| |
Een wandeling door een paar straten van Londen.
Er zijn twee hoofdaders door welke het Londensche bloed tusschen het fashionable West-End en de plebeïsche City circuleert; deze zijn zuidelijk, evenwijdig met den Theems, het drukke Strand tusschen Charing Cross in het westen, en Temple Bar, de oude, vervallene poort van de City oostwaarts, - en noordelijker, ongeveer in dezelfde richting, met eene eenigszins zuidelijke helling, de beroemde Oxford Street, die van het Hydepark, in het westen, eene rechte lijn oostwaarts naar Holborn, en den steilen heuvel daar afloopt, en voorbij de beruchte gevangenis van Newgate tot in het hartje van de City.
Tusschen Oxford Street en het Strand, dat terloops gezegd geen Strand is, maar alleen eene heerlijke, breede, zeer drukke straat, liggen eenige klassieke plekken voor de echte Londenaars. Wij zullen die te zamen bezoeken. Vlak bij de St. Paul's kerk, in de City, vereenigen zich de verlenging van het Strand eerst Fleetstreet, dan Ludgatehill genoemd, en het uiteinde van de noordelijke groote slagader in het westen, en als wij, geheel aan den anderen kant Regentstreet volgen, die loodrecht op Oxford Street staat, en met een paar bochten langs
| |
| |
de Haymarketen Curzonstreet het begin van het Strand bereikt, bij Charingcross, hebben wij een langwerpigen driehoek, binnen welken een voornaam gedeelte van Londen ligt, dat noch tot de City noch tot het West End behoort, en, als eene soort van middelpunt, uiterst geschikt is tot het verblijf van den vreemdeling, die een korten tijd in Londen blijft, en overal heen wil gaan.
Het spreekt vanzelf, dat ik u slechts eenige der voornaamste punten aanwijzen kan, die in ons bestek liggen. Het eerste, waarop ik u opmerkzaam maak, is Londen's meest beroemde plein, Trafalgar Square, in den zuidwestelijken hoek van onzen driehoek gelegen, juist daar waar het strand begint. Wij blijven een oogenblik staan aan den zuidelijken kant, met den rug tegen de winkels en mindere huizen, die, naar mijn idee, het plein ontsieren. Vlak vóór ons, aan den noordkant, die iets hooger ligt dan de zuidelijke, ligt het gebouw van de National Gallery, bijna vijfhonderd voet lang, en dat een millioen guldens kostte, om het tusschen de jaren 1832 en '36 op te richten; het was oorspronkelijk bestemd om een zestigtal schilderijen, die door het gouvernement tot den prijs van zes ton gouds aangekocht waren, te bewaren - en de geheele collectie bevat nu nog geen tweehonderd nommers, - alle echter meesterstukken van oude kunstenaren. De ééne helft, de westelijke, van het gebouw, is dus meer dan groot genoeg voor de kleine verzameling en de andere helft is ter beschikking gesteld van de koninklijke schilderacademie. Het is een grootsch gebouw, van twee verdiepingen, met een koepel in het midden, en een portaal op Korinthische zuilen rustende, die voorheen het nu gesloopte paleis van George IV, het beruchte Carlton House, het tooneel van zoovele orgieën, en van zooveel ellende, versierden. Tusschen die zuilen trad de pasgetrouwde Caroline van Brunswijk in het paleis, om door haar echtgenoot, den eersten gentleman van Europa, met zijn berucht ‘Mon Dieu, madame, que vous êtes chaussée!’ begroet te worden. Deze zuilen hebben de wankelende schreden van Sheridan gezien, toen
hij, meer dan eens, van de tafel van den Prins-Regent opstond, om zijn schitterende improvisatiën in het Parlement te houden. De Regent zelf, onder zijn schulden gebukt, trad van onder deze zuilengang, te midden van het volk, schitterende met zijn prachtige epauletten van zuivere briljanten, die eene enorme som gekost hadden, van welke nog geen duit betaald was, terwijl hij lachend de verzekering gaf aan een man uit het volk, die zijne bewondering der kostbare sieraden overluid uitte, ‘dat hij weldra een gedeelte van den last er van op zijn eigen schouders zou gevoelen;’ - de vorst der uitgevers, de oude John Murray, heeft menigmaal tusschen deze zuilen doorgestapt, trotsch op de eer, dat hij bij den vorst der losbollen ter tafel genoodigd was; - en nu: - George IV en zijn vrienden zijn ten grave gedaald en het
| |
| |
paleis is gesloopt en door een club-house vervangen, - en hun dwaasheden en gentlemanlike laagheden zijn vergeten, en alleen het goede, dat zoovele groote mannen te midden van hun lichtzinnigheid bedreven, is overgebleven, en het komt mij voor, dat het (tot het geluk der menschheid), met de meeste aardsche dingen zoo gaat! - Het geheele gebouw van de National Gallery heeft iets grootsch en indrukwekkends, jammer maar, dat het, zooals alle andere gebouwen der stad door rook en roet bijna zwart geverfd is. De oostkant van het plein, aan onze rechterhand, is versierd door eene reeks van huizen, trotsch en schoon gebouwd en bijna geheel en al ingenomen door Morley's Hotel, een der prachtigste van geheel Londen. Links, zijn ouderwetsche woningen met rijke winkels beneden, maar zoowel de west- als de zuidkant is niet in harmonie met het overige; alleen het oude paleis van de Hertogen van Northumberland, achter onzen rug, zwaar en somber van uiterlijk, en gekroond met den leeuw, de helmsier van het geslacht der Percy's, is in waardige overeenstemming met het geheel.
Het midden van het plein prijkt met eene zuil, waarop een reusachtig standbeeld van Nelson staat, dat men wegens de nabijheid slecht ziet, rechts en links zijn fonteinen en terrassen, die, bij die van de Place de la Concorde vergeleken, klein en onbeduidend voorkomen, en meestal een leelijk, groenachtig water omhoogwerpen, dat eerder afkeer dan genoegen opwekt. Aan de hoeken staan vier piedestals voor ruiterstandbeelden; slechts twee daarvan zijn totdusver met zeer middelmatige kunstproducten bezet; de anderen staan nog, volgens Punch, te huur. De aanleg van dit plein heeft enorme sommen gekost, en bewijst toch niets anders, dan dat smaak en kunstzin niet te koop zijn.
De indruk van het geheel is echter, niettegenstaande het gebrekkige in de details, zeer treffend, en als de zon schittert en de fonteinen plassen en de bonte menigte voorbijstroomt en in alle richtingen zich verspreidt, en weder, zonder zich te verdringen, de straatsteenen bedekt, staat men met genoegen een tijdlang daarnaar te kijken. Wij zullen echter over het plein heenwandelen en eventjes een paar straten daarachter doorloopen om een geheel ander tooneel te aanschouwen, hoewel wij weder ons op een Square bevinden. Het is het bekende Leicester Square, eene plaats rondom door logementen omgeven, met enkele groote winkelhuizen en vertooningen van allerlei aard, panorama's en diorama's en wat niet al meer afgewisseld, terwijl het midden van het plein geheel en al bezet is door den koepel over Wylde's Globe, en zijn model van Sebastopol. Leicester Square en zijn hotels, van welke de Sablonnière het voornaamste is, is de geliefkoosde verblijfplaats van alle vreemdelingen uit den middelstand in Londen, en de heerschende vooroordeelen tegen alle buitenlanders maken, dat:
| |
| |
Leicester Square bij den Londenschen burger in discrediet is. - Daar ziet men den langharigen, dichtgeknoopten Italiaan, den opgeschikten, luchtigen Franschman, den vuilen Spanjaard, die er uitziet als een uit een melodrama weggeloopen held, terwijl de blonde, ruige Duitscher, met zijn vele ringen aan de vingers, en zijn bonte vesten, u hier, als overal, onaangenaam in den weg loopt. Treedt maar in de koffiekamer van welk logement gij wilt; alles heeft zijn Engelsch karakter verloren, zonder evenwel veel te hebben, dat aan het vaste land herinnert; in de gang is de onmisbare Engelsche bar, eene soort van buffet, achter eene glazenkast, waar echter, in plaats van de knappe Engelsche barmaid, eene slordige Française volhoudt met Engelsch te radbraken tegen iedereen, die in staat is haar te verstaan. De beschuttingen en hokken der Engelsche koffiekamers zijn verdwenen, maar de tafels staan eenzaam in hoekjes zich te vervelen, en de knechts zijn, op zijn Engelsch, al 's morgens vroeg met zwarte rokken en witte dassen opgeschikt, terwijl de carte eene zeer kleine lijst van Fransche schotels bevat en eene lange reeks van muttonchops en beefsteaks, met allerlei sausen gevarieerd, zoodat de vreemdeling onwillekeurig het ‘toujours perdrix’ in ‘toujours mouton’ verandert. Men drinkt er ook ale en stout en gingerbeer, als overal; bij slot van rekening, betaalt men er dezelfde prijzen als elders, zonder iets echt Engelsch of echt Fransch voor zijn geld genoten te hebben.
Wij gaan dus verder, naar Covent Garden, - zooals de onverbasterde naam Convent Garden beteekent, vroeger de tuinen van een klooster; - thans een der voornaamste markten van Londen. Ze bestaat uit twee kolonnades; evenwijdig met elkander loopende en door een met glas gedekte, gewelfde, bijna twintig voet breede gang vereenigd. De kolonnades rusten op zware granieten zuilen, waartusschen de winkels aan de buitenkanten, evenals die van den binnenkant, met slaapkamers daarboven, staan. De breede gang in het midden levert een heerlijk gezicht op; daar ziet men de keurigste vruchten en de schitterendste bloemen smaakvol uitgestald, terwijl daarbuiten heerlijke groenten, - veelal uit Holland, - het oog van den bezoeker bekoren. De prijzen echter van alles schijnen den vreemdeling ongerijmd; men kan er een zeer lekkere ananas krijgen voor zes en dertig stuivers, terwijl een mandje pruimen, dat bij ons geen tien stuivers kosten zou, duurder is dan de ananas, en goede appels en peren, naar verhouding, duurder dan beiden. Enkele winkels verkoopen niets anders dan bouquetten voor het theater, of voor de balzaal, en zeven of acht gulden is slechts een middelmatige prijs voor de keurig opgemaakte ruikers. Tegen den namiddag, tusschen drie en vijf uur, ziet men vele equipages buiten staan, terwijl de deftigste heeren en dames uit het West-End de anders plebeïsche markt
| |
| |
bezoeken, om daar de emplettes voor het dessert, of inkoopen van bloemen te doen.
Het plein rondom de markt is tamelijk groot en deels met winkels, ook onder eene zuilengang, de zoogenoemde Piazza, met logementen en met woonhuizen bezet. Aan den noordwestelijken hoek ligt Evan's Grand Hotel, waar wij logeeren. Het is een klassiek plekje gronds en men is er best, in alle opzichten. Het is een grootsch gebouw, welks front het werk is van den beroemden bouwkundige Inigo Jones, die het oude gebouw herstelde. Het had gediend tot woonplaats van den ouden, half dwazen ridder Kenelm Digby, die daar zijn studiën in de alchemie voortzette, en daarop honderdmaal meer geld verspilde, dan de laatste huisbazen, de logementhouders, ooit verdiend hebben. Een geleerde bisschop van Durham, de in de letterkunde welbekende Nathaniel Crewe, betrok nu het prachtige huis, en ter eere zijner woonplaats, doopte hij al de vondelingen uit de buurt, naarmate van hun geslacht, Paul of Maria Piazza, totdat de familie zoo groot werd, dat hij genoodzaakt was zijn brein in te spannen om een nieuwen geslachtsnaam te bedenken. De admiraal Russel, later graaf van Oxford, en de overwinnaar in den zeeslag bij kaap La Hogue, was zijn opvolger, en eerst tegen het einde van de vorige eeuw werd het aristocratisch verblijf in een logement herschapen.
Laten wij de stoep beklimmen en door het voorportaal, op zware Korinthische zuilen rustende, naar binnen treden.
Het eerste wat wij zien is, natuurlijk, de bar. Het is echter hier geen buffet, maar een kamertje, of kantoor, met glas afgeschoten in de ruime gang. Daarin zit, als in een vogelkooi, eene bejaarde dame, de huishoudster; zij zit er van 's morgens vroeg tot den laten avond; zij komt zelden uit het huis en is nooit buiten Londen geweest; maar zij praat (om de gelijkenis van de vogelkooi vol te houden), als een papegaai met iederen gast, die in het kantoortje treedt en een oogenblik daar gaat zitten, omdat hij zien wil ‘of er een brief voor hem is,’ onder het aantal epistels, die in den rand van den spiegel zorgvuldig gestoken worden, of omdat hij een oogenblikje over heeft en het gaarne verbabbelen wil. Ik heb het zwak om nooit de deur in of uit te gaan, zonder een praatje met de oude dame te maken.
Onze gesprekken zijn deftig en stichtelijk; zij spreekt en ik luister met bescheidene nederigheid, of bepaal mij alleen tot eenige noodzakelijke vragen. Het gevolg is, dat wij elkaar zeer goed verstaan, en dat de knechts, die op haar wenken vliegen, mij met bijzondere onderscheiding behandelen De oude dame is ook in sommige opzichten wijs als een wetgever en onwetend als een kind. Zij begon met mij een juist denkbeeld van hare macht in huis te geven en van haar alvermogen over de dienstboden. Zij deed mij gevoelen, dat ik van haar in alle opzichten afhankelijk was, en
| |
| |
toen zij zag, dat ik mij onderwierp en haar erkende als ‘eenegroote mogendheid,’ nam zij mij onder hare hoede en bescherming, met de meest nederbuigende welwillendheid. Zij vertelde mij, hoe zij onder de regeering van Evans, den eersten eigenaar van het logement, ook den schepter op dezelfde plaats gezwaaid had, en hoe Evans schatrijk was geworden, en een ‘mijnheer,’ en zich teruggetrokken had, en hoe zij onder den heer Green, zijn opvolger, nog als grootvizier heerschte; want de heer Green, die tooneelzanger geweest is, en een lijvige, opgeruimde, ongelukkige weduwnaar met een huisvol kinderen, heeft zooveel te doen met zijn Cyder Cellars onder het logement, (waarvan ik u een andermaal de wonderen zal beschrijven), dat hij zich in het geheel niet, of slechts weinig, met de bovenwereld kan bemoeien; - en zij geeft mij fluisterend te kennen, dat de oudste dochter des huizes, een knap meisje van een twintigtal jaren, een leven heeft als eene prinses, en dat de erfprins van het geslacht eene bijzondere liefhebberij heeft in kostbare honden en lange reizen op het vasteland, en dat zij blijde is als hij de deur uit is, - en evenals de meeste oude lui, is de bejaarde dame zeer met vroegere tijden ingenomen en schudt het hoofd op eene veelbeteekenende wijze over alle vernieuwingen en veranderingen. Het logement is ook zeer veranderd, - en in hare meening niet gunstig. Men verdient er wel evenveel geld, maar op eene andere wijze. In vroegere dagen, zegt zij, eer die groote clubs bestonden en de menschen ongevoelig maakten voor het huiselijk leven, was het logement de geliefkoosde plek, waar zich vele schrijvers van naam en vele illustratiën van het tooneel vereenigden, en van den laten avond tot den vroegen
morgen
portwijn en sherry dronken en met een bowl punch eindigden, terwijl het thans verbasterd geslacht, grootendeels uit reizigers uit de fatsoenlijke standen behoorde, die 's avonds nooit tehuis waren, en hun geld verspilden op Fransche dinés en zure Fransche en Rijnsche wijnen, en allerlei buitenlandsche liflafjes.
Het bevalt haar ook niet, dat de tegenwoordige huisheer het reeds groote gebouw nog vergrooten en verfraaien wil. Zij stemt toe, dat zulks noodig is, maar heeft eene katachtige gehechtheid aan de oude kamers en aan de oude behangsels, die haar geheele leven overschaduwd hebben. - Zij beschouwt mij als een ketter, omdat ik teleurgesteld ben, dat 's Zondags het postkantoor hermetisch gesloten blijft, en dat de fonteinen op Trafalgar Square niet springen; maar ik rijs zeer in hare achting als ik tehuis blijf en 's namiddags haar roastbeef en ongezoutene groenten eet en een pintje portwijn daarbij beproef te drinken, dat mij voor het overige van den avond dommelig en droomerig maakt. Zij weet, dat er Franschen bestaan en Russen en andere buitenlanders, en dat het thans haar plicht is, om de Franschen te beminnen en
| |
| |
de Russen te haten - en uit de hoogte neder te zien op alle vreemdelingen, die zij op eene wonderlijke wijze onderling verwart. Het gaat haar begrip te boven, dat de Beiersche bezemverkoopsters, die men te Londen vindt, geen Hollanders zijn, omdat zij in de wandeling toch ‘Dutch broom girls’ heeten; zij vraagt mij of Beieren verder van Engeland is dan Nederland. Zij vertelt mij ook, dat zij beste Hollandsche jenever in huis heeft, en dat het een keurig liqueur is, en vooral geschikt om punch te maken; het is haar bekend, dat de Hollanders in zindelijkheid uitmunten, en dat prijst zij zeer, maar zij betreurt, van den anderen kant, dat zij evenals alle andere buitenlanders, Katholieken zijn, en voegt er bij, dat zij volstrekt niet begrijpen kan, hoe de logementhouders bestaan kunnen in streken, waar de menschen een derde gedeelte van het jaar vasten.
Om eene andere wending aan ons gesprek te geven, vraag ik waar de heer van het huis is, met wien ik het een en ander te bespreken heb, en verneem dat, daar het pas elf uur is, hij nog te bed ligt, en pas tegen twee uur zichtbaar wordt. Ik waag het in bedenking te geven, dat dit tijdstip mij, zelfs voor Londen, vrij laat voorkomt; maar verneem nu, dat hij nooit vóór vier uur zich ter ruste begeeft, waarop ik onmiddellijk in mijn schulp kruip; en excuus vraag en hoor, dat hij het grootste gedeelte van zijn leven in de Cyder Cellars doorbrengt, onder de aarde, en dat hij daar een goudmijn exploiteert en tevens werkzaam is, om zijn medemenschen te beschaven, en ik beloof, dat wij hedenavond nederdalen zullen, om hem op die voor zich en anderen weldadige wijze werkzaam te zien.
Wij verlaten nu de bar en treden links in de koffiekamer.
| |
II.
Daar hangen eenige fraaie gravures aan de wanden van de ruime zaal; eenige kleine tafels, voor het ontbijt reeds gedekt, staan door de kamer verspreid. Aan het boveneinde is er een groot mahoniehouten buffet sierlijk met tafelzilver en glaswerk bedekt. Eene andere tafel prijkt met een reusachtig stuk roastbeef en een ham, en als wij aan een der tafeltjes bij de ramen plaats nemen, hebben wij een gezicht over de geheele drukke markt. Maar het ziet er zoo deftig en mooi hier uit; gij vreest, dat alles zoo duur zal zijn? Wilt gij weten wat wij hier betalen? Eene goede slaapkamer au second, achteruit, met het uitzicht op de plaats, die gedeeltelijk ingenomen zal worden door eene groote zaal, meer dan zeventig voet lang en veertig breed, kost dagelijks (met bediening) zes
| |
| |
en dertig stuivers. Een ontbijt, met koud vleesch à discrétion - in Frankrijk zou het pain à discrétion zijn, - kost een daalder; wilt ge warm vleesch hebben, dan moet gij zes stuivers meer geven. - Behalve het vleesch, krijgt men thee of koffie, naar verkiezing, tweeërlei soort van versch brood, en daarenboven geroosterd brood en eene soort van warme beschuitsbollen, waaruit de gesmoltene boter als uit een spons geperst kan worden. Het is zeer zuinig om van deze Muffins, zooals ze heeten, zoo veel mogelijk te eten, ze bederven u den eetlust voor het overige van den dag, en als gij niet veel beweging neemt, zijn ze daarenboven in staat u 's nachts een heel lief klein nachtmerrietje te bezorgen. Weet gij u echter tegen de verleiding te wapenen, en u te vergenoegen met een licht ontbijtje van ham en koud gebraden vleesch, of van spek met eieren gebakken, of van een paar muttonchops, die Louis XIV van de Engelsche keuken, dan kunt gij, na vijf uur, hier in het logement voor een daalder eten. Daarvoor krijgt gij weder het evenbeeld van de koude rib, heet gebraden, heerlijk vleesch en heerlijk toebereid, eenige monster-aardappelen, een lepelvol slaboontjes, die volstrekt naar niets smaken, en tot dessert kaas en sla. Dit brengt uwe vertering op ƒ 4.80 daags, waarbij gij nog 60 cents moet rekenen voor ale; - wilt gij wijn gebruiken, dan laat ik het aan u over om de rekening op te maken; ik zeg u alleen, dat een redelijk goede flesch Bordeaux u minstens ƒ 4.20 zal kosten, en wat den Portwijn en de Madera, tegen ongeveer ƒ 3 de flesch, betreft: als gij een erfoom bij u hebt, schenk hem zooveel daarvan als hij drinken wil: het zal rendeeren! Overigens
behoeft gij niet in het logement te eten; gij kunt overal voor hetzelfde geld een middagmaal krijgen, dat, met uitzondering van de groenten, u voortreffelijk smaken zal.
Als gij tusschen het ontbijt en uw middagmaal nog iets gebruiken wilt, kunt gij voor 60 cents een bord soep krijgen, in iedere restauratie, of een portie ijs of iets van dien aard, - en als gij laat in den avond nog meer moet hebben, hebt gij aan twee shillings, - vier en twintig stuivers; - meer dan genoeg; dit brengt de som van uwe verteringen op ƒ 6.60 per dag; al hetgeen gij daar boven uitgeeft, hangt van uzelven af. Wilt gij nog goedkooper logeeren, ga dan in de City; maar het zal u niet veel helpen; gij zult aan omnibussen en cabs, om u overal heen te brengen, nog meer uitgeven, dan het u aan logies kost in het West-End. Hier in ons logement zijn de kamers goed en de bediening uitmuntend; - de Oberkellner is ook een gemoedelijke Brabander, die zoo lang in Engeland geweest is, dat hij slechts gebrekkig zijne moedertaal nog spreekt, maar die alles verstaat, en u, als Hollander met de meest vaderlandlievende bereidwilligheid bedient.
Maar laten wij opwandelen; wij gaan eventjes over de markt,
| |
| |
onder de Piazza; en komen uit de drukte in de stille Russelstreet, waar wij dadelijk links inslaan en bevinden ons in Bowstreet.
Hier is weder eene klassieke plek. Zoo gij ooit de Engelsche dagbladen leest, hebt gij dikwerf daarin met verbazing de verslagen gezien van hetgeen in de Policecourt te Bowstreet in den loop van één morgen afgehandeld wordt; want het ressort van Bowstreet is een der drukste, zoo niet der meest uitgebreide, van geheel Londen. Wij zullen binnentreden.
‘Waar?’
Hier. - dit onaanzienlijk huis, dat zich door niets dan het steenen koninklijk wapen boven de deur van andere woonhuizen onderscheidt, is de plaats waar de magistraat zit; daar tegenover, een dergelijk huis, waar een paar politie-agenten voor de deur staan, is het stationhouse, dat is de voorloopige gevangenis, waar de arrestanten zitten, totdat zij voor den magistraat gebracht worden, die hen ontslaat, of beboet, of bestraft, of in meer ernstige gevallen, naar eene der groote gevangenissen zendt, in afwachting der eerstvolgende zitting van eene hoogere rechtbank.
De huisdeur staat open; ze is niet eens door een agent bewaakt. Wij treden in eene smalle, vuile gang, waarin rechts een paar houten banken staan, en op deze banken zitten allerlei menschen, die op het een of ander wachten. Eene in lompen gehulde vrouw, met een kind op den arm, smeekt een agent om haar man te mogen spreken, die wegens diefstal aangehouden is. De agent verzekert haar ernstig, maar met de meeste beleefdheid, dat zulks zonder verlof van den magistraat vooralsnog onmogelijk is; maar hij belast zich gaarne met een mandje eetwaren, welke de vrouw hem voor den aangehoudene overgeeft, en de arme echtgenoote verwijdert zich zuchtend. Wij gaan door eene smalle deur aanhet einde van de gang en bevinden ons onmiddellijk in het gerechtshof. Het is eene benauwde zaal en de lucht daar is alles behalve geurig. Een eiken beschot, ongeveer vier voet hoog, scheidt het publiek, waaronder wij staan, van den Magistrate en diegenen, welke voor hem verschijnen, af. De ruimte ter beschikking van het publiek is klein en kan zeker niet meer dan een dertigtal, dicht op elkaar staande menschen bevatten. Op een bankje bij den ingang zit een deurwaarder, die er kaal en versleten uitziet en ons met de meeste beleefdheid plaatsen vooraan wijst, waar wij tegen het beschot leunen kunnen. De vertegenwoordigers van het groote Engelsche publiek om ons heen bestaan uit smerig uitziende werklui, die met domme nieuwsgierigheid rondgapen, uit een paar slordig gekleede meisjes, wier gelaatstrekken van gebrek en ondeugden van den ergsten aard getuigen, en uit eenige Joden, die met schitterende oogen en scherpe aandacht hetgeen behandeld wordt, volgen.
In eene hooge bank, geen twee passen vóór ons, aan den overkant van het beschot, zit een beschuldigde, met den rug naar het
| |
| |
publiek, en naast hem, in dezelfde bank staat, met pen en inktkoker voor zich, zijn attorney, of procureur. Vlak tegenover den beschuldigde, eenigszins hooger dan de omgevenden, zit achter een lessenaar een heer in een jasje, zonder eenig onderscheidingsteeken; dat is de Police Magistrate; vlak onder hem zit de griffier. Aan zijne rechterhand, vóór hem, is eene soort van mislukte preekstoel, waarin de getuigen komen te staan, en daarbij en daarachter zitten zij eer zij verhoord worden. Er is ook een tweede deur achter hun rug, waardoor zij in en uit kunnen gaan, evenals de politie-agenten die er staan, zonder in aanraking met het publiek te komen. Tegenover de getuigenbank zitten de snelschrijvers, en eenige plaatsen blijven ter beschikking der leden van de balie, die de zittingen verkiezen bij te wonen. Uiterlijk valt het geheel bitter tegen: alles ziet er vuil, ongemakkelijk en leelijk uit; er is schijnbaar een gebrek aan deftigheid en vormen, welke ons in eene gerechtszaal schier onmisbaar schijnen. Schijnbaar is ook iedereen, behalve de Joden, onder het publiek, onverschillig omtrent hetgeen voorvalt; de politie-agenten gapen van verveling, de procureur van den beschuldigde speelt achteloos met eene pen, de magistraat zelf leunt met beide ellebogen op de lessenaar en doet, met eene eentonige stem, zeer langzaam sprekende, beleefde vragen aan den beschuldigde, die even bedaard en zonder verlegenheid antwoordt. En toch is zijne zaak tamelijk ernstig.
Naam en voornaam van den gevangene worden eventjes opgeschreven, alsmede de grond zijner aanhouding, kortaf: ‘beschuldigd van diefstal van gouden horloges.’ Een politie-agent verklaart, dat, gehoord hebbende van een belangrijken diefstal van horloges, hij den beschuldigde, die een dezer horloges had willen verpanden, aangehouden had. Hij legt het horloge op tafel, en gaat weder gapen tegen den muur. De beschuldigde bekent, dat hij het horloge heeft willen verpanden, ‘maar -’ - de rechter verzoekt hem zeer beleefd een oogenblik te zwijgen, totdat hij den eigenaar van de pièce de conviction gehoord heeft.
Deze is een Franschman, die echter zeer goed Engelsch spreekt. Hij treedt in de getuigenbank; de griffiersklerk, in den dut, prevelt hem den eed voor, waarop hij, volgens de Engelsche gewoonte, den Bijbel kust, en verklaart, dat hij horlogemaker is in zekere straat in de City, dat hij en zijn vader een dertigtal gouden horloges, ter waarde van driehonderd pond, hadden laten overkomen, dat hij ze uit de Douane afgehaald had met zijn vader, dat zij daar in de buurt in een logementje waren gegaan, omdat het te laat was geworden naar hun magazijn te komen, dat zij de horloges en wat geld in een gesloten koffer lieten en uitgingen, en dat toen zij een uur later naar huis kwamen, de koffer opengebroken was, alles van waarde er uitgenomen, en de kleederen enz. door de kamer verspreid lagen.
| |
| |
Een uur later was de beschuldigde al in handen der gapende, maar zeker niet slapende, politie.
Het was treurig te hooren, hoe de beschuldigde zich zocht te redden; hij kon niet loochenen, dat hij het horloge had willen verpanden; maar het was hem met dat oogmerk ter hand gesteld door een vreemden heer, in een koffiehuis, die hem eene goede fooi daarvoor had aangeboden, - en hij wist niet wie die heer was, noch waar hij woonde; maar zijn zwager zou het wellicht weten. Evenwel kon hij juist niet opgeven waar zijn zwager te vinden zou zijn, - en zijn zwager kon toch zeker zijne onschuld bewijzen, en meer van dien aard, waartegen de beleefde magistraat hoegenaamd niets inbracht, dan dat de zaak hem zeer vreemd voorkwam, en dat hij hem over eenige dagen weder verhooren wilde, binnen welken tijd hij hem in de gelegenheid zou stellen naar zijn zwager te zoeken, waarop de gapende agenten den beschuldigde weder verwijderden.
In weerwil van alle schijnbare slaperigheid gaat alles toch razend gauw en practisch in het werk; en dat is noodig; want in geheel Londen zijn er slechts tien diergelijke Police offices, die kennis nemen tevens van de kleinste en de meest gewichtige zaken; zoo bij voorbeeld beboet de Magistrate in ééne zitting den dronkaard, den mishandelaar van vee, den vigilantevoerman, wegens onbeschoftheid tegen zijn klanten, of overvragen van vracht, en instrueert een moord of diefstal; - met één woord alles wat er onder het oog van de politie komt.
Maar wij moeten verder. Laten wij Bowstreet opwandelen; die loopt noordwaarts uit in Long Acre, eene lange smalle straat, die echter een hoofddepot van de Londensche weelde is. Als wij, uit Bowstreet komende, links en rechts zien, dan ontwaren wij huis aan huis, en de straat is een tien minuten gaans lang, magazijn op magazijn van rijtuigen. Hoe en waarom die juist hier in deze anders leelijke buurt gekomen zijn, weet ik niet; maar zoo is het, en van de eenvoudige chaise en de bescheiden vigilante tot de prachtige staatsiekoets, staat alles gereed en op klanten wachtende. Daar wij echter niet daaronder behooren, zullen wij de straat rechts afloopen en bevinden ons in een oogenblik in Brydge-Street, Drury Lane, waar het groote theater van dien naam staat. Het is uiterlijk een groot, maar leelijk gebouw, dat echter inwendig er zeer goed uitziet en een tooneel heeft, dat niet minder dan zes en negentig voet lang en vijf en zeventig voet breed is. Er zijn zitplaatsen voor meer dan drie duizend menschen - en hier kan men goedkooper dan ergens op het vasteland een aangenamen avond doorbrengen. Ik ben er gisterenavond geweest, toen de Freischütz en de Beggar's opera, van Gay, gegeven werden - en voor zestig cent zit men zeer op zijn gemak in het parterre, De loges kosten nog eenmaal zooveel; het is eene speculatie en
| |
| |
schijnt goed te gelukken. Het orkest was middelmatig en de zang niet beter, en hoewel de naam van ‘Formes’ op het affiche prijkt, laat u daardoor niet verleiden; - het is maar een mager duplicaat van den grooten bassist, die zijn naam, als ‘humbug’, aan de directie leent.
Vreemd was het te zien, hoe weinig de directie, of het publiek, de heerlijke opera begrepen, die opgevoerd werd, - in het Engelsch. - De muziek was blijkbaar eene bijzaak; de kostumes en de decoraties waren onberispelijk, - en het groote effect van den avond, was het tooneel in de Wolfschlucht, waar alles aan kruitdamp en kwakzalverij opgeofferd werd. De koninklijke Italiaansche opera, Covent Garden, die wij in Bowstreet zijn voorbijgegaan, is beter en deftiger bezet in het seizoen, maar kan het niet halen bij het koninklijke theater in de Haymarket, waar men niets dan opera's geeft, en dat nu het geliefkoosde vereenigingspunt is der hoogste aristocratie. Daar zijn vijf rijen van loges, waarin duizend menschen plaats vinden, terwijl het parterre en de galerij te zamen zestienhonderd toeschouwers kunnen bergen. De drie onderste rijen loges zijn bijna alle voor het seizoen verhuurd, en de prijs van eene loge is, schrik niet, van honderd vijftig tot vierhonderd guinjes voor het seizoen! Als gij daarheen gaat, en u te fatsoenlijk acht om een drie gulden te geven voor eene plaats in de galerij, trek dan uw avondkostuum aan, zwarten rok en broek - en vooral geene gekleurde das, - en betaal ƒ 12.60 voor uwe plaats in de stalles, of ƒ 6.30 voor het parterre; - dat is, aan de deur van de komedie. Maar koopt gij een kaartje bij den een of anderen boekverkooper in de buurt, dan kunt gij voor een drie gulden minder dan de vaste prijs in de loges en stalles, en voor vier en twintig stuivers minder in het parterre komen, want de eigenaren van vaste plaatsen, die zelven er geen gebruik van maken, laten hun biljetten ten verkoop voor die prijzen in handen der voornaamste winkeliers.
Wij slenteren verder, door Prince's-street en Duke-street, en in weerwil van die hoogklinkende namen, zien wij daar voorbeelden van de gevolgen der soms overdrevene weelde van de rijtuigkoopers in Longacre. Huis aan huis, uitdragerswinkels, gemeene kroegen en lommerds. Daar liggen naast elkaar, in deze begraafplaatsen der pracht, het halfsleetsche satijnen kleedje en de boerenkiel, de goudgeborduurde uniformrok en de zeemansduffel; de gazen opschik van de danseuse rust met vernederende gemeenzaamheid op de toga van den rechtsgeleerde; alles is verschoten en verkleurd en verbleekt en kaal, tot op het volk, dat door de ruiten staart, en de menschen, die in de deuren der winkels staan en ons uitnoodigen om binnen te treden; het is vreemd en pijnlijk zooveel ellende te zien te midden van en naast zooveel weelde; en als wij den tijd hadden, zoude ik kunnen staan
| |
| |
droomen en fantaseeren voor een dier winkels en mij het verhaal doen van enkele der prachtige kleedingstukken, die nu zoo vervallen en zoo treurig er uit zien bij het daglicht, en slechts half zichtbaar zijn door de smerige ruiten der benauwde winkels. De kleine straten in het rond wemelen van allerlei armoedig en slecht volk en zijn een der drukste buurten voor de politie.
Wij haasten ons om verder te komen; wij zijn voorbij de verblijven der weelde en van het vermaak en van het schamele gebrek, dat hier, als overal, beiden ter zijde staat: die drie, bij elkaar, geven een bestaan aan de rechtsgeleerden, in wier stille woonplaats wij nu treden; want wij zijn door een paar nauwe straten en stegen in het deftige Lincoln's-Inn-fields gekomen, waar achter het ruime plein, dat bij uitsluiting door kantoren van procureurs en advocaten bezet is (met uitzondering van het grootsche gebouw van het College of Surgeons). de Lord Chancellor voor een gedeelte van het jaar, met aloude vormen, in een aloud gebouw, en met aloude bezwaren en vertraging, recht spreekt. Het is eene deftige, stille buurt; men ziet er gewoel noch drukte; de procureurs-klerken, met groote blauwe zakken vol papieren, een haastige cliënt, een in gepeins verdiepte rechtsgeleerde, anders is er niemand op straat. Er is iets ouderwetsch en karakteristieks in alles wat men er ziet, en men kan zich een flauw denkbeeld maken van de drukte binnen de hooge huizen, als men opmerkt, dat iedere verdieping tot kantoor van eene andere firma dient; - want hier drijven de meeste procureurs hun ambacht in compagnieschap, - en men moet daarbij in het oog houden, dat dit slechts één der rechtsgeleerde verblijven is in Londen.
Al weer verder: dwars over Chancery-lane, lang en kronkelend als de wegen der rechtbank naar wie ze genoemd is, en door een paar noordwaarts loopende straten komende, bevinden wij ons op Holborn-Hill, de naar de City steil afloopende voortzetting van Oxfordstreet. Wij zijn weder te midden van de drukte en de bedrijvigheid van de handeldrijvende bevolking van Londen. Nog een eindje verder, en recht vóór ons hebben wij Newgate en aan onze rechterhand het Old-Bailey. Het zijn weer twee klassieke punten. Daar is de reusachtige steenen gevangenis, met boeien bij wijze van sieraden ineengevlochten over de blinde ramen; daar is het platte dak, waarop zoo dikwijls de galg gestaan heeft; daar is al het sombere en neerdrukkende van die groote verzamelplaatsen der menschelijke boosheid, dat uw hart doet kloppen en dat u eene pijnlijke en toch onoverwinnelijke belangstelling inboezemt. - Maar de kleine deur met de zware grendels blijft voor ons gesloten; - wij slaan rechts den hoek om: daar is het Central Criminal Court van Old-Bailey, deftig en ernstig getuigend van de treurspelen van het werkelijk leven die daar uitgespeeld worden, somber alsof het gedrukt was door al de
| |
| |
zuchten, die daar geloosd, van al de tranen, die daar gestort werden; - laten wij maar verder gaan; nog een heuvel af, waarop gindsche lange kolom met de gouden vlam gekroond, aan Londens grooten brand herinnert, en wij zijn aan het einde van onze wandeling; wij staan voor de groote St. Paul's kerk met het kerkhof er voor. Wij zullen er nu niet binnentreden; het is te laat geworden; eer wij echter scheiden, bedenk eventjes hoeveel wij op onzen korten tocht gezien hebben: iets van de welvaart en het fatsoen van het West-End, den overgang van vreugde en weelde tot leed en gebrek, en tot de gerechtshoven, de gevangenis en de strafplaats, om eindelijk daar de wandeling te eindigen, waar alles toch in dit leven eindigen zal, - op het kerkhof, dat echter in de schaduw der kerk zijn dooden bewaart! - Zoo zij het! |
|