| |
Het genot van een vervelenden dag aan boord.
‘Vandaag hebben we niets moois te zien; - neen; neen vervelende dag, - dat is zeker; maar morgen komen we aan een heerlijk gedeelte van het land - en als het weder schoon blijft, en er geen nevel is, en wij bijtijds vertrekken, en niet te laat aankomen, dan zullen we een genot hebben en tooneelen zien, die .....’
Zoo luidt de aanhef van iedere reis, die de gelukkige Nederlander onderneemt. Hij moet zich zeker één dag vervelen eer hij zijn land uitkomt - dat kan nu niet anders; - maar hij troost zich licht met de belofte van hetgeen komen zal - en de hoop op het genot is soms zoeter, volgens het oude gezegde, dan het genot zelf.
Ik echter ben te oud geworden om alleen met de hoop op de toekomst tevreden te zijn. Ik ben blijde het tegenwoordige te hebben - en de wissels op de toekomst door de verwachting getrokken, zijn zoo dikwijls onder protest, met zware onkosten teruggekomen, dat ik liever een klein genoegen baar uitbetaald krijg, dan eene aanwijzing voor nog zoo veel ‘pret’ op dien onsterfelijken, ouden bankroetier ‘morgen’.
| |
| |
Het spreekt vanzelf, dat ik dit anti-koopmanachtig gevoel alléén en bij uitsluiting toepas op mijn genoegens - vooral als ik mijn jaarlijksch ‘buitenlandsch reisje’ met mijne vrouw en mijne vrouws tante onderneem, - en het komt mij voor, dat vele mijner landslieden, zelfs als ze geen kooplieden zijn, met eenig meerder genot dan zij nu hebben, denzelfden regel konden volgen.
Van het oogenblik af dat alles gepakt is, begin ik dus stelselmatig te genieten, en als ik het niet deed, zou ik soms groot gevaar loopen, van het in het geheel niet te doen. Wij vertrekken met de stoomboot; misschien gaan we den eersten dag van Rotterdam naar Antwerpen. Misschien gaan we van Arnhem naar Keulen.
De vigilante is voor. Onze oude knecht brengt de koffers naar beneden. Ik zelf heb elk stuk gemerkt - ik meen het adres er op gezet, en van binnen, in elken koffer, staat een prijscourant der effecten - dat is, eene door mijne vrouws tante en mijne vrouw nauwkeurig opgemaakte lijst van alles wat het bevat. Het is een bitter verdriet voor die dames soms, als er bij vergissing een paar kousen te veel, of een kleedingstuk te weinig bij het overpakken op reis, in eene doos of koffer te recht, of te onrecht, komt.
Mijne vrouws tante zit in de vigilante mijne vrouw volgt haar; - en ik ben al half in het rijtuig, met eene overjas over den arm en een bundel parapluies, parasols en een wandelstok in de hand.
‘Neef,’ zegt tante, ‘ik heb mijn werkdoosje vergeten. Zoudt ge....’
‘O, met pleizier, tante!’ - De werkdoos logeert boven op hare kamer, en is niet te vinden. Al de meiden volgden mij in processie naar de huisdeur. Iedereen betuigt het doosje niet sedert dien of dien tijd gezien te hebben. Het is merkwaardig hoe juist iedereen weet het oogenblik te bepalen, waarop hij of zij voor het laatst het gemiste voorwerp, dat de grootte en kleur heeft van een ons chocolade, - gezien heeft.
Eindelijk vindt tante den schat in een harer eigen zakken weder. Wij schokken over de steenen, en tante steunt over het schudden van de hoedendoos van hare lieve nicht, waarin echter, bij den hoed mijner vrouw, vele kostbare kanten kraagjes harer tante rusten.
Maar we zijn al aan de aanlegplaats van de stoomboot. Het is nog vroeg. Er is nevel op het water drijvende, en de boot drijft in den nevel, en op het dek is nog niemand zichtbaar dan eene soort van Hercules in een rood buis, die met verbazenden ijver bovengenoemd meidenwerk gelieft te verrichten.
We gaan beneden, daar is ook niemand, dan een nog onvolmaakt getoiletteerde kellner, die bezig is zich met een zakkammetje voor een der spiegels te coiffeeren. Zoodra wij binnentreden, verdwijnt de kam in zijn vestjeszak en hij begint met de tafels af te stoffen. Tante en mijne vrouw (ik weet niet hoe het komt, dat ik altijd
| |
| |
tante eerst noem) ontdoen zich van eenige doeken, probeeren alle hoeken van alle sofa's, kiezen eindelijk een plaatsje, halen het onmisbaar breiwerk uit, en met de voeten op tabouretjes en het ontbijtgoed voor haar, gevoelen zij zich al geheel en al tehuis - en beginnen, - o zonderlinge contradictie! - op deze wijze de genoegens van het reizen te smaken.
Ik leg echter mijn hoed neder - een goede Nederlander zet altijd weder den hoed op als hij eene stad nadert, (ten einde zijn nationaal fatsoen op te houden) - vervang den hoed door een petje, en vertel aan de dames, dat ik naar boven ga, omdat het mij nog te vroeg is om te ontbijten, hoewel ik gaarne een kopje koffie wil hebben.
‘Die ongeregeldheid!’ zucht tante.
‘Maar ik kan mijne sigaar niet opsteken, zonder eerst iets gebruikt te hebben,’ breng ik in het midden.
‘Dat rooken!’ steunt weder tante.
Ik zeg echter niets, maar steek na vele vergeefsche pogingen om een stuk ijzer te doen ontbranden, aan het einde van eene breinaald, die door een kurk in een fleschje spiritus gedompeld is, en eventjes om den hoek in het Rauch-Zimmer staat, mijn sigaartje op en begin op het dek heen en weer te wandelen.
Wat? zijn dat al regendroppels? - Neen, het zijn slechts droppels uit den schoorsteen of de stoompijp. Ik ga aan den overkant wandelen en blijf droog Ik ben blijde aan tantes verzuchtingen ontsnapt te zijn, hoewel de verzuchtingen van de stoompijp onophoudelijker en oorverdoovender zijn; - maar ze gaan mij niet aan. Ik wandel dus goedsmoeds heen en weder tusschen koffers en zeildoeken en wat al niet meer. Zie hoe de nijdige pijp de witte wolkjes, gelijk aan losse sneeuwballen, op eene ongeduldige wijze in de blauwe lucht smijt, waar ze zich op eens oplossen en verdwijnen, evenals de luchtkasteelen, waarmede de zeer verstandige mensch zich zoo dikwijls vermaakt - of kwelt, - en bijna altijd bezig houdt, waarna hij, evenals de stoompijp, zich gereedmaakt om den tocht te ondernemen naar een ander station op het lange pad des levens. - Inmiddels is tante ongerust geworden over het onophoudelijk trillen van de ontbijttafel en komt naar boven en verzoekt mij dringend den kapitein te vragen of er niets gebroken kan zijn aan de machine, daar zij in dat geval.... Ik kom in verzoeking om tante dadelijk aan wal te zetten; maar de stoompijp brult zoo luid, dat ik tevergeefs tracht haar iets te zeggen, en daar zij een paar natte droppels, ‘die zeker vlekken geven,’ op hare sjaal ontdekt, die haar dierbaarder is dan haar leven, vliegt zij, onthutst weder naar beneden.
Zij wordt echter dadelijk vervangen door een mensch, die met eene smerige pet in de smerige hand mij iets tracht in het oor te schreeuwen, met eene zeer schorre stem, die de stoompijp mij we- | |
| |
der belet te vernemen, evenals ik voor tante onverstaanbaar was. Maar de taal der liefde en van het bedelen behoeft niet altijd hare toevlucht tot woorden te nemen. Ik begrijp, dat de mensch om geld vraagt uit al zijn blikken en gebaren, en voornamelijk voor het brengen van mijn koffers van de vigilante aan boord, wat hij niet bewerkstelligd heeft, daar mijn oude knecht dit werk op zich genomen had eer hij afscheid van ons nam. Wij verwijderen ons dus zoo veel mogelijk van de lieve pijp - en ik verneem, dat het een inbreuk is geweest op zijn privilegiën, dat hij ze niet heeft mogen opnemen, en hij vraagt dus eigenlijk in plaats van loon voor het werk, vergoeding voor den arbeid, dien hij niet heeft gedaan. Ik ben op het punt om zijn eisch af te wijzen; maar ik bedenk, dat ik zelf lid ben van zeker college, bij welks zittingen ik nooit iets gedaan heb, dan mijn presentiegeld trekken, terwijl anderen het werk op zich nemen, en ik heb het hart niet om langer te wederstaan.
Inmiddels zijn de overige koffers en parapluies met de menschen, welke en bij behooren, aan boord gekomen; de mijmeringen van de stoompijp zijn vervangen door een ongeregeld, ongeduldig plassen van de raderen, en vijf minuten later zijn wij onder zeil - of liever, onder stoom, - en de verveling, naar het mij toeschijnt, een der hoofdgenoegens van het reizen, is onder de passagiers in vollen gang.
Ik heb het ook al gezegd; er is den geheelen dag niets te zien! Dit is de overtuiging, welke op ieders gelaat rust, en het verstand van iedereen schijnt te onderdrukken. De reizigers gelijken op zoovele idioten, en wandelen meestal met rassche schreden onophoudelijk op het dek heen en weder, alsof zij zoodoende eerder het einde van den vervelenden dag zouden bereiken.
Ik echter ga zitten en begin te genieten; - ik geniet de mij omgevende verveling in hooge mate; want alles wat volmaakt in zijn soort is, trekt aan - en het tooneel is volmaakt. Daar zijn lage, bleekgroene, vervelende oevers, met in de verte, de typen der verveling, grazende koeien in de weiden; de wind ver eelt zich en is gaan liggen, en er is geen golfje op den breeden stroom te zien, - waarop, na lange tusschenpoozen, men dommelende schepen te gemoet komt, die met den slaperigen stroom afwaarts zakken, of afgetobde schuiten, die met den neus tegen den stroom voor anker liggen, alsof zij er voor bedankten, om in de felle hitte opwaarts te streven. Verder, zuchtende sleepers, met eene geheele flotille van beladene schepen, steunen alsof de machines geheel uitgeput zijn, terwijl we voorbijstoomen en werpen nijdige, zwartgallige rookwolken op ons dek, die de wind te lui is om te verdrijven.
De kapitein van de boot zit op eene onnoozele wijze, met eene lange Duitsche pijp in den mond en met de pet achter op het hoofd geschoven, op een bankje in het rookkamertje, en als hij niet rookt,
| |
| |
eet hij, en als hij niet eet, drinkt hij moezelwijn in lange teugen uit zeer vervelende bierglazen. Slechts als wij het een of ander station naderen, ontwaakt hij voor eenige oogenblikken uit zijn versuften toestand, beklimt langzaam en slaperig, met de handen in de broekzakken, de raderkast - en geeft dáár, met eene vervelende stem, eenige ‘hoogst belangrijke wenken,’ - meer zijn het niet - om dadelijk weder te verkindschen tot we opnieuw aankomen op eene plaats, die er zoo vervelend uitziet, dat geen mensch er aan denkt om naar den naam te vragen, - met uitzondering van één mensch, met een breedgeranden strooien hoed op het hoofd, een reisboek onder den arm en een zakboekje met een potlood in de hand, die iedereen naar alles vraagt - en nog vervelender is dan de overige reizigers, die niets zeggen, en elkander als vreemde dieren aangapen.
Dan amuseert het mij om de slaperige wijze te zien, waarop de conducteur van de boot, in een lichtblauw uniform, met gesloten kraag, die veel gelijkt op een jongen Pruisischen luitenant, uit verveling voor zijn tijd oud geworden - de plaatsbiljetten ophaalt en een stukje er van afscheurt, en ze weder geeft, met eene stereotype buiging aan de passagiers van de eerste klasse, en een minachtenden blik op die van de voorkajuit, - en dan is er de hofmeester, met hetgeen zijn dichterlijke landgenooten een Bier-bauch noemen, zonder das, en met omgeslagen boordjes, zonder eenige belangstelling in iets, aan het domino-spel met den tweeden stuurman, terwijl hij, die aan het rad staat, in den dut het schip schijnt te besturen, dat trillende van het eentonige onophoudelijke rat-tat-tat-tat-tat-tat, - rat-tat-tat-tat der machine, zich pijnlijk door het koppige water een weg baant.
Hoewel er wezenlijk niets te zien is, vind ik zooveel op te merken, dat de tijd mij op deze wijze in het geheel niet lang valt, en als ik mijne aandacht van het schip en het scheepsvolk aftrek, om ze op mijne medereizigers te vestigen, gevoel ik inderdaad een zekeren angst, dat de vervelende dag, voor al wat ik ontdekken zal, te kort moet worden.
Want Pope heeft in zijn vervelend Essay on man gezongen, of liever, - zooals Bilderdijk zegt, - Charron en Pascal nagepraat:
‘The proper study of mankind is man.’
en zoolang ik een menschelijk wezen voor mij heb, onverschillig van welken aard, - zie ik kans om er òf onderricht òf vermaak uit te trekken. - En op reis is dat nog eens zoo gemakkelijk als anders; - daar breng ik alle menschen onder den generieken naam van medereizigers (niet naar het sombere graf of het eeuwige leven), maar naar het volgend station, onder eene rubriek - en classificeer ze, tot mijn eigen vermaak en stichting, ongeveer zooals ik hier zal trachten nader te beschrijven.
| |
| |
Daar is in de eerste plaats de zenuwachtige reiziger, die zijn goed een uur te vroeg zendt en zelf er bij blijft wachten in de brandende zon, totdat de boot afvaart, die aan boord komt vliegen, alsof hij aan den anderen kant in het water wil springen; die zijn stok hier, zijn hoed dáár en zijne overjas elders nederwerpt; die zich gedurig op alle zakken klopt, om zich te verzekeren, dat hij er niets uit verloren heeft, en die altijd in het denkbeeld is, dat hij iets vergeten heeft. Hij draagt altijd eene onnoemelijke menigte pakjes bij zich, en legt zijn zakdoek voorzichtig in den bol van zijn hoed, en kan dat zeer noodzakelijke stuk den geheelen dag niet wedervinden. Hij zoekt zich eene plaats uit, eer men van wal steekt, waar hij tegen zon en wind beschermd is, en nauwelijks is men aan het varen of hij begrijpt dat hij zich vergist heeft, en vliegt op, om een anderen schuilhoek te zoeken eer die door zijn medereizigers ingenomen is; - hij werpt verwarde blikken in het rond, en vergelijkt, om de tien minuten, zijn eigen horloge met dat van elken reiziger, die in zijne nabijheid komt. Hij springt angstig, zoo wat om de vijf minuten op, om te zien of zijn koffer nog op dezelfde plaats staat, - en smeekt den conducteur toch goed te zorgen, dat het niet geschud, of aan den regen, die niet komt, blootgesteld zal worden. Een wolkje aan de kim doet hem zijne parapluie uit den lederen zak halen; een tochtje op het dek jaagt hem naar de kajuit. Het kostte hem ontzaglijke moeite om een beslissend antwoord te geven op de beleefde vraag van den heer Ober-Kellner: ‘Speisen Sie heute mittag mit?’ - en als zijn benauwd jawoord - evenals dat van eene verliefde maagd, - hem eindelijk afgeperst wordt, brengen al de namen op de
hem aangebodene wijnkaart hem tot wanhoop. De kellner weet al, dat hij buiten staat zal wezen om hem zijne opsomming na te rekenen, of het kleingeld behoorlijk na te tellen; - hij beschouwt hem als wettige buit - en behandelt hem verder met de meeste minachting. Hij gooit ook aan tafel dadelijk het zoutvaatje om, en aarzelt zoolang over de keuze der gerechten, die hij gebruiken wil, dat hij uit vrees van zijne maag te overladen, niet half genoeg te eten krijgt.
Zijn tegenhanger is de kwaadaardige reiziger, die iedereen, van den kellner af, tot aan al de passagiers van de boot toe, als zijn natuurlijke vijanden beschouwt, - of tenminste als zoovele wezens die alleen tot zijn nut en heil geschapen zijn; - want hij beroemt er zich op, dat hij ‘een praktisch mensch’ is. - en een praktisch mensch heeft soms geweldig veel overeenkomst met hetgeen men in minder omschrijvende taal een egoïst noemt.
Wacht u voor hem, als gij eene goede plaats hebt op het dek. Hij staat op de loer, en zoodra gij u al is het maar voor een oogenblikje, verheft, neemt hij de plaats in beslag en ignoreert verder uw bestaan. Hij bewijst den kellner al dadelijk bij het ontbijt
| |
| |
dat het brood oudbakken is, dat de boter niet deugt, dat de melk (altijd gekookt), half water is, dat de eieren in een toestand van ras wordend kipdom verkeerden, eer ze in den stoomketel tot elastieke ballen gekookt werden. Een hoofdkenmerk van hem is, dat hij alles ‘bedrog’ of ‘schande’ vindt, en dat hoewel hij zich over alles ergert, hem eigenlijk ‘niets schelen kan.’ - Hij wist wel, eer hij op reis ging, dat al dat praten over de schoonheid van de oevers van den Rijn bedrog was. - Hij vindt het schande, dat de menschen zich jaar in jaar uit zoo laten foppen; - maar het kan hem niets schelen; - hij was al te voren gewapend, enz. Al dat dwepen ook is maar gekheid, hij houdt van positief weten. Hij teekent op: de breedte van den stroom bij deze en gene stad of plaats; hij is overtuigd, dat de hoogte der verschillende kerktorens in de reisboeken zeer onnauwkeurig opgegeven is; - hij gaat nooit in een logement, dat hem door een ‘gids’ is aanbevolen: zoo gek is hij niet, - en hij houdt den steeds beleefden conducteur een half uur bezig met hem vragen te doen omtrent het geld en de muntsoorten van de landstreek; - hij teekent ook alles op wat deze hem zegt met de deftigheid van een deurwaarder, die een proces-verbaal opmaakt, - en overal zet hij hatelijke vraagteekens en geeft dezelfde blijken van wantrouwen. - Een kwartier vóór etenstijd verdwijnt hij op eens van het dek. Als men beneden komt, vindt men hem, onwrikbaar als het noodlot, op de beste plaats gezeten; misschien een vroolijk gezelschap scheidende, of midden tusschen de leden van eene groote familie, er uitziende als een schaaltje zuur, dat bij vergissing, op het dessert, onder de vruchtmandjes is blijven staan.
Hij haalt den neus op als hij zijn vork beziet, en in plaats van die stil aan zijn servet af te vegen, roept hij den kellner, om hem ‘een schoone vork te geven, als zij er een aan boord hebben.’ - Hij keurt den wijn af, dien men hem op zijn verlangen voorzet, - hij verzekert zijn buren dat het vleesch malsch gemaakt is door het onophoudelijk te kloppen, dat het echter eigenlijk niet goed genoeg is voor de honden; daar het hem echter niet schelen kan, wat hij eet, als hij maar genoeg krijgt, verslindt hij borden vol eten met de graagte en het verteringsvermogen van een struisvogel. Onmiddellijk na tafel echter strekt hij zich uit op eene sofa en valt brommende in slaap, tot groote verlichting van zijn medereizigers.
Vooral van dien langen, mageren heer, tegen wien hij onophoudelijk onder het eten het woord gericht heeft; niet omdat hij hem de voorkeur schonk boven het overige gezelschap, maar omdat hij bemerkte, dat die hier liever niet praatte en deze omstandigheid zijn verdenkingen of kwelzucht wakker maakte. Met dezen heer heb ik diep medelijden. Hij, evenals de meeste reizigers, heeft voor de reis eene zekere rol op zich genomen, - iets dat den sterveling eigen schijnt, want slechts weinige menschen zijn dezelfde
| |
| |
op reis als in huis, - en helaas, de rol, die onze landsman (want het is een echte Hollander) op zich genomen heeft, weet hij met het behoorlijke aplomb vol te houden, of te spelen. Het is namelijk de rol van Engelschman, die zeer in trek is bij een goeden Nederlander op reis; ze wordt met veel succes gedebiteerd door commis-voyageurs, - jeugdige ambtenaren, die geen knevels kunnen laten staan, omdat ze nog niet groeien, en soms wel door kooplui en Hagenaars van meer gevorderden leeftijd en min ontwikkeld verstand. De volstrekte vereischten tot de rol, zijn: een vervelend gezicht, een reispak van ééne kleur, inclusief slobkousen en witten of grijzen hoed, fijn linnen, vele sjaals en geruite doeken, een ring aan den pink van de linkerhand, en zoovele voorwerpen mogelijk uit gutta-percha vervaardigd, - zooals waterdichte regenjassen, luchtkussens, en eene volstrekte onwetendheid van alle talen - zelfs kennis van de Engelsche sprake is daartoe niet vereischt; - daarentegen is een van Murray's reisboeken onder den arm onmisbaar. Kan de mensch nu zijn bittertje missen op het bepaalde uur, en over niets ter wereld afkeer, of bewondering toonen, en op zijn Engelsch het mes en de vork hanteeren, en zijn mond niet opendoen, dan kan hij ook met het meeste succes de voor een Nederlander zoo eervolle rol van Engelschman dagen achtereen spelen; alleen moet hij zorgen uit den weg te blijven van den kwaadaardigen reiziger, die hem botaf vraagt wat voor een landsman hij is, en meestal meent, dat hij mijnheer wel eens vroeger gezien heeft, op de beurs te Rotterdam of achter de toonbank elders.
Maar daar zie ik eene belangwekkender verschijning. Het is een pas getrouwd paar, dat de lange levensreis met elkander inwijdt, door den korten, verrukkelijken voyage de noces. De jonge echtgenoot is trotsch - zijne schoone vrouw - ja, het is nu zijne vrouw, - en zijn hart klopt met vergeeflijken hoogmoed bij dat denkbeeld, - is verlegen en bedeesd. Zij hebben oor noch oogen voor iets anders dan de beminde wederhelft - en zullen toch wonderen vertellen van al het schoone dat ze op reis gezien en gehoord hebben. Maar evenals de andere reizigers, spelen ook zij eene rol. De jonge man vindt het beter om te doen alsof hij al lang getrouwd was; hij meent, dat een pas getrouwd paar iets belachelijks heeft voor alle overige minder gelukkige stervelingen. Hij steekt dus tusschenbeide eene sigaar op, en neemt deel aan het gesprek der overige reizigers. Maar de ongelukkige kan de rol niet volhouden. Hij kan de oogen noch het gesprek van zijn schat afwenden. Hij doet zijn best te spotten over de hoedendoozen zijner vrouw; hij klaagt over het ongemak hetwelk zijne vrouw in de logementen moet doorstaan, hij is bang dat de zon zijne vrouw hoofdpijn zal geven, of dat zij koude zal vatten in den tocht, en vliegt weg om haar in eene sjaal te pakken, en zoo hij meent,
| |
| |
haar ongezien eventjes de hand te drukken. Mijne vrouws tante vindt dat het vrouwtje nogal een ‘onnoozel schaapje is,’ en mijne vrouw beschouwt haar met eene welwillende belangstelling, die ik op haar gelaat lees, - en ziet mij dan aan - en ik denk met haar aan den tijd toen wij, eer de stoombooten uitgevonden waren, - ons huwelijksreisje deden, en even onnoozel en onbekommerd waren als het jeugdige paar voor ons. En in mijn hart stel ik een feestdronk in, en wensch hun even veel geluk toe, als ik met mevrouw Smits heb genoten, en ben daarna zoo buitengewoon lief en galant jegens mijne echtgenoote, dat zij mij ‘een ouden gek’ noemt, en tante gelooft, dat de Rijnwijn mij beneveld heeft. Neen, tante, dat is het geval niet; - maar het gezicht van een gelukkig mensch windt ook op - en ik dank den hemel, dat ik nog zoo jeugdig ben, dat het geluk van een derde, als bij weerkaatsing, ook in mijn oud hart straalt.
En het spijt me, dat mijne aandacht van het jonge paar afgetrokken wordt door dien ouden podagrist met zijne bleeke familie, die naar het bad reist, - niet om gezondheid te zoeken, maar omdat mevrouw het fatsoenlijk vindt jaarlijks door den dokter, die de beleefdheid heeft haar wenschen te gemoet te komen, naar het bad gezonden te worden. Het zijn schatrijke menschen, tante, van heel goede familie, tante, en zij vervelen zich geweldig, tante! Het is beneden hunne waardigheid, dat begrijpt zelfs die magere, zestienjarige jongen, om iets goed en schoon te vinden, dat hun in eigendom niet toebehoort. Zij eten en drinken wat hun voorgezet wordt, zij zien wat hun aangewezen wordt; zij hooren wat hun gezegd wordt, alles met dezelfde onverschilligheid. Zij blijven pal zitten op dezelfde plaats op het dek, die zij dadelijk bij het vertrek van de boot hebben ingenomen; zij kijken niet om naar het gezelschap noch landstreek; zij bekommeren zich om niets; zij leven in een negatieven, hoogst fatsoenlijken toestand, zooals zij zich verbeelden. Zij hebben op de tafel stapels boeken, die zij niet lezen; de dames hebben manden vol borduurwerk, die zij niet aanraken; zij hebben pakken met mantels en kussens, die zij niet gebruiken; zij praten tusschenbeide met elkander zonder te spreken, en gapen tegen elkaar zonder te slapen. Zij zullen geen van allen aan de bank spelen in de badplaats, en zullen daar onder de boomen zitten even wezenloos als zij hier op de harde banken suffen. Zij zullen zich bepaaldelijk niet amuseeren op reis, en hebben alleen het besef van al de gemakken die zij niet kunnen hebben als in huis. - Tante echter vindt, dat zij zóó fatsoenlijk er uitzien, dat zij absoluut kennis met hen moet maken. Men zal haar niet tegenspreken, als zij dominee A.
boven dominee B. de voorkeur geeft; - men zal haar niet toejuichen, als zij het overige reisgezelschap voor vervelend en onfatsoenlijk verklaart; men zal haar over het algemeen onbeantwoord laten voortbabbelen, en tante zal een groot
| |
| |
denkbeeld van hun verstand opvatten, en zich best amuseeren, en den korten inhoud van hun gesprek (dat is, van alles wat zij verteld heeft) hedenavond in haar dagboek opteekenen. Ik echter neem weder plaats naast mevrouw Smits en tegenover het jonggehuwde paar en wind mijzelven en mijne goede vrouw zoodanig op, dat het mij geweldig spijt, als ik de bel hoor luiden, en wij de landingsplaats naderen, en ik zie, dat de eerste vervelende dag aan boord ten einde geloopen is. |
|