van Kwik een Smyrnaasch tapijt heeft kunnen koopen en contant betalen. “Neen,” zei ik, “mevrouw, om de ronde, eerlijke waarheid te spreken, ik begrijp het ook niet; - ik weet wel, dat hij zich ontzaglijk veel moeite geeft, om eene beurs te krijgen voor zijn zoon op de academie, - al wil hij het ook niet weten, - en het is geen vijftien jaar geleden, dat zijn zaken zus of zóó stonden, - en nu! - maar daar steekt iets achter! Hoogmoed komt voor den val! Dat weet gij, mevrouw! Maar liever dan zoo iets te zeggen, liet ik mij de rechterhand afsnijden!” Zie, dat zei ik, neef! En toen schudde zij het hoofd; - en wij spraken over iets anders; want zij houdt er | |
[pagina 176]
| |
even weinig van als ik, om kwaad van haar buren te spreken. - Ja, doe maar alsof gij niet naar mij luisteren wildet, Smits! neem maar de courant op! Daar zult gij stof genoeg in vinden, om kwaad te spreken! Het verwondert me, dat gij niet al opgemerkt hebt, dat het eindelijk aan Suze Snaartje gelukt is, om een man te krijgen! Zij heeft er lang genoeg naar gehengeld! - - Neen, neen! Houd je maar bedaard! Ik weet wel, dat gij haar heel mooi vindt! O ja! En nog zoo jong, niet waar? - maar het is alles geen goud dat er blinkt! Zij zal wel dezer dagen aan zeker iemand gedacht hebben, die als koloniaal naar de Oost gegaan is, omdat hij aan den drank was geraakt; - en waarom is die arme jongen zoo diep gevallen? - Omdat hij van zijne jeugd af aan niet gedeugd heeft, zeggen de kwaadsprekers; en dat is niet waar; want als ik wilde, zou ik u een verhaal van haar gedrag jegens hem kunnen opdisschen, dat je haar te bergen zou doen rijzen - - Smits, kom me nu niet aan met je malle aardigheden, dat ge al eene pruik draagt; ik ken dat woordverdraaien maar al te goed! - Daar komt meer kwaad van in de wereld, dan de menschen denken! - Gij behoeft niet verwonderd op te kijken, Keetje! Gij zoudt u best een voorbeeld daarvan kunnen herinneren, zonder heel ver te zoeken! Gij weet best dat de waardige, goede Piet nooit meer een voet hier in huis zet! Dat is niet, omdat hij alle dag ergens anders uit eten gaat en uw huis niet meer noodig heeft, zooals sommige lasteraars zeggen; - neen, het is alleen omdat hij de ongepaste aardigheden van zeker iemand, dien ik niet noemen zal, niet verdragen kon; - die goede jongen! Ja, Smits, houd uw gezicht maar achter de courant! Ik weet wel, dat gij eene kleur krijgt, - en dat is heel goed. “Zoolang de mensch zich nog schamen kan, is er hoop op beterschap,” zooals ik tegen Janssen onlangs zei, toen hij klaagde, dat zijn jongen altijd zoo beschaamd was onder de menschen, dat hij geen versje opzeggen kon! - eigenlijk had ik het niet behoeven te zeggen; want ieder vader - iedere moeder, ook, Keetje, - gelooft dat zijn uil een valk is! - En het is ook bespottelijk te zien, hoe ingenomen die Janssens zijn met hun nare kinderen, terwijl juist hun lieveling, uw petekind, Smits, iets in zijn gezicht heeft, dat; - maar de appel valt niet ver van den stam! - En als ik ze vertellen wilde, zou ik je streken van uw boezemvriend Janssen kunnen mededeelen, toen hij nog maar een jongen was, - die; - maar de hemel beware mij voor zoo iets! Ik zeg maar: de kleine dieven hangt men, de grooten laat men loopen. - Gij zult natuurlijk dat niet gelooven. - Gij gelooft nooit iets, dat ik zeg! Maar vraag slechts den makelaar, die iederen morgen met zijn glad gezicht op uw kantoor komt; die zou het kunnen bevestigen, als hij wilde; - maar hij zal ook zijn goede redenen hebben, om geen kwaad van anderen te spreken; - men moet zijn eigen glazen niet ingooien. - Ik beroep mij echter op Keetje, of ik niet altijd gezegd heb: “Keetje, | |
[pagina 177]
| |
laat Smits, die altijd eigenzinnig geweest is, en eigenzinnig blijven zal, met dien makelaar oppassen! - als die man geen huichelaar is, dan heb ik geen menschenkennis; - maar de kruik gaat zoolang te water tot ze breekt!” - Vertel mij nu niet, dat hij u al twintig jaren lang eerlijk bediend heeft; - dat heb ik wel honderd maal moeten hooren! Dat herinnert mij altijd aan die malle nuf, uw lieveling Keetje, - Klaassens oudste dochter, die op alle partijtjes hetzelfde stuk op de piano speelt en hetzelfde deuntje zingt! En dan te bedenken wat het haar arme ouders gekost heeft, om haar dat beetje te laten leeren! Maar als zij eens den zoon van dien rijken Peters krijgt, zullen de menschen hun kapitaal goed uitgezet hebben! Dat zal een boeltje zijn, als de oude man sterft! Hij verteert het tiende gedeelte van zijn inkomen niet, en geeft geen cent aan de armen! - Maar zoontjelief weet beter met zijn geld overweg! Ik zou voor de aardigheid eens willen weten, wat die jongen op de academie gedaan heeft; - juist alsof men advocaat moest zijn, om alle avonden in de komedie te gaan en die onbeschaamde Jezabels van het ballet te lorgneeren! - ik hoop maar, dat het bij lorgneeren blijft, en blijven zal! Maar toen ik verleden bij den goudsmid was, om mijn speld te laten repareeren, liet hij mij een armband zien, dien de jonge Peters voor zijne moeder besteld had op haar verjaardag, - en ik heb toch nooit gezien dat zij hem droeg; hoewel ik haar al verscheidene malen sedert dien tijd ontmoet heb, en kwaadsprekende menschen zouden daarin eene gelegenheid vinden om - - maar ik zeg niets! Wat ik denk, gaat niemand aan. Gedachten zijn tolvrij! - Neen, Smits, glimlach niet zoo ironisch, alsof ik dat gezegde uit uw boeken gestolen had! Er is niets bespottelijker in een mensch dan de ijdelheid! - O, dat is natuurlijk uw gebrek niet! Maar gij hebt veel op met uw goeden vriend Snak, niet waar? En gij stelt nogal veel prijs op zijn oordeel? Nu, als gij gehoord hadt, hoe hij verleden bij Pook over uw geschriften sprak, en wat hij er van zeide, en van de verwaandheid van zeker iemand, die zijn portret voor een boekje zette, dat geen twee vingers dik was, en dat iedereen in eene week had kunnen schrijven; - maar, ik wenschte geen onmin te stichten; - ik - neen, neef! Ik zal verder geen droppeltje Malaga meer gebruiken; - ik wil geene gelegenheid geven om van mij te zeggen, wat men zoo algemeen van die arme mevrouw Riks vertelt, die altijd met klokslag drie uur op de canapé moet gaan liggen en er vóór etenstijd niet af komt, en over zenuwhoofdpijn klaagt, - terwijl iedereen weet, dat er steeds eene opengetrokken flesch witte port in de kast in de kamer staat! Het is schande om zulke dingen van eene fatsoenlijke vrouw te vertellen; maar het is eigenlijk toch de schuld van haar man, die den geheelen dag rondloopt, zooals hij zegt, voor zaken; - maar iedereen heeft een excuus om kwaad te doen, - en zich niet meer om zijne | |
[pagina 178]
| |
vrouw bekommert dan of zij, - of zij zijne aangetrouwde tante ware, zou ik kunnen zeggen, Smits, als ik hatelijk zijn wilde; maar ik wil Keetje niet bedroeven; de arme vrouw heeft al zorgen genoeg! - Poog het niet te ontkennen, kindlief; ik weet wel, dat gij u er goed onder houdt; - mijn oude vriend Slang was er verleden over verwonderd en verbaasd. “Het is onbegrijpelijk,” zei hij, “als ik denk, dat Keetjes man;” - maar ik houd niet van kwaad stichten, en natuurlijk zou Smits woedend zijn, als men het waagde zijn gebreken onder het oog te brengen; en ik moet ook zeggen, Keetje, dat als gij niet altijd door zwakke toegeeflijkheid, in plaats van met de noodige zelfstandigheid, - - maar dat komt er van als men zoo vroeg trouwt! Zoo'n arm meisje is naar lichaam en ziel verloren eer zij het weet - en als de kogel eens door de kerk is,’ en tante haalde de schouders op, nam een snuifje, wierp een medelijdenden blik op mijne vrouw en zeilde de kamer uit. ‘Wel!’ riep ik, zoodra de deur achter haar toegedaan was; ‘dat is al te erg! zij begint met u eene zedeles over het kwaadspreken te houden en een half uur lang, in één adem, doet zij zelve niets anders! En daarbij tusschen ons te stoken! Weet gij wat; - ik verdraag het niet langer, ik -’ ‘Ha! ha! ha!’ lachte mijne vrouw. ‘Het is niet beleefd van u te lachen, mevrouw, als ik knorrig ben,’ zei ik. ‘Maar ik kan het toch niet laten,’ hernam mijne vrouw; ‘ik heb in langen tijd zulk eene practische les niet gehad!’ ‘Eene practische les!’ riep ik uit, ‘wellicht niet in het kwaadspreken; - en ik hoop dat dit de eerste en de laatste is van dien aard, welke ik hier of elders -’ ‘O! gij begrijpt mij verkeerd,’ hernam weder mijne vrouw; ‘het was zulk eene sprekende illustratie van “de balk in ons eigen oog en de splinter in dat van onzen naaste.”’ ‘Daarin is niets nieuws,’ antwoordde ik ongeduldig. ‘Ik geloof niet, dat er iets nieuws is in eenige zedeles, sedert wij het Evangelie kennen,’ hernam bedaard mijne vrouw; ‘het eenige is, dat wij ze zoo dikwijls vergeten, en dat het soms goed is op zulk eene treffende wijze er aan herinnerd te worden.’ ‘Maar wij zijn geen van beiden tot kwaadspreken geneigd,’ hernam ik. ‘Dat niet,’ lachte weder mijne vrouw; ‘maar wel tot honderderlei andere kleine gebreken, welke wij dagelijks in anderen onverbiddelijk afkeuren. - Ik heb gisteren vreeselijk zitten lachen over de gulzigheid van A., en hedenmorgen heb ik de keukenmeid ijselijk beknord, omdat zij die gebakjes niet weet te maken, die wij beiden, juist bij A., zoo lekker vonden. Ik herinner mij ook, dat gij eens tante verschrikkelijk geplaagd hebt over haar bijgeloof, omdat zij de Holloway-pillen tegen eene zinking op het oor wilde | |
[pagina 179]
| |
gebruiken, en dat gij zelf nooit met het linkerbeen het eerst uit het bed wilt stappen, uit vrees van u een ongeluk op den hals te halen. Gij weet ook wel, dat gij niet gaarne des Vrijdags op reis gaat; en ik ben ook altijd bang voor ruzie als het zoutvaatje op tafel omvalt. Wij hebben ook te zamen, verleden week, zoo lang over B.'s luiheid gepraat, die nooit den tijd kan vinden om zijn plicht te doen, dat gij verzuimd hebt, om dien gewichtigen brief te schrijven, die daardoor juist een dag te laat verzondèn is. Wij waren er onlangs verbaasd over, dat de menschen zoo veel gewicht aan de nietigste zaken kunnen hechten, toen C. er zoo bitter over klaagde, dat D. hem na de bevalling zijner vrouw geen kaartje gezonden had, - en gisteren heb ik mij meer dan een uur lang in stilte daarover geërgerd, dat E. mij ontmoette en vergat zich te verontschuldigen, dat hij sedert ons laatst diné nog geene digestie-visite had gemaakt. - Gij kondet verleden week niet be grijpen, hoe T. zich driftig maken kon over den onzin, welken P. hier vertelde; en hedenmorgen zijt ge een oogenblik woedend geweest omdat tante zich belachelijk aanstelde; - gij wildet het niet langer verdragen en -’ ‘Dat wil ik ook niet! Dat kwaadspreken is iets onvergeefelijks; als men iets tegen een mensch heeft, moet men het hem ron duit zeggen; - tante is zelve het kwaadsprekendste, lastigste sche psel dat ik ken, en zoodra zij weder naar beneden komt, zal ik haar dat zonder verdere complimenten vertellen! -’ ‘Keetje!’ riep Tante in de gang, ‘Keetje! als gij nog hebben wilt, dat ik heden met u en uw man ga wandelen, wordt het tijd, dat gij u gereed maakt. Ik ben al klaar!’ - en prachtig uitgedost voor de wandeling, trad zij binnen. ‘Wij zijn dadelijk gereed, tante!’ riep ik. terwijl ik mijn hoed opnam en haar met de meeste beleefdheid den arm aanbood, zoodra wij op straat waren. Toen wij weder te huis kwamen en alleen waren, zeide mijne vrouw tot mij: ‘Smits, gij hebt zeker vergeten tante te vertellen, hoe gij over haar dacht.’ ‘Hm!’ zei ik. |
|