| |
| |
| |
Een brief aan zijn vriend janssen
Londen.
Waarde Janssen!
Daar ik reeds meer dan vier-en-twintig uren hier ben, gevoel ik mij volmaakt in staat om eene geschiedenis en beschrijving van Londen en van de inwoners dezer stad te geven, die wat grondigheid, onpartijdigheid en diepzinnigheid aangaat, ten minste gelijk kan staan met de meeste reisbeschrijvingen, welke in Nederland en elders het licht zien. Dit zal u wellicht verwonderen, waarde vriend, aangezien het ons Hollanders eigen is, om voorzichtig en langzaam te werk te gaan, - maar lands wijs, lands eer! - en hier gaat alles zoo verbazend snel en op zulk eene verrassende manier in het werk, dat hetgeen wij in tien jaren denken, hier in hetzelfde aantal uren gedacht, uitgevoerd en soms weder vergeten wordt. Ook is mijn thema, Engeland en de Engelschen, onuitputtelijk, hoe overbekend het onderwerp, - op een afstand gezien, - u toeschijnen moge, en gij kunt er gerust op aan, dat zoo ik u niets nieuws schrijf, zulks aan mij zelven, en niet aan ‘een afgezaagd onderwerp’ te wijten is. Zoo is, bij voorbeeld, eene wandeling door de voornaamste straten van Londen op zich zelve rijk aan allerlei merkwaardigheden, die voor een ouderwetschen, bedaarden Hollander, zooals ik, zeer treffend zijn.
Ik zal niet van de geweldige drukte spreken; want die is overbekend; ik zal ook niet van het rijden en rossen praten, waardoor alle conversatie op straat, tenzij men de longen van een Stentor heeft, onmogelijk wordt.
Merkwaardig echter is het grootsche van alles, - niet alleen als een geheel beschouwd, maar in de details. Het is niet alleen het groote aantal straten, dat u treft, maar de breedte en grootte van de straat, door welke gij slentert; het is weder niet slechts zoozeer de grootschheid van de straat, als die van de enkele gebouwen en winkels die gij staat aan te gapen; - en weder: men vergeet de grootte van het gebouw, dat men bekijkt, als men den reusachtigen voorraad voorwerpen, die in de winkels ten toon gespreid en opgestapeld zijn, bewondert. De mannen zijn grooter dan wij; de vrouwen zijn schooner dan bij ons op straat, en de karrepaarden gelijken op olifanten; de couranten op lijvige boekdeelen, en de advertentiën op couranten.
Het is mij aanhoudend, alsof ik alles door een vergrootglas bekeek, en mijn eigen ik en ons eigen, dierbaar vaderlandje komen mij hoe langer hoe meer microscopisch voor. Zoo grootte een maatstaf van het voortreffelijke ware, dan ware het eene wanhopige zaak voor
| |
| |
een Nederlander om hier te zijn en vergelijkingen te maken tusschen Engeland en Nederland; - gelukkig echter is dat het geval niet, en ons vaderlandsch hart kan op dat punt gerust wezen.
Het is ook niet in het bloot materieele, dat het reusachtige van Londen zoozeer in het oog valt; - er zijn ook andere zaken, die sterk afsteken tegen die, waaraan wij in ons rustig vaderlandje gewoon zijn, en om welke ik volstrekt niet de Engelsche benijd. Onder andere de zoogenoemde public spirit, waarmede iedereen hier bezield schijnt, en die, dat weet de hemel, bij ons nooit meer eenige ontzagwekkende hoogte bereikt! Deze public spirit is daarentegen vooral in Engeland zichtbaar, en uit zich overal en op allerlei wijzen, met eene vrijmoedigheid, die iets zeer stuitends heeft voor een Hollander. Verbeeld u, dat ik gisterenavond, bij voorbeeld, in de komedie zat, eene komedie van den derden rang, het Astley's theater, waar men een cirque, een groot tooneel en wat niet al meer bij elkaar heeft, alles even reusachtig en smakeloos ingericht, en dat de clown zich daar niet ontzien heeft, om een spotdicht voor te dragen, waarin de ministers en de Sundaybill, tot groote vreugde van het publiek, bespottelijk gemaakt werden.
Zoo iets zou bij ons niet geduld worden! Het is buitendien ook gelukkig, dat onze ministers zich nooit bespottelijk maken! En hier, te Londen, werd de uitval van den clown door het publiek met den meesten bijval begroet, - en de politie keek toe, en lachte mede! Verbeeld u een politieagent te Amsterdam met een glimlach op zijn gezicht, - vooral in het publiek! Over het algemeen is er ook een groot verschil tusschen een Engelsch en een Nederlandsch publiek en tusschen een Engelschen en een Nederlandschen ambtenaar, wat grootendeels alleen aan dien dwazen public spirit toe te schrijven is. Ik zal trachten u dit duidelijk te maken.
Het Engelsch publiek is een luid schreeuwend, soms hard toeslaand monster (dat ziet men bij elke gelegenheid), dat zelfstandig optreedt, en door de groote persorganen wellicht beteugeld, maar zeer zeker niet onder de plak gehouden, een onafhankelijk bestaan en leven heeft. De pair van het rijk en de schoorsteenveger zijn beiden leden van het publiek en beroepen er zich op in Engeland, - terwijl (onder ons gezegd), ik tot dusver nooit één mensch in Nederland gevonden heb, die, als hij maar genoeg in de belastingen betaalde om kiezer te zijn, bekennen wilde, dat hij tot ‘het publiek’ behoorde. In Engeland is dus het publiek iets, waarvoor men den hoed afneemt, het is iets, dat men ontziet, dat men acht en eerbiedigt, en wee hem, die zich hier boven het publiek wilde verheffen en met minachting van het publiek spreken. Daarentegen is hij, die als tolk van de public opinion optreedt, sterk, en door het publiek ondersteund, kan hij vrijmoedig iets grootsch ondernemen en uitvoeren. The many-mouth 'd monster, zooals Shakespeare
| |
| |
het reeds meer dan twee eeuwen geleden noemde, kent ook zijne kracht; het weet ook door instinct, eerder dan door redelijke overtuiging, dat zijne macht in zijne eenheid bestaat en in de handhaving van zijn gezag; het ziet dus met jaloerschheid op elken maatregel van het bestuur, of van een individu, die in staat zou zijn om eenigen invloed op zijne macht uit te oefenen, en waar die in gevaar komt, is de stem van het publiek ook schrikbarend en dreigend. Let echter wel op, dat ik van het publiek spreek, en niet van het volk. Het volk heeft overgeërfde rechten en wetten en vooroordeelen; - het publiek is niets dan de uiting van den geest des tijds; - het publiek keurt af als publiek, wat het als volk met hand en tand zal vasthouden. Het publiek drijft den spot met en lacht over eene erfelijke wetgeving, zooals die van the House of Lords; het volk zal de overoude instelling bewaren en zijn bloed desnoods verspillen.
Als ik nu de houding van het publiek in Engeland beschouw, dan komt het mij voor, dat die uitmuntend is, en dat als het volk en het publiek, die Siameesche tweelingen, elkaar niet doodslaan, Engeland op een keerpunt staat, dat veel goeds belooft. Ik zou in het maatschappelijke genegen zijn Dickens, Punch en Thackeray als de tolken van de publieke meening aan te wijzen, in het bespottelijk maken van aloude vooroordeelen en versleten instellingen, waaraan het volk uit gewoonte vasthoudt. In de politieke wereld gaan de Times en het overige van de liberale pers vóór, terwijl in het parlement de vrijzinnige partij hoe langer hoe meer aanhangers vindt. Daarbij heeft de laatste oorlog schatten aan geld, en nog meer, - stroomen bloeds gekost; - de wreede ondervinding heeft de huid afgestroopt en de kankers van nepotisme en misbruiken van allerlei aard, waardoor het staatsstelsel langzamerhand ondermijnd werd, aan het daglicht gebracht; - en, de toekomst zal bewijzen of ik waarheid spreek of niet, - de practische geest der Engelschen eenmaal opgewekt, zal niet rusten eer de voornaamste kwalen uitgeroeid zijn.
In de laatste jaren is men ook al met reuzenschreden in eenige opzichten vooruitgegaan. Men is langzamerhand tot de overtuiging gekomen, namelijk, dat een volk iets meer noodig heeft voor zijne ontwikkeling dan brood en vleesch, en men zoekt nu den werkman en den boer te beschaven en den smaak van het publiek te ontwikkelen.
Een van de grootste weldoeners van Engeland, in dit opzicht, is prins Albert geweest. En het duurde lang eer de publieke opinie dat verkoos in te zien. Model-woonhuizen, model-badinrichtingen voor de armen, dat kon men begrijpen; - maar toen er sprake was van belangrijke wijzigingen in de scholen, - en in de hoogescholen vooral, - en van de oprichting van zangscholen, en van het onderwijs niet meer uitsluitend, zoo niet volgens de wet, ten
| |
| |
minste volgens de gewoonte, in de handen eener bekrompen geestelijkheid te laten, - toen was het groote Engelsche publiek geheel en al in de war, en het sloeg de handen ineen met zijn broeder het volk, om den echt Engelschen neus verachtelijk op te halen en te spotten over Duitsch mysticisme en dwaze, ziekelijke philanthropie, die van iets anders dan van goedkoope roastbeef en pudding voor het volk droomde. - Dat is nu veranderd: te Cambridge ziet men, dat de met geweld doorgezette verbeteringen van het onderwijs voordeelig werken; - men begrijpt, dat men vorderingen daarin maken kan zonder de aloude constitutie omver te werpen; de prins heeft het volk overtuigd, dat hij geen politieke hervormingen bedoelt, - en het volk is dom genoeg te gelooven, dat het maatschappelijk ontwikkeld en gevormd kan worden, zonder dat staatkundige hervormingen onvermijdelijk het gevolg daarvan zullen moeten worden. Men lacht dus nog onbeschroomd over den gemaal der Koningin in zijne rol als veldmaarschalk; maar op eene goedaardige, trouwhartige wijze, evenals men over een kind lacht dat met een stuk nieuw speelgoed dweept; maar men neemt dankbaar den hoed voor hem af als mensch, en de pers en de publieke meening huldigen hem beide als weldoener van zijn nieuw vaderland.
‘Waag het dus niet meer in het politiek over hem te spotten,’ zeide mij Smith; ‘hetzelfde publiek, dat tien jaren geleden hem overal uitlachte, is nu zijn vriend en zelfs de politie, die u ongestoord zal laten schelden op ministers en op geestelijkheid en op adel en op volk, zal u vermanend op de schouders tikken, als gij u over den volksvriend op een oneerbiedige wijze uitlaat.’
Bovendien is het een kenmerk van de geheele Engelsche natie, dat zij op alles wat zij bezit, schelden en razen mag; maar zich de vrijheid voorbehoudt, den vreemdeling dood te slaan, die wat ook afkeurt, dat voor ‘echt Engelsch’ doorgaat.
Overigens is er iets zeer eigenaardigs in de houding van het publiek tegenover de politie, en omgekeerd; - met één woord er is een groot verschil tusschen de houding van alles wat ambtenaar is tegenover het publiek hier en in Nederland.
Het is u bekend, vriend Janssen, hoe in ons gelukkig vaderland een ambtenaar, vooral een rijksambtenaar, zich onmetelijk verheven gevoelt boven het publiek en zoo te zeggen, tot eene kaste of gilde behoort, die van oudsher het recht heeft, op zijn minderen, dat is het publiek, neder te zien. Als gij mij echter vraagt, waar het publiek zit in Nederland, en wat het publiek is in Nederland, - dan beken ik, dat ik u het antwoord schuldig moet blijven. Gij noch ik, als fatsoenlijke lui, - noch iemand onzer vrienden, zooals ik reeds gezegd heb, behooren tot het publiek, terwijl in Engeland iedereen een integreerend lid daarvan uitmaakt en er trotsch op is, als hij het zoo ver brengt, dat hij a public character, - | |
| |
wat iets anders is, dan een volksmenner, - heet. De erkende macht van het publiek in Engeland maakt ook, dat een ambtenaar steeds er op uit is, zich het publiek tot vriend te houden, en wee hem, die, hoe hoog geplaatst ook, unpopular, - door het publiek gehaat, - geworden is.
Het is ook wonderbaarlijk te zien, hoe men den ambtenaar hier beschouwt als den dienaar van het volk, - en volstrekt niet als zijn regeerder of bestuurder; dit blijkt zelfs uit de taal: dus heeten alle ambtenaren, van welken stand ook, van den hoogsten tot den laagsten, ‘public servants,’ ‘dienaren van het publiek,’ en het zou den ambtenaar slecht gaan, die zijne rol wilde vergeten. Van den politieagent af, die u aan den hoek van de straat te gemoet komt, tot aan den minister in zijn kabinet toe, zal u iedereen, in zijn ambt, met de meeste beleefdheid te gemoet komen, en den kruier en den edelman evenzeer ten dienste staan. Daarentegen vergt hij van zijns gelijken als gentleman, en van zijn meerderen en minderen als public servants, dezelfde hoogachting, en de minste beleediging van een ambtenaar wordt nergens ter wereld strenger èn door de publieke opinie èn door de wet gestraft dan in Engeland.
Dit alles veroorzaakt eene vrijmoedigheid en gemakkelijkheid in de houding van het publiek op straat en op plaatsen van openbare vermakelijkheden, die men, naar mijn gevoelen, nergens anders ter wereld vindt, en die in kleinigheden zichtbaar zijn, welke een zeer aangenamen indruk maken. Bij ons zal een in lompen gehulde arme van de kleine steenen afgaan, om plaats te maken voor een politie-agent, die hem uit de hoogte aankijkt. Als de arme niet bedelt, als de in lompen gehulde de politie-reglementen niet overtreedt, zal hij zonder schroom recht doorgaan, en niet wijken, evenmin als hij vergen zal, dat gij voor hem wijkt. Iedereen heeft dus eene gemakkelijkheid en eene onaf hankelijkheid van beweging, een zeker àplomb, die evenveel verschillen van de soms overdrevene beleefdheid van den Franschman, als van hetgeen men bij ons in Nederland opmerken moet, waar de fatsoenlijke man steeds bevreesd schijnt te zijn, dat hij te toegevend zal wezen en de arme tegenover zijn meerderen maar al te dikwijls een kruipende beleefdheid aan den dag legt. Dit gevoel van onafhankelijkheid bij den Engelschman geeft hem soms tegenover den buitenlander den schijn van eene onbeleefdheid, die (zooals Smith mij verzekert) inderdaad niet bestaat. De Engelschman komt in de algemeene kamer van zijn logement, aan zijne kleine ontbijttafel; - eene algemeene tafel, waar iedereen naast iedereen zit, zou hem niet vrij genoeg zijn; hij kijkt rechts noch links, groet Jan noch Piet, verslindt borden vol vleesch en visch, en al het nieuws uit de Times, dat hij met bouillonkoppen vol thee afspoelt, - en verdwijnt weder uit de kamer even onbewust van uw bestaan, als hij er in gekomen is. Als een vreem- | |
| |
deling hem groet of aankijkt, beschouwt hij dit als een
impertinentie, - hij kent hem niet; - en wil ook niet, dat de vreemdeling zich opdringe. Hebt gij echter inlichtingen of hulp noodig, en kunt gij hem aan het verstand brengen, dat gij gentleman zijt, verg dan in dat karakter zijn bijstand, en gij kunt er op aan, dat die u met eene deftige welwillendheid zal verleend worden, welke de Engelschman in het publiek zelden uit het oog verliest.
En toch is er niets stijfs in de houding der menschen op publieke plaatsen. Te Sydenham, in het Kristallen paleis, in de heerlijke tuinen te Ker, in de prachtige parks, in de zoölogische tuinen, waar adel en volk, groot en klein door elkander wemelen, ziet men den burgerman met vrouw en kinderen ronddwalen en genieten, en als hij vermoeid is, zich op het heerlijke gras nedervlijen en uit de groote mand, welke hij medegesleept heeft, de bierflesch en boterhammen halen en het middagmaal gebruiken, onder de oogen van duizenden, even vrij en genoeglijk en ongedwongen alsof hij te huis zat, - en dit te midden van eene pracht en eene weelde, die zelfs soms groot genoeg zijn om een deftigen Amsterdammer te imponeeren.
Maar ik moet eindigen, waarde vriend. Mijne vrouw zit mij te wachten; zij wil volstrekt niets koopen, maar wenschte toch eventjes in een paar der voornaamste winkels in te loopen en te kijken, - vooral omdat men hier zulke ‘koopjes’ kan doen; zij heeft al gisteren eene sjaal in het oog gehad, waarop een kaartje vastgespeld zat met ‘Cheap, £ 80’ d.i. goedkoop, f 960 er op! - zoo iets echter verlangt zij niet, - volstrekt niet, zegt zij; maar zij moet en zal toch iets voor Tante, al is het slechts eene kleinigheid medenemen, en ik moet haar vergezellen, omdat zij een tolk noodig heeft, en zij toch niet goed alleen over straat kan, en met het geld geen weg weet, en mij verzekert, dat het zeer aangenaam is, om den eenen winkel in en den anderen uit te loopen, en zij stellig en zeker niets dan het hoog noodzakelijke voor Tante koopen wil, en wellicht, als het er toch op overschieten kan, eene kleinigheid voor zich zelve, ter herinnering aan de wereldstad, waarin wij ons nu bevinden. Dus vaarwel, en als gij mij schrijft, frankeer uw brief! Ik heb een voorgevoel, dat het bezoeken der Londensche winkels niet zoo goedkoop uitkomt als men zich soms verbeeldt.
t.t.
Smits. |
|