| |
Een Zondag in Londen.
Het regent zachtjes door; de lucht, half nevel, half wolken en hopeloos grijs en zwaar, schijnt te rusten op de hooge daken en schoorsteenen, die ik uit mijne slaapkamer in het rond ontwaar. Het is al halftien uur des morgens, maar zoo somber alsof het reeds halfacht uur 's avonds ware. Het belooft weinig voor den dag, welken ik met mijn vriend Smith ergens ‘buiten’ zal gaan doorbrengen; - het zal mij benieuwen wat wij nu doen.
Ik voleindig dus mijn toilet en stap langzaam naar beneden, om hem in de ontbijtkamer af te wachten.
Over een half uurtje zal hij er zijn.
Het is zeer stil in de ontbijtkamer; er is geen mensch te zien, en de gordijnen hangen een halven voet lager dan anders voor de glazen.
Zoodra ik echter in de zaal treed, komt de Waiter, de hemel weet waar vandaan, te voorschijn en staat op mijn bevelen te wachten. Wat hem hedenmorgen scheelt, weet ik niet: maar zijn steeds uitdrukkingloos gezicht ziet er nu uit alsof het met eene spons uitgeveegd was; zijne steeds witte das schittert zóó in de halve duisternis, dat ik er sneeuwblind van word, en zijn zwarte rok laat de panden hangen op eene neerslachtige, droefgeestige wijze die mij aandoet.
‘Geef mij de couranten’
De knecht schudt het hoofd en ik ben overtuigd, dat hij er verbaasd uitzien zou, als hij eenige gelaatsuitdrukking meer over had, en antwoordt, met eene zeer zachte stem:
‘Er komen geen dagbladen heden, mijnheer.’
‘Waarom niet?’
‘Het is Zondag, als het u belieft, mijnheer.’
| |
| |
‘Bestel dan om tien uur een ontbijt voor twee.’
De knecht sluipt stilletjes uit de kamer en ik blijf alleen met den Londenschen zondagmorgen.
Wij kennen elkaar nog niet; maar hoewel hij mij reeds van mijn couranten beroofd heeft, ben ik geneigd om vriendelijk en beleefd jegens hem te zijn.
Daar hij mij echter in de kamer niets te zeggen heeft, ga ik voor het venster kijken, om te zien of hij mij op straat iets te toonen heeft. - Al weer niets. De regen valt zachtjes zonder plassen, op de straatsteenen; de straatsteenen op den rijweg bekijken zich stil en ongestoord in de waterplassen, die tusschen hen ingeslopen zijn; het gladde plaveisel spiegelt de hooge huizen en de gesloten winkels af, met de doodsche marktplaats, en er is geen levend wezen zichtbaar, dan een politie-agent, met een glimmenden regenmantel over de schouders, die in droefgeestige bespiegelingen verdiept, langs de huizen slentert met onhoorbaren tred, en in het voorbijgaan, zonder stil te staan, aan de krukken van de winkeldeuren rukt, om te zien of zij gesloten zijn, - op verzoek van den zondagmorgen. - Heel in de verte, aan den overkant van de markt, loopt er nog een levend wezen langs de huizen; het is een nietsdeugende vagebond van een hond, die aan elke deur ruikt, met den staart tusschen de beenen, en dan een eindje verder schuift en slinks rondkijkt, en dan voortdraaft, en dan weder met onderzoekenden neus in de goot snuffelt, en zich blijkbaar vreeselijk verveelt, en met eene ongeduldige beweging de druipende ooren afschudt. - Ik blijf een tijdlang den politie-agent en den hond nastaren; ein delijk verdwijnen beiden om den hoek; - er is niets meer op straat te zien, dan de fluweelen regen, die hoe langer hoe zachter en dichter valt. Ik zal mij weder van het venster afwenden: de Zondagmorgen mocht mij anders reeds bij onze eerste kennismaking vervelen, - mij vervelen? - en dat in eene stad als Londen! Bah!
Ik kijk dus naar de pendule boven den spiegel in den muur van de kamer ingelaten. Heeft mijne nieuwe kennis, de Londensche Zondag, ze vastgezet? De wijzer staat twintig minuten vóór tien, en het was al over het half uur, toen ik naar beneden kwam! - Maar neen; door de doodsche stilte hoor ik duidelijk het tikken van de klok; ik ben er echter zedelijk van overtuigd, dat ze langzamer tikt dan gewoonlijk, alleen ter eere van den Zondagmorgen. Ik wend het oog van de pendule af, en werp, en passant, een blik in den spiegel; mijn hemel, wat ben ik veranderd! Ik zie er bijna zoo vervelend uit, als een echte Londenaar; alle opgeruimdheid is van mijn gelaatstrekken verdwenen; ben ik niet wel? - Ik tast mijzelven den pols en ontwaar, dat die even traag slaat als de seconden op de pendule? - Bah! gekheid! dat zal alles voorbij zijn zoodra Smith komt en wij aan het ontbijt zitten, en onze plannen voor den dag beramen; over een klein twintigtal minuten!
| |
| |
Ik begin op de ruiten te trommelen, maar schrik bij het eerste zachte geluid, dat de stilte van den Londenschen Zondagmorgen stoort, en scheid er even plotseling mede uit, als ik begonnen ben, en steek de handen, als een misdadiger, diep in de broekzakken. Ik ben blijde, dat de politie-agent mij niet heeft kunnen zien!
Bij gebrek aan dagbladen, kijk ik naar een boek rond, om de twintig minuten daarmede dood te slaan. Ik vind er dadelijk een, dat groot genoeg is om een os mede neder te vellen. Dat boek, dat bijna een vierkante voet groot is, - op dun papier met eene zeer kleine letter gedrukt, - is het zoogenaamde ‘London Directory’, of adresboek. Het verschilt in niets van dergelijke boeken elders, dan in zijne vervelende uitgebreidheid en in de herhaling van namen, die eerst voorkomen op het algemeen register en daarop weder overgedrukt worden in een achtervoegseltje van eenige zeshonderd pagina's the Court Directory geheeten, waarin alle menschen van fatsoen zich beijveren hun naam te doen plaatsen.
Ik sla de rubriek der Smiths op en zie met trotsche verbazing hoe groot en uitgebreid mijne Engelsche familie is; kolom op kolom: allemaal Smiths! en ik herinner mij met eene zekere huivering, dat eenige jaren geleden een verloopen neef van ons naar Engeland is overgetrokken, om zekeren John Smith te bezoeken, dien hij eens te Amsterdam ontmoet had, en die hem eene vriendelijke invitatie (zonder adres) toegezonden had; en dat onze arme neef nog in Londen rondzwerft naar zijn John Smith zoekende, terwijl hij overal nieuwe Smiths ontdekt, evenals onze hedendaagsche sterrenkundigen zich ieder oogenblik den neus stooten tegen de een of andere nieuwe planeet.
Maar de wijzer, hoe traag ook, rukt voort, en het is vijf minuten vóór tien. De knecht treedt weder in de kamer en dekt met deftige langzaamheid de ontbijttafel. Zoodra hij klaar is, bekijkt hij zijn werk met het eigenaardige welgevallen, waarmede een kellner en een staatsman voor hun eigen verrichtingen bezield zijn, en vraagt mij fluisterend, of hij de thee zal geven? Hij zou er niet over verwonderd zijn, als ik de tafel vóór tien liet dekken en bedienen en alleen bleef ontbijten; hij is er niet over verwonderd dat ik op een vriend wacht; hij is niets en blijft niets, dan een juweel van een dienstbaren geest. Hij verzoekt mij aan de schel te trekken als ik gereed ben, en verdwijnt weder. - Het is tien minuten over tien; Smith is er nog niet! Ik zal hem zeker over de markt zien aankomen, als ik uit het raam kijk; ik haal dus weder de gordijn wat op, die de knecht zoodra hij in de kamer trad, weder had laten vallen. Er is niets zichtbaar dan de regen, want die druipt nu zoo dicht en droefgeestig langs de ruiten, dat al waren er menschen op straat, men hen toch niet zou kunnen zien.
De klok slaat halfelf. Ik zal maar beginnen te ontbijten. Ik trek dus heel zachtjes aan de schel en de knecht treedt heel zachtjes
| |
| |
binnen en zet heel zachtjes het ontbijt neder en neemt plaats ook heel zachtjes, bij het buffet, waar hij als eene kat op den loer staat, om de deksels van de schotels weg te nemen en om mij, niet op mijn wenken, maar zelfs zonder een wenk te bedienen.
Ik heb mij voorgenomen heel langzaam te beginnen. Maar het is onmogelijk, zelfs op den zondagmorgen, in Londen iets, wat het ook zij, langzaam te doen; - vooral niet langzaam en op zijn gemak te eten of drinken, terwijl de menschelijke kat steeds op sprong staat, om het bord weg te nemen, om den theepot op te schenken, om weder een schoon bord te geven en alles weder weg te ruimen, met de vlugheid en de handigheid van een Bosco.
Ik ben echter al iets uit mijn humeur door het niet opdagen van mijn vriend, en ik vraag knorrig:
‘Waarom is het brood niet versch?’
‘'t Is heden Zondag,’ herneemt de kat met eene beleefde buiging.
Oudbakken brood en geen couranten; tout comme chez nous; - ik heb geen recht tot klagen; maar gevoel mij toch teleurgesteld; - ik zal mij troosten met eene sigaar.
‘Geef mij een vlammetje!’
De knecht verdwijnt uit de kamer en keert in een oogenblik weder terug met een brandend waslicht en een pijp lak in de hand.
Ik heb mijne sigaar al afgebeten en wil ze opsteken; maar de knecht houdt het licht omhoog en legt mij uit, ‘dat men in de koffiekamer niet rooken mag.’
‘Waar is dan de rookkamer?’
‘Wij hebben er geene; - hiernaast echter is eene heel goede.’
‘Best; geef mij mijn hoed en zeg aan mijnheer Smith zoodra hij komt, waar ik te vinden ben.’
‘Mijnheer, de rookkamer is des Zondags, tot na kerktijd, gesloten.’
‘Goed! ik zal maar op mijne eigen kamer gaan.’ Mijn eigen kamer ziet er allesbehalve aanlokkelijk uit. Het beddegoed is ‘afgehaald’ en staat, om vochtig te worden, voor het open raam; alles is in de war.
Ik trek ongeduldig aan de schel, en in een wip staat de gedienstige knecht voor mijn oogen.
‘Laat de meid dadelijk de kamer in orde brengen, ik -’
‘Mijnheer, het is Zondag; de meid is naar de kerk, en -’
Ik steek mijne sigaar op; maar leg ze neder eer ik een half dozijn trekken gedaan heb. Het is daar boven niet uit te houden. Ik druk mijn hoed in de oogen, neem mijne parapluie en haast mij de trap af te komen en de deur uit. Ik bedenk mij echter aan den hoek van de straat, dat Smith nog komt, of waarschijnlijk dat hij mij met den post een briefje zal zenden; ik vlieg dus al weder terug, en eer ik half over den drempel ben, komt mij de knecht weder te gemoet.
| |
| |
‘Ik wacht hedenmorgen een brief; hoe laat worden ze hier besteld?’
‘'s Morgens om halftien, mijnheer.’
‘Weet gij zeker, dat er geen voor mij gekomen is.’
‘Er is niets voor mijnheer gekomen.’
‘Hoe laat kan er nog een komen?’
‘Heden worden er in het geheel geen brieven uitgedeeld; het is Zondag, mijnheer.’
Als de mensch niet zoo onwrikbaar beleefd ware, zou ik het over mijn hart kunnen krijgen om hem te brutaliseeren over iets, dat hij toch niet helpen kan.
‘Maar ik zag toch een roodgerokten zondaar, - ik meen een postbediende, - straks, - daar om den hoek komen en aan dat huis een brief afgeven.’
‘De mijnheer, die daar woont, kent zeker iemand aan een der ministeries, en als men dat doet, kan men altijd een order krijgen, om zijn brieven ook 's Zondags te ontvangen; anders moet men tot Maandag wachten.’
‘Dus wilt gij zeggen, dat als men eigenlijk niet zelf iemand van invloed is, of iemand van invloed onder zijn vrienden telt, men, -’
‘Juist, mijnheer,’ zegt de beleefde knecht.
‘En noemt gijlieden Engelschen,’ (mijn Brabantsche vriend de kellner was ook, omdat het Zondag was, nog niet zichtbaar), ‘dat vrijheid en gelijkheid en billijkheid?’ roep ik uit.
‘Dat juist niet, mijnheer; maar wij vinden het nogal natuurlijk, dat de groote lui iets meer gedaan kunnen krijgen, dan wij, arme drommels; wij zijn er aan gewend; zulke misbruiken bestaan zeker niet op het vasteland?’
‘Loop heen, kerel!’ riep ik uit, ‘met uwe onbeschofte vragen!’ en ik wendde mij van hem af en slenterde de straat op.
Waarheen?
't Is nog veel te vroeg voor de kerk. Ik kan eene wandeling onder de parapluie gaan doen.
Ik stap moedig door, in weerwil van den regen, en ben spoedig op Trafalgar Square. De Natïonal Gallery is gesloten; de fonteinen springen niet want het is Zondag, en eenzaam en verlaten dwaal ik daar rond als eene levende champignon onder mijne parapluie, te midden van nevel en natheid. Zoo gaat het verder, van straat tot straat; niets dan gesloten deuren en vensters, niets en niemand op de anders zoo drukke trottoirs; - alleen zijn de Clubhouses in Pall-Mall open, en enkele, te vroeg voor Londen opgestane gasten, gapen achter de glasruiten; terwijl de herbergen aan den overkant hermetisch gesloten blijven. Het is aandoenlijk te zien hoeveel zorg men in Engeland draagt dat het geringe volk den Zondag viert!
Maar daar komt eene bui op van belang; ik ben ergens heen
| |
| |
gedwaald, waar ik den weg niet meer weet: ik moet een oogenblik schuilen en uitrusten. Maar waar? De koffiehuizen zijn gesloten; de restauraties zijn gesloten, de sigarenwinkels zijn gesloten; - alles is gesloten behalve de sluizen des hemels, die opengezet zijn. Maar ik kan en wil mij toch niet nat laten regenen; er is geen omnibus of vigilante in het gezicht; ik zal de stoute schoenen maar aantrekken en aan het eerste het beste koffiehuis maar aanschellen.
Ik behoef niet ver te loopen om er een te vinden.
Daar is een huis met eene lantaarn vóór de deur, waarop in roode letters prijkt: ‘Tea and Coffee, chops and steaks,’ en in den rand er om heen, leest men, ‘Beds, two shillings a night.’
Ik schel aan; een raam boven mijn hoofd gaat open, een meid bekijkt mij zeer op haar gemak, terwijl ik smeekend naar haar opzie en de regendroppels, warm en groot als erwten, mij op den neus vallen. Een paar minuten later wordt de huisdeur ontgrendeld en opengedaan; maar eventjes op een reetje gezet, zoover de ketting dat toelaat, terwijl mij een man tamelijk barsch vraagt, ‘wat ik noodig heb?’
‘Ik wil binnenkomen en schuilen en iets gebruiken, ik ben een vreemdeling en -’
‘Heden is Zondag; wij blijven tot na kerktijd gesloten!’ en de man wil weder de deur toeslaan.
Maar ik wil eene kamer huren; ik wil -’
‘Kom morgen weder!’ en hij slaat mij de deur voor den neus dicht.
Hij is blijkbaar bang dat ik een ‘verklikker’ ben, en dat als hij mij binnen laat en bedient, ik hem dadelijk daarna aangeven zal en de helft van de geldboete, waartoe de wet hem veroordeelen zou, als mijn wettig aandeel aan zijne zonden opsteken zal. Want in het vrome Engeland geniet wezenlijk de aanbrenger van diergelijke delicten zijn deel van den buit. Ik sta nu druipend van den regen mij over deze heerlijke instellingen te verheugen. Welk een voorbeeld van onze Anglomanen! Dit echter belet niet, dat ik op het oogenblik van harte weder wensch te Amsterdam te zijn, en terwijl ik aan Nederland denk, herinner ik mij, dat er eene Nederduitsche kerk te Londen is; maar waar? Ik vraag het de politieagenten aan de hoeken der straat; - het is ergens in de City, ongeveer een uur gaans van waar ik mij bevind; ik neem een cab en rijd er naar toe: - ik kom er juist bijtijds aan. Het is eene schoone, groote kerk, met keurig netjes geboende eiken banken, zoo zindelijk, dat het mij volstrekt niet verwondert te bevinden, dat de koster een echte Rotterdammer is, wiens zoon, zooals hij met zekeren trots vertelt, het ambt van voorzanger vervult. Er zijn weinig menschen in de kerk; - de koster vreest dus, dat ik een slecht denkbeeld zal opvatten van de gemeente en verhaalt
| |
| |
mij, dat de meeste leden daarvan ‘heel rijke’ lui zijn, die 's zomers buiten zijn, maar dat des winters de kerk altijd goed bezet is.
Onder den dienst vergeet ik, dat ik in Engeland ben, maar bevind, zoodra ik tot de wezenlijkheid terugkeer, dat mijn doornatte kleederen mij aan het lijf kleven van binnen, en dat ik van buiten aan de met was glimmende bank vastkleef. Ik wandel desolaat huiswaarts en vind daar mijn vriend Smith, die mij zit te wachten.
Zoodra ik mij verkleed heb, gaan wij plannen smeden voor het overige van den regenachtigen Zondag.
Deze plannen zijn meestal van negatieven aard.
‘Wij kunnen niet naar buiten gaan,’ zegt Smith.
‘Neen.’
‘Wij kunnen ook niet de kerken gaan bezichtigen, omdat er aanhoudend hier of daar dienst is, en men onder den dienst niet rondloopen mag.’
‘Neen.’
‘Als het niet regende, zouden wij naar de Parks kunnen trekken.’
‘Ja, - maar het regent wel, en wat ziet men meer 's Zondags in de Parks dan in de week?’
‘Niets. - Indien ik lid was van de Zoölogische Tuinen, zouden wij daarheen kunnen gaan en in het museum en in de bedekte plaatsen rondslenteren; maar ik ben geen lid.’
‘Weet gij wat.’ riep ik, ‘gij zijt wegens het slechte weder hedenmorgen niet bij mij komen ontbijten; laten wij nu ons tweede ontbijt hier gebruiken, - wellicht heldert het weder dan op.’
Wij rekken den maaltijd zooveel mogelijk, - en de regen rekt zich ook en houdt niet op.
‘Maar iets moeten wij toch doen, of zien,’ zegt Smith. ‘Wij kunnen den heelen dag niet hier blijven zitten. Ik kan u ook niet bij mijne familie of vrienden brengen; want in Engeland ontvangt men niet gaarne bezoek op Zondag.’
‘Maar wat doet men dan, in vredesnaam?’
‘Wij lezen, of doen alsof wij lazen, in vrome boeken; wij gaan naar de kerk, en komen tehuis en vervelen ons. Wij mogen noch kaart spelen, noch ons vermaken; - en zelfs de piano moet niet gehoord worden, tenzij wij psalmen zingen. Ik zie geen kans om dat met u den heelen dag in het logement te doen.’
‘Neen; dat gaat niet’
‘Houdt gij van visch?’
Ik heb al twee stevige maaltijden op, en het denkbeeld van eten is mij onverdraaglijk; - ik zeg dus:
‘Denkt gijlieden Engelschen aan niets dan eten en drinken des Zondags?’
‘Er blijft ons niets anders over na kerktijd hier in Londen,’ zei Smith met een zucht. ‘En de arme man, die niet te veel te eten heeft, doodt zijn tijd met drinken. Onze wetgevers laten hem ook
| |
| |
niets anders over. Er is geene plaats in geheel Londen, waar hij, als het weder de Parks ontoegankelijk maakt, met vrouw en kind zich vermaken kan. Hij gaat dus alleen uit, - en als vele mannen uit den lagen stand van den vroegen morgen tot den laten avond steeds in de kroegen zitten, kunt gij wel begrijpen, dat de meesten dronken tehuis komen. Maar gij hebt mij niet gezegd of gij van visch houdt?’
‘Ja wel!’
‘Dan gaan wij samen met den spoorweg naar Blackwall eten; - iets verder dan Greenwich, maar aan dezen kant van de rivier.’
Wij zitten alweer in een cab en rijden naar het spoorwegstation in de City; onderweg herinner ik mij het gezegde van een Franschen schrijver, ‘dat de Engelschen overal het genoegen najagen, zonder het te vinden, en dat de Franschman het overal vindt zonder het te zoeken.’
Vandaar rijdt men, als een echte St. Klaas, letterlijk ‘over de huizen,’ op een viaduct, tot achter de groote West-India Docks, met hun eindelooze rijen van pakhuizen, die op zichzelve eene stad vormen, en men bevindt zich binnen een kwartier te Blackwall. Daar aangekomen, heeft men, als men met het gezicht naar de breede rivier staat, links de East-India Docks; en achter zich den spoorweg. Er is eene breede kaai daar, ongeveer honderd vijftig schreden lang, en een groot logement rechts en eene groote taverne links, - en anders niets, dan de gebouwen van den spoorweg en de pakhuizen. Maar hoewel de namiddagzon begint door te stralen, regent het nog altijd door, en wij haasten ons in het logement onder dak te komen. - Daar is eene heerlijke zaal, en het gezicht uit de ramen is verrassend. De breede, kronkelende stroom, de zware, rustig voor anker liggende schepen, met de heenen weder roeiende schuitjes; de groene oevers en zachte heuvels aan den overkant van het water, vooral als de reeds dalende zon door de gebrokene wolken op alles straalt, leveren een prachtig en indrukwekkend tooneel op, - en de kaai, nu onder onze voeten, voor de vensters van het logement, wemelt van menschen, die op het beperkt terrein heen- en weerslenteren en als zij genoeg hebben van het gezicht op de rivier, en genoeg van de eetwaren in de taverne, zich vreeselijk vervelen tot zij weer met den trein, of met een stoombootje naar huis kunnen trekken.
Wij echter nemen aan een tafeltje vóór het raam plaats en vieren de plechtigheid van een diné te Blackwall; - wij krijgen allerlei soorten van visch op allerlei wijze toebereid; alles even smakelijk en netjes op tafel gezet, en het spreekt van zelf dat daarbij de klassieke whitebait niet ontbreekt. Whitebait is echter eene heel kleine soort van grondeling, die op de wijze van spierling gebakken wordt, en met citroensap en een paar zeer dunne boter- | |
| |
hammen gegeten wordt. Het is de mode dit gerecht zeer lekker te vinden en ééns in het jaar gaan de zeer wijze Engelsche ministers plechtig naar Greenwich, om dáár in het welbekende logement als groote staatslui hun hulde aan den kleinen visch te brengen.
Wij zitten nog een paar uren na tafel bij de flesch, totdat wij dommelig en gaperig worden te midden der welgestelde Engelschen, die op deze wijze den Zondag vieren; - het slot is natuurlijk de rekening, die zeer kort is, niets specificeert dan twee dines en zooveel wijn, - maar daarom des te zaakrijker is.
Het begint opnieuw te regenen; wij zitten weder in den spoortrein naar Londen; wij dommelen naar huis; wij dommelen nog een uur met elkaar in het logement en zoeken ons met sodawater wakker te houden; eindelijk trekt Smith weder op, en ik ga naar bed en kan den geheelen nacht niet slapen na drie zware maaltijden binnen de twaalf uren en na al het genot van den Londenschen Zondag; daarbij spookt mij het nare denkbeeld in het brein, dat men de menschen niet godsdienstig maakt, door hen te dwingen zich te vervelen, en dat het geen wonder is, dat de arme lui zich onlangs in Hyde Park tegen de genoegens der aristocratie verzetten, terwijl hun zelven alles ontzegd is, - en het komt mij voor, dat wij, die op het vasteland zooveel van de Engelschen hebben geleerd, in staat zijn hun op het punt van hoe men den Zondag moet vieren, een paar zeer nuttige lessen te geven. |
|