| |
Een avond in Londen.
Mijn vriend Smith heeft mij herhaaldelijk verzekerd, dat men in Londen alles kan krijgen, wat men verkiest te betalen; maar toen ik hem gisteren vroeg, waar men eene sigaar kon krijgen en eeneaangename plaats om een stikkend warmen avond in de open lucht door te brengen, raakte hij verlegen. Want te Londen heerscht een volslagen gebrek aan die prettige, luchtige café's welke men overal te Parijs vindt, en waar men, hetzij op de Boulevards of in de Champs Elysées of in het Palais Royal zoo heerlijk in de open lucht zitten en rust genieten kan.
Het Londensche klimaat en de Engelsche ingewortelde zucht naar afzondering maken zoo iets te Londen onmogelijk, en als men niet naar de theaters wil gaan, of naar een benauwd segar-divan, is de vreemdeling daar licht verlegen hoe hij den avond doorbrengen zal.
‘Weet ge wat,’ zeide eindelijk mijn vriend, ‘wij zullen naar de Surrey Zoölogical Gardens, of naar Cremorne gaan; - daar is het best.’
‘De Surrey Gardens heb ik al gezien,’ zei ik, ‘en mij daar
| |
| |
op zijn Engelsch verveeld; - laten wij naar Cremorne gaan.’
Het was zeven uur; wij hadden, voor Londen, onfatsoenlijk vroeg gegeten en stonden aan den hoek van. Piccadilly en Regentstreet, onzeker nog werwaarts onze schreden te wenden.
‘Wij zullen maar Piccadilly afwandelen,’ zei mijn vriend, ‘en dan op een omnibus klimmen en naar Cremorne Gardens rijden; die liggen letterlijk aan het einde der wereld.’
‘Hoe zoo?’
‘Ze zijn gelegen aan den Theems; een heel eind de rivier op, achter een plekje gronds, dat the world's end heet,’ zeide hij; ‘zoo wat anderhalf uur ten minste van hier.’
Wij klimmen dus boven op een omnibus, die ons voor zes stuivers den geheelen weg zal brengen, en wachten eventjes op den hoek van de straat eer wij afrijden, ten einde nog een paar passagiers mede te nemen. Het is een prachtig gezicht. De rijweg is zoo breed dat een zestal rijtuigen gemakkelijk elkander voorbijsnellen kunnen en de trottoirs aan weerskanten, gezoomd door dicht bij elkander staande gaslantarens, die reeds branden, hoewel de avondzon prachtig schittert, wemelen van menschen. Rijke equipages, met knechts er achter op, die blijkbaar uit Punch zijn weggeloopen, glijden eerder dan dat ze rollen, voorbij. De Engelsche schoonen liggen er in uitgestrekt en de Engelsche heeren daarnaast zijn verdiept in onvergelijkelijk hooge boordjes en verveling. Een Hansom-cab met den koetsier achterop vliegt als eene vleermuis in en uit tusschen alles door en alles voorbij, en een rood verlakt postkarretje, met een roodgerokten postbediende er op, gloeit als een meteoor, terwijl het voorbij snelt. Achter ons komt de nette wagen van den deftigen burger, zwaar beladen met de lijvige vrouw en de dochtertjes met de reusachtige ronde hoeden, welke de kinderen op rondwandelende Japansche vazen doen gelijken. Dan is er de fashionable dogcart met twee heeren vooruitrijdende, terwijl de knecht op de achterste bank hun den rug toekeert en er uitziet, alsof hij ieder oogenblik in de snelle vaart er afschieten moest, hoewel hij doodkalm, met gekruiste armen, zooals de mode medebrengt, achterover leunt en zich door zijn ‘mijnheer’ naar de club laat rijden, waar deze gaat dineeren. Dan eene vrachtkar, zoo hoog geladen, dat als de wielen niet zoo breed waren, ze omkantelen moest bij den eersten draai van den weg, en zoo zwaar, dat het een
raadsel is, hoe zelfs de reuzen van paarden, die er voorgespannen zijn, daarmede weg kunnen, terwijl een paar vlugge ruiters, met de voeten geheel door de beugels, met den hoed in den nek, voorbijdraven op volbloed paarden, die wij hier te lande niet gaarne in zulk een gewoel zouden berijden.
Maar de omnibus zet zich in beweging. Een fiksche draf brengt ons Piccadilly af. Eerst voorbij prachtige winkels, aan weerskanten, dan links de ‘Egyptian Hall’ waar Albert Smith zijn
| |
| |
voorstellingen dag op dag en avond op avond geeft, en rechts weder, in plaats van winkels, prachtige woonhuizen, waar achter spiegelglas en dichtgeschoven gordijnen eene weelde heerscht, die geen weerga heeft. Het laatste huis van de rij rechts is Apsley House, het verblijf van den hertog van Wellington, aan den hoek van Hyde Park, en schuins tegenover is het ruiterstandbeeld van den hertog, op de poort van de Greene Park, dat zelfs Punch niet overdreven leelijk afgebeeld heeft. Daar zit nu ‘de ijzeren hertog’ in brons gegoten, op een stijf Engelsch paard, met een steekje met een bronzen pluimpje er in, met uitgestrekten arm over het Park heen te staren; alles zoo bespottelijk en smakeloos, dat het ongeloofelijk schijnt, terwijl schuins achter het huis in het Hyde Park, het standbeeld van Achilles, door de Engelsche schoonen ter eere van den grooten veldheer opgericht, bijna even ongelukkig uitgevallen is. Overigens spelen Nelson en Wellington te Londen en elders in Engeland de rol van Louis XIV te Versailles en als men niet beter wist, zou men zich moeten verbeelden, dat er een groot gebrek aan beroemde mannen was bij de Britten, daar men overal door die beide helden vervolgd wordt. Het zou eene wonderlijke vertooning zijn, als men al de verschillende standbeelden van bei den op ééne plaats kon vereenigen. Als Wellington slechts op de helft geleken heeft, moet hij een tweede Proteus geweest zijn.
Maar wij zijn al uit Piccadilly en bijna tot de kazerne te Knightsbridge, als wij rechts inslaan en straat op, straat af rijden, waar overal dezelfde bedrijvigheid en dezelfde drukte heerscht, zoodat men in het denkbeeld komt, dat waar men ook gaat, iedereen mede op weg is, en niemand meer te huis of elders kan zijn. Wij zijn echter nu uit de fashionable buurten; links hebben wij den Theems, en rechts eene lange reeks kleine winkels van allerlei aard, van welke de slagerswinkels, zonder glazen en met toonbanken half op straat en keurig opgemaakte stukken vleesch het helderste verlicht zijn en prachtig schitteren. Maar het volk, dat hier in het rond wemelt, ziet er vuil en gemeen uit, en kolossaal in alles, geloof ik wel, dat de Engelsche gemeenheid verre overtreft al wat men van dien aard bij ons ziet. Bij ons heeft men er medelijden mede; hier huivert men er voor. De omnibus waarop wij zitten, houdt hier stil; wij zijn echter, volgens Smith, vlak bij de tuinen van Cremorne en haasten ons onze fatsoenlijkheid van de uiterlijke aanraking der onbeschaafdheid te verwijderen. Waar wij heengaan, zullen wij ten minste niets zien, wat het oog schokt, - en daar, evenals in het dagelijksch leven, is men minder gevoelig voor hetgeen men weet dat wezenlijk bestaat, dan lichtgeraakt door hetgeen men ziet.
Wij zijn weder van het water af, in eene lange, smalle straat, met kleine, ouderwetsche huizen en al weder winkel op winkel. Hier eet men oesters, midden in den zomer, aan de toonbank, zes
| |
| |
voor vier stuivers, met een scheutje azijn en eene wolk van zwarte peper er op; daar is eene kroeg open en de talrijke klanten wemelen de eene deur in de andere uit en laten op de blinkende toonbank een gedeelte van het schrale werkloon liggen en dragen eene dosis zwaar vergif in de gestalte van jenever, of van zwarten porter mede in de maag weg. In genen winkel eet men saucijzebroodjes, waarvan het vleesch grootendeels uit paardetongen bestaat, voor een dubbeltje het stuk; - daar is een mooie vischwinkel, waar de werkman een pintje gekookte garnalen in zijn zakdoek mede naar huis neemt; hier kunt gij voor een spotprijs u bij een zoon Israëls van top tot teen naar de laatste mode kleeden, en u door den winkelier zelven, die prachtig met valsch goud en satijnen das en vest van de schitterendste kleuren uitgedost is, laten - uitkleeden. Het verwondert u niet, prachtig opgeschikte vrouwen aan den arm van gemeene matrozen hier te zien ronddolen; den blinden bedelaar op het trottoir alleen door zijn hond geleid tegemoet te komen; rijkdom en armoede stooten elkaar hier beurtelings van de kleine steenen, en zucht naar winst, zucht naar genoegen en, helaas, zucht naar een mondvol brood verdringen elkaar aan elken hoek van de straat. Alles echter zonder de minste wanorde. De deftige blauwgekleede politieagent komt u overal tegemoet; er is geen oploop, geen gewoel, of de politie staat er schijnbaar onverschillig en zonder zich om iets te bekreunen bij en voorkomt dus wanordelijkheden, welke anders onfeilbaar honderdmaal op een dag plaats zouden grijpen.
Maar waar blijven toch die Cremorne Gardens, welke zoo dichtbij zijn? Nog een eindje verder, dan rechts (wij hebben al een groot kwartier geloopen) en eindelijk - daar zijn wij er!
Eene hooge, schitterend verlichte poort en daardoor een breede, rechte weg, rechts en links met boomen bezet en schitterende lantarens. Aan de poort van Dante's Inferno liet men alle hoop achter; hier laat men de ellende en de morsigheid van de Londensche achterbuurt buiten de deur. Hier is niets dan vreugde en feestvieren, - en het geluid van de dansmuziek klinkt ons reeds van achter gindsche bosschages tegemoet. Nog een kronkelpaadje en eene lommerrijke laan en wij staan, - het is niet mogelijk - en toch is het waar, - in het welbekende château des fleurs te Parijs! Daar is hetzelfde ronde orkest, midden op de dansplaats, met de gaslantarens er om heen, en daar zijn dezelfde zitplaatsen en banken in het rond voor de toeschouwers, en dezelfde lommerrijke tuinen en bloemen voor de maanzieke en overige wandelaars, en dezelfde gebouwen voor het dansen bij slecht weder, en voor het eten en drinken, wanneer men wil; - en daar zijn schietgalerijen en allerlei vertooningen, die wij straks zullen bezoeken, - en waarlijk, daar is dezelfde dansmuziek en dezelfde polka, die ik meer dan eens te Parijs heb gehoord.
| |
| |
Dit is de eerste indruk. Zoodra ik echter met mijn vriend plaats neem en de zaak nader begin te bekijken, vallen mij vele dingen in het oog, die zeer verschillen van hetgeen men in Frankrijk ziet, en die ware kenmerken zijn van den Engelschen aard.
Eerst wat de plaats zelve betreft. De tuinen zijn grooter dan die van het château des fleurs; maar ze zijn noch zoo heerlijk verlicht, noch zoo smaakvol aangelegd. Er is minder partij getrokken van het terrein en de standbeelden zijn vooral smakeloos en nietig. Anders is alles grootscher en deftiger. Maar het ontbreekt aan die elegante nietigheden, welke de Franschman met zooveel smaak weet te bezigen, - en die voor een Engelschman onverstaanbaar zijn, en vooral de vertooningen in de tuinen steken treurig af bij die van het château des fleurs. Daar vermaakt men zich slechts, en van den tir au pistolet tot op den billard Americain is alles tot het vermaak ingericht. Hier heeft de geest van humbug den Engelschman gedreven om, zelfs te midden van zijn genoegens, iets van onderwijs en practisch nut te huichelen; - ik zeg te huichelen; - want het uitbroeien van eieren door stoom, de vertooning van glazen bijenkorven en wat niet al meer van dien aard, blijven 's avonds gesloten en onopgemerkt; terwijl alles en iedereen naar de cirque stroomt aan het eene einde van den tuin, of rondom de dansplaats slentert, - of zich laat verleiden in gindsche grot te treden, waar de ‘jeugdige Koningin van het Oosten’ u tegen sixpence, als waarzegster, zooveel goeds voorspelt, dat als het tiende gedeelte er van uitkomt, gij meer geluk hebben zult, dan men in een menschenleven wel op kan. Een ander treffend verschil met het château des fleurs is in de inrichting van de zitplaatsen in de tuinen. In Parijs staan de banken en tafels onder de boomen en geheel open; hier, ten einde den zelfs in zijn vermaken ongezelligen Engelschman te behagen, zijn er geheele reeksen van hokken, evenals
die in eene menagerie, alleen zonder de tralies van voren, afgeschoten, en in elk hokje, onzichtbaar en onhoorbaar voor zijn buurman, zit een vroolijke gast, met of zonder zijne dame, zooals Byron zegt, ‘taking his pleasure in melancholy way.’
Dit genoegen bestaat, innerlijk in gepeins, of droomen met open oogen, en uiterlijk, in eten en drinken, in eene mate, die op het vasteland onbekend is. Men ziet, vooral in het château des fleurs, betrekkelijk weinig gebruiken; hier is klaarblijkelijk eten en vooral drinken de hoofdzaak.
In het eerste hok dat wij voorbijkomen, zit een gelukkig paar; achterin een bloeiende, schoone, jeugdige vrouw, die bezig is met een boterham met vleesch, terwijl de heer, met zijn witten hoed op het oor, met uitgestrekte beenen en eene sigaar in den mond, haar den rug toekeert, geen woord tot haar spreekt, en alleen tusschenbeide haar pantomimisch te verstaan geeft, dat zij uitdrinken
| |
| |
moet, waarop hij haar glas, niet met schitterenden wijn of met vlammende punch, maar met dikken, loggen, zwaren porter weder opvult en weder aan het rooken gaat. De goede menschen herinneren mij aan de ‘luiaards’ in de zoölogische tuinen, en de man ziet er vooral zoo vervelend uit, dat Smith mij verzekert, ‘dat als hij sterft, de Dood zichzelf de keel zal afsnijden, ten einde hem te ontloopen.’
In een aangrenzend hokje zitten twee jongeheeren een Amerikaansch drankje, sherry-cobler genoemd, op te slurpen. Dit is een mengsel van ijs en madera en suiker en ananas en wordt door middel van lange, ronde stroohalmen uit het glas, dat op de tafel blijft staan, opgezogen. Met den hoed op den neus, met boordjes tot over de ooren, met ronden rug en onder den stoel gekromde beenen, gelijken de twee vroolijke gasten, die onbeweeglijk blijven zitten, op opgezette, langsnavelige snippen. Het hunne mag met recht een stil genot worden genoemd. Maar daarnaast hoor ik een champagnekurk vliegen; daar zal wel vroolijk gezelschap zijn; ik heb mij vergist: het is maar eene flesch sodawater, die ontkurkt wordt ten behoeve van gindschen dikken misanthroop, die alleen heeft zitten suffen over brandy and water totdat hij zich buiten staat gevoelt, - eer hij zich met iets anders verkwikt heeft, - om verder met drinken voort te gaan. - Laten wij hem aan zijn lot over; daarnaast zit eene meer vroolijke partij te soupeeren.
Werpt een blik op de schotels, welke de knecht brengt. Het zijn schapenieren op den rooster gebraden, met Cayennepeper bestrooid; het zijn schapekoteletten op dezelfde wijze, maar zonder peper, toebereid; het zijn groote, gekookte aardappels zonder eenige saus, en het geheel zal met het zwaarste van alle bier ‘bottled stout’ worden afgespoeld! Het is om eene wakende nachtmerrie te krijgen alleen bij het gezicht van zulke spijzen; om er opgeruimd en luchtig bij te zitten lachen en schertsen, zou onmogelijk zijn. Wij willen liever naar de dansers zien. Eene quadrille is aan den gang. O, waar is de losheid van leden, waar de bevalligheid van beweging, waar de dansmanie der Franschen? De menschen dansen hier klaarblijkelijk niet voor pleizier; zij hebben echter hun geld daarvoor betaald en willen de volle waarde genieten. Er is geen glimlach op eenig gezicht, geene levendigheid in eenige beweging. Het is alsof de heeren armen en beenen losgehaakt hadden, om iets meer op hun gemak te zijn, en nu met moeite de met be af en porter bezwaarde ledematen mede in den dans rondsleepten, en als de dames niet eventjes rechts en links de japonnen opgebeurd hadden, en niet al te vervelend er uitzagen, zou men zich kunnen verbeelden, dat zij slaapwandelden, in plaats van te dansen. Walsen, galoppaden, polka's, alles gaat op dezelfde wijze toe, en ik raak er dommelig en draaierig van totdat ik opgeschrikt word door het afbranden van een half dozijn vuurpijlen en het stroomen van het volk naar een uithoek van den tuin.
| |
| |
‘Mijn hemel,’ zei ik tegen Smith, ‘het is even vervelend en geheel en al hetzelfde als de Surrey Gardens, behalve dat men daar nog eene menagerie heeft en eene bordpapieren vesting, die nu eens Gibraltar, dan weder Constantine en nu Sebastopol is.’
‘Sebastopol zal morgen hier ingenomen worden,’ zei mijn vriend; ‘hedenavond repeteert men het beleg; men zal er eene groote hoeveelheid bordpapieren kanonnen hebben, die vuurwerken en lichtkogels uilbraken, ook veel bordpapieren en eenige echt houten levende grenadiers om de zaak luister bij te zetten en een geschreeuw en ecne geestdrift onder het publiek, die belachelijk is. Maar kom nu mede.’
Wij slenteren over een schoon grasperk en staan voor eene bonte, ook grootendeels bordpapieren eereboog, waarop de namen van ‘Eugenie en Napoleon’ prijken, en volgen den stroom door de poort naar een plein, welks eene front ingenomen wordt door een reusachtig paleis, alweer uit bordpapier gemaakt en prachtig verlicht, terwijl daar tegenover ‘gereserveerde plaatsen,’ op eene reeks banken voor zes stuivers te krijgen zijn en diegenen, welke die som niet betalen willen, tusschen het paleis en de banken rondslenteren.
Op een gegeven teeken begint de muziek en met den eersten tromslag steekt men een vuurwerk af, zoo prachtig als ik het zelden gezien heb.
Met Bengaalsch vuur eindigt de vertooning, en terwijl ik naar boven kijk, om het lichteffect op de zware boomtoppen waar te nemen, zie ik een dun spinnendraad, van de gereserveerde banken langzaam oploopende totdat die meer dan veertig voet boven den grond in het dak van het kartonnen paleis eindigt. Eer ik den tijd heb mij daarover te verwonderen en te vragen waartoe zoo iets dient, ontwaar ik eene menschelijke gestalte hoog boven onze hoofden over het gespannen koord heenloopende, in volmaakt balletkostuum, - en aanvallig neigende en uit de hoogte bloemen onder het volk rondstrooiende. Het is een afgrijselijk tooneel.
Ik heb medelijden met de arme vrouw, die door een rukwind, of ééne valsche schrede den dood moest vinden; maar ik heb nog meer medelijden met het volk, dat zoo iets aangaapt en slechts met een flauw handgeklap èn het waagstuk van de arme vrouw èn het meesterstuk van den vuurwerker begroet heeft.
Wij nemen plaats onder de slapers in den omnibus, die niet vanhier afrijdt eer het rijtuig vol is, en ik kan niet nalaten tot Smith te zeggen:
‘Mijn waarde vriend, gijlieden Engelschen zijt reuzen in alles wat gij doet, - zelfs in de verveling, die men in de volksvermaken zoo meesterlijk heeft weten te bewaren.’
‘Niet te haastig,’ hernam Smith; ‘noch de Surrey Gardens, noch Cremorne zijn plaatsen van volksvermaak, het zijn flauwe
| |
| |
weerschijnen van het vasteland; het zijn de vruchten van onze beschaving en van onze vereeniging met Frankrijk, - en wij verstaan, als volk, de staatkunde en de vermaken van onze buren beiden even goed. Met één woord, wij maken in beide eene bespottelijke vertooning, vooral in de oogen van een buitenlander; maar kom met mij morgen mede naar Windsor, ik zal u ons volk toonen, hoe het zich onderhoudt zooals het behoort, in zijn echt Engelsch karakter; dit zal u beter bevallen; gij moet onze cricket spelers zien, en onze roeiers op den Theems; zie of die oefeningen niet geschikt zijn om het lichaam te ontwikkelen en om den geest te sterken - en vooral of ze niet echt en oorspronkelijk Engelsch en deugdzaam zijn!’
‘Als er wat goeds bij is, zou ik het volgaarne bij ons invoeren,’ zei ik.
‘Daarmede zou het niet beter gaan, dan met de Fransche quadrilles bij ons,’ hernam Smith; ‘'s lands wijs, 's lands eer;’ - het is mode geworden bij elk volk van Europa, zooveel van zijn buren over te nemen, dat men soms veel van het beste wat men in het vaderland heeft, ‘opruimen’ moet, ten einde voor vreemde namaaksels van hoegenaamd geene waarde plaats te maken. Ten minste zoo gaat het hier toe; - in Nederland zal het misschien anders zijn.’ |
|