| |
| |
| |
Iets onbekends in Nederland.
(De schoorsteenveger wijst op den neger.)
‘Kijk dien leelijken zwarten vent eens aan!’
Onder al het grootsche, dat den vreemdeling in Engeland in het oog valt, is er wellicht weinig dat hem meer treft, dan het kolossale van enkele maatschappelijke dwaasheden, die bij ons lang niet zulk eene reusachtige ontwikkeling bereikt hebben als bij onze buren.
Dit is vooral het geval met de zucht naar Gentility, echte fatsoenlijkheid, onder den Engelschen middelstand, die zich overal openbaart, en den goeden burgerman steeds als kwelgeest ter zijde staat of vervolgt, en hem veelal tot een nog bespottelijker wezen dan een nieuwbakken jonkheer bij ons maakt.
Deze zucht geeft, als het ware, een dubbel doel aan zijn bestaan en zijn streven. Hij slijt de ééne helft van zijn leven met de zorg voor zijne huishouding, voor zijn beroep, voor zijne welvaart, en de andere helft met de ijdele poging om iets meer te schijnen, dan hij wezenlijk is. Wij, Nederlanders, doen dat ook zoo'n enkelen keer, maar op eene andere wijze; wij trachten slechts in het publiek eene deftiger rol te spelen dan te huis, waar wij de lange pijp opsteken en de pantoffels aantrekken; maar de Engelschman houdt de pijnlijke rol vol ook binnen zijn eigen huis; hij slaapt als het ware met boordjes om en met den hoed op het hoofd; hij is alleen mensch als hij bezig is met gentleman te schijnen.
Ga, bij voorbeeld, naar de City, bij mijn vriend Smith, op zijn kantoor in de Mark-Lane, - eene lange, smalle, donkere steeg, die met hemelhooge huizen, van boven tot beneden met kantoren volgepropt, als een droge goot door het hartje van de City kronkelt, - en gij zult in het somber vertrek, achter den lessenaar een man vinden, die in de kale kantoorjas, en met de pen achter het oor, met hart en ziel koopman is, en alleen zich onderscheidt van een goeden Nederlander, door de voortvarendheid van zijne handelwijze, en de drift waarmede hij dingen onderneemt en afmaakt, waarover wij zeer voorzichtige lieden, eerst een jaar of wat nadenken zouden.
In alles, wat zijn uiterlijk betreft, behalve zijn boordjes, is Smith weinig anders dan Smits; hij werkt stevig door, loopt tusschenbeide uit naar een koffiehuis in de buurt, waar hij voor een shilling een tweede ontbijt verslinden en weder dadelijk aan den arbeid gaan kan, leest de couranten bij Lloyd en heeft gedachte noch ziel voor iets anders dan zijn handel, tot de klok vijf uur geslagen heeft.
Op dat oogenblik ondergaat Smith eene even merkwaardige verandering als de verkleede prins op het tooneel, die bij het slot
| |
| |
van het stuk zijn mantel afwerpt en zijn koninklijken tooi voor de oogen der verrukte toeschouwers ten toon spreidt.
Maar de verandering is niet zoo plotseling: zij heeft verscheiden trappen, die ik trachten zal te beschrijven, omdat zoo iets in Nederland geheel onbekend is, waar iedereen volmaakt tevreden is in zijn stand en zich nooit airs geeft, of iets aanmatigt.
Smith is nu in plaats van in zijne kantoorjas, in zijn Albert-paletôt gehuld; zijn boordjes zijn opgehaald, zijn handschoenen zijn aangetrokken, en de kantoorjongen overhandigt hem het nog vochtige nommer van de Morning-Post, dat hij mede naar huis neemt, want Smith, wiens voorouders met den Veroveraar overgekomen zijn, - vergeet dat toch niet, - woont niet in de City, maar heeft een huis gehuurd aan de uiterste grens van het West-End, zoo dicht mogelijk bij de woningen van de grooten der aarde. Ik zeg zoo dicht mogelijk, want om onder die groote lui te leven, dat zou zijn vermogen ver te boven gaan; dus geeft hij slechts ongeveer viermaal zoo veel huur voor een ellendig huisje, ‘in eene hoogst fatsoenlijke buurt,’ als hij voor eene goede woning op eene andere plaats geven zou.
Smith en zijne courant gaan dus te zamen uit de Mark-Lane en klimmen boven op een omnibus, die hen huiswaarts zal voeren. Daarop zitten nog vijf andere Smiths, die allen coteletten van haar en hooge boordjes aan weerskanten van het gelaat en eene courant in de hand hebben, en elkaar ignoreeren, hoewel zij bijna dagelijks met hetzelfde rijtuig, en op dezelfde plaatsen er boven op te zamen naar het West-End rijden. Smith kijkt minachtend rond, en ontvouwt zijne courant, waarachter hij, tot op de uitgestrekte beenen na, die voor het publiek op straat zichtbaar blijven, verdwijnt. - Gij zult u wellicht verbeelden, dat deze courant-lectuur niets te beteekenen heeft; - gij vergist u. Gij kent de Morning-Post niet. Het nieuws er in is evenals dat van alle andere couranten, alleen niet zoo goed geredigeerd; de advertentiën daarin zijn evenals die van alle andere dagbladen, maar niet zoo talrijk; de hoofdartikels daarin zijn bijna even onbeduidend als die van eene Nederlandsche courant; maar er is ééne rubriek van het blad, die het hart streelt van alle echt Engelsche Smiths, en het is die rubriek, welke Smith nu in de overgangsperiode van koopman tot gentleman leest. Die rubriek voert den titel van ‘Court Circular,’ en heeft eene onderafdeeling onder het hoofd van ‘Fashionable intelligence,’ die ik aan onze courantiers ter navolging aanbeveel; - ik heb er soms vroeger een flauwen weerschijn van gevonden in den ‘'s Gravenhaagsche Nieuwsbode;’ - maar de stijl beviel mij niet; slechts de voorzitter van eene hedendaagsche kamer van rederijkers zou in staat zijn, zoo iets verhevens op te stellen.
The Court Circular bevat eene beschrijving van de meest
| |
| |
gewichtige gebeurtenissen ten hove, zooals bij voorbeeld, van een wandelrit door de parks door de Koningin en prins Albert en een stuk of wat kinderen gedaan, vergezeld door deze of gene leden van hun gevolg, waarbij opgemerkt wordt, dat Hare Majesteit een groenzijden japon droeg, en dat de Vorstelijke kinderen bijzonder welvarend er uitzagen. Als bijzonder nieuws wordt er bijgevoegd, dat de Koningin ook gisteren gedineerd heeft, en dat eenige voorname gasten de eer hadden aan de koninklijke tafel genoodigd te zijn.
Het is stichtelijk te zien, met hoeveel belangstelling Smith deze gewichtige tijdingen leest en de prijscourant der fondsen en de laatste berichten uit Parijs daarbij geheel en al vergeet. Maar de fashionable intelligence spant toch de kroon. Daarin leest Smith met diep ontzag, dat ‘naar wij vernemen er een huwelijk op het tapis is tusschen de schoone en rijkbegaafde dochter van zekeren hooggeplaatsten persoon en den eenigen zoon van den algemeen geachten en beminden lord A.’ Het is een streelend iets voor hem te vernemen, dat ‘de beminnelijke echtgenoote van een onzer rijkste financiers gisterenavond een the dansant gegeven heeft, waarop de voornaamste leden der hoogste aristocratie verschenen. Onder de verzamelde hooge gasten merkten wij op den heer Brown en echtgenoote, (hier volgt eene beschrijving van het toilet der dame), den heer Jones, met zijn twee dochters (ook met garderobe compleet) en dan nog eene reeks van diergelijke namen, voor welker plaatsing zij, die ze voeren, een zeker ‘honorarium’ aan den uitgever betalen.
Dit alles, hoewel hij het ‘Humbug,’ dat is ‘onzin,’ noemt, en zeer wel weet dat het Humbug is, - verslindt Smith met de graagte van een hongerigen snoek, en als hij een Smith onder het aantal der voorname gasten vindt, is hij gelukkig en overtuigd, dat het een neef van hem is, wiens kennismaking hij zoeken moet.
Hij vouwt de courant weder op, verzinkt in aangenaam gepeins over de diners ten hove en de avondvermakelijkheden der aristocratie, en klimt eindelijk honderd pas van zijn eigen huis, van het dak van den omnibus weder naar de benedenwereld, welke hij als koopman verlaten heeft en nu weder als gentleman betreedt.
Smith's woning is een allerbenauwdst huisje, in de nabijheid van Kessington; - er is een tuintje achter een hoog ijzeren hek voor de deur en er is een tuintje tusschen hooge steenen muren achter het huis, en daarnaast, aan weerskanten, staan honderden dergelijke huisjes, allemaal door dergelijke Smiths of Browns bewoond. Elk huisje heeft echter een bijzonderen naam, die meer of minder van aristocratischen aard is, en Smith dateert al zijne brieven, die niet van de firma zijn, van Cumberland cottage, voor welker huisdeur hij nu staat. Het zou wellicht eenvoudiger wezen, als hij door de openstaande glazendeuren in de huiskamer trad; maar het is deftiger om aan te kloppen en Smith heft den blank gepolijsten
| |
| |
koperen klopper op en slaat er op toe, alsof hij het hoofd van een koppigen schuldenaar onder handen had.
De deur wordt door den page van mevrouw Smith opengedaan. ‘Den page?’ - Ja, mevrouw, door den page, en als gij weten wilt wat de page is van eene Engelsche koopmansvrouw, wier geheele huis en tuin, mevrouw, in ons huis op de Heerengracht, op zolder gezet konden worden, zal ik mijn best doen u er een te beschrijven.
Verbeeld u een dikken jongen van veertien jaren met een hoofd en een gezicht als een pompoen, die zoo dik is, dat hij, van achteren gezien, veel op een menschelijken meikever gelijkt, en die zoo sterk groeit, dat alles wat hij aan zijn lijf heeft, hem te kort en te nauw zit. Verbeeld u zulk een jongen, met domme starende oogen, in een blauwlakensch pakje gestoken, van hetwelk het buis met ontelbare koperen knoopen bezet is, alsof het de kinderpokken gekregen had, - die in drie rijen van de schouders naar de plaats, waar de taille zijn moest, op huzarenwijze samenloopen. De totale indruk, welken hij maakt, is die van knoopen en domheid door elkaar, terwijl de vlugheid, waarmede hij zich tracht te bewegen, iets schrikbarends heeft. De diensten van een page zijn echter menigvuldig en veelsoortig. Hij poetst de schoenen en hij bedient aan tafel; hij loopt boodschappen en werkt in den tuin; hij volgt mevrouw, met een doek over den arm, als zij uit wandelen gaat, en hij plaagt de keukenmeid als hij te huis is; zijn twee hartstochten zijn snoepen en slapen, zijn ideaal is om een baard te hebben, en als zijn meester van huis is, probeert hij zich met diens scheermessen te scheren.
Maar ik laat Smith al te lang in de gang wachten. Hij geeft zijn hoed aan den page, die op een stoel moet klimmen om hem aan den haak te hangen, dien Smith rakelings, maar met voorname onverschilligheid voorbijgaat en in de eetkamer treedt, waar zijne vrouw bezig is met de tafel te dekken - Ja - zoo is het! Heden is er diné bij Smith, en de meid is zoo lomp en de page is zoo onattent en mevrouw Smith, die nog niet gekleed is, en die straks de grootste onwetendheid zal voorwenden omtrent alles wat de huishouding aangaat, is sedert tien uur van morgen in vreeselijke drukte geweest.
Smith heeft zelf meer tafelzilver en kristal dan men in de meeste Hollandsche huishoudingen van denzelfden stand vindt, maar het is ‘fatsoenlijk’ eene groote weelde in dingen van dien aard in Engeland aan den dag te leggen, en Smith heeft voor zijn diné een heele boel moeten huren, en moet het duur betalen en zit in doodsangst, dat de page wat verliezen of breken zal. Daarentegen ziet de tafel er prachtig uit, en dat moeten ook de gasten bekennen, die zich echter onderling toefluisteren, dat de helft gehuurd is, en zoo iets bespottelijk is, - en morgen zelven partijen geven, en om ‘niet minder te schijnen,’ - juist hetzelfde doen, - tout comme chez nous!
| |
| |
Maar de tafel is gedekt; de fijne wijn (waarvan Smith een dozijn flesschen van verschillenden aard heeft laten halen en die onder de trap verstopt worden, totdat de page ze op tafel brengt, in de hem opgegevene volgorde) is nagezien en de rekening is geborgen, en Smith en zijne echtgenoote zijn naar boven, om toilet te maken voor het middagmaal en om een kwartier vóór de aankomst der gasten gereed te zijn, en gevonden te worden in groote stoelen uitgestrekt, schijnbaar alsof zij er altijd in zaten en nooit iets anders deden dan de fashionable novels lezen, die op de ronde tafel geopend liggen, of de Morning-Post inzien, die Smith medegebracht heeft.
Als een Hollander des middags eet, doet hij dit evenals hij alle andere handelingen van het dagelijksch leven verricht; als een Engelschman het middagmaal zelfs in den familiekring gebruikt, viert hij eene plechtigheid. Zijne vrouw en zijn kinderen kleeden zich deftig voor het feest; hij zelf is zwart gerokt en ernstig gestemd, al is er ook niets anders op tafel dan koud vleesch en aardappels; - maar als er gezelschap verwacht wordt, is alles zoo ontzettend deftig, dat zelfs een Amsterdammer zich niet meer op zijn gemak gevoelt.
Smith en zijne vrouw zitten dus in gala tenue op hun zeer intieme vrienden, mijnheer en mevrouw Brown en hun buurman Jones, te wachten, en als het gezelschap eindelijk door den page aangediend wordt, en mevrouw Brown, als een in het zwart satijn gehuld okshoofd, in de kamer rolt, en Jones, die geheel en al uit overhemd en boordjes bestaat, binnenslentert, terwijl Brown aan Smith eene prachtige beschrijving geeft van het nieuwe rijtuig van lord B., dien hij pas in het park ontmoet heeft, zou men zich kunnen verbeelden, dat men onder de groote wereld te Londen verkeerde, - vooral als men die nooit gezien heeft.
Zal ik u het diné beschrijven? Neen. Het is alles zoo hoogst fatsoenlijk en vervelend, dat ik daartoe geene de minste kans zie. Brown en Jones, die nooit iets anders dan ale aan tafel proeven, behalve bij enkele gelegenheden een mengsel van bruine suiker en brandewijn, dat zij onder den naam van sherry drinken, of van brandewijn en een aftreksel van rood hout, dat Portwijn heet, - slurpen een mengelmoes van allerlei vergift onder de benaming van Bourgogne en Bordeaux, met kennersmine naar binnen, en Smith praat er over heen, alsof zijn kelder met eene keur van wijnen opgevuld ware, terwijl de ellendige huichelaar in doodsangst zit, dat zijn gasten naar eene tweede flesch van ‘dien heerlijken Côte-rôti’ mochten vragen, waarvan hij er slechts ééne opgedaan heeft. En de dames praten over de modes en de heeren over de politiek, zoo goed het gaat, en zij veroordeelen de Times en prijzen den aristocratischen Russell en zijn en blijven de ongelukkigste van het ware fatsoen en van de ware deftigheid, die men
| |
| |
zich verbeelden kan, - vooral de arme Smith, zoodra de thee gebruikt is, en de gasten vertrokken zijn. Want hij heeft gezien, dat Jones, die een kenner is, den visch te gaar vond, en dat hij de saus afkeurde, en Brown, die lomperd, heeft een van de beste wijnglazen gebroken en de page heeft zooveel uit de schotels gesnoept als hij ze in en uit de kamer bracht, dat hij onder het eten misselijk geworden is, en tot straf in het gruishok opgesloten ligt, - en het ergste van alles is, dat al de rekeningen voor het diné nog betaald moeten worden, en die van het vorige diné ook.
Maar dit is slechts een klein gedeelte van de ellende van mijn vriend Smith. Het is niet alleen, dat zijne gentility hem dwingt om honderderlei dingen te doen, die hem evenmin als zijn diné's betamen; - hij wordt ook door denzelfden boozen geest van talrijke genoegens beroofd, welke hij anders genieten kon. Het is niet fatsoenlijk naar de goedkoope theaters te gaan, en Smith verveelt zich te huis; maar hij gaat eens in het jaar naar de Italiaansche opera, waar hij meer dan vier pond voor de loge betaalt, waarin hij met zijne vrouw den geheelen avond zit te gapen, omdat hij noch Italiaansch, noch muziek verstaat; het is niet fashionable des zondags naar buiten te gaan, zooals de burgerman doet, en hij doolt rond, eenzaam als een fatsoenlijke, zwart gerokte Robinson Crusoe, door de verlatene straten. Hij kan geen lid worden van de aristocratische clubs, en zijn fatsoen duldt niet, dat hij dé goedkoope inrichtingen van dien aard bezoekt. Zijne vrouw wil niet omgaan met de meeste menschen uit de buurt, omdat zij niet deftig genoeg voor haar zijn, en de deftige lui willen met haar niet omgaan, - en Smith en zijne vrouw zijn een paar ongelukkige, bejammerenswaardige menschen, en vertellen mij (in het vertrouwen), dat zij het verschrikkelijk vinden in Londen te leven, en dat zij er ernstig over denken om ten spoedigste zich op het vasteland terug te trekken, waar men veel vrijer en ongedwongener leeft, en de groote lui zich zulke airs niet geven, - en ik heb hun ten sterkste aangeraden om dit te doen en zich bij voorkeur in Den Haag te vestigen, waar men zoo weinige kringen vindt, en alle fatsoenlijke lieden zoo bijzonder wel en vriendschappelijk met elkander en met iedereen omgaan, en waar vooral noch schijnfatsoen noch
schijndeftigheid te vinden zijn. |
|