Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5
(1883)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijEen zeezieke brief van den ouden heer Smits aan zijne vrouws tante.Londen, 1855.
Ja, Tantelief, ik ben eindelijk veilig hier aangekomen met mijne vrouw, en volgens belofte van haar haast ik mij u dat te schrijven, en u tevens de gewichtige aanleiding te melden, die mij noopte over zee te steken, wat mij onmogelijk was u vroeger te doen weten daar de reis overhaast opgekomen is. Ik geloof, Tante, dat gij het doel van mijn tocht zeker zult goedkeuren, als gij verneemt, dat ik er niets anders mede voor heb, dan eene speculatie in Engelsche actiën van de kokerbrug, die men voornemens is, (na de op handen zijnde inneming van Sebastopol) tusschen de Krim en Konstantinopel aan te leggen. Ik kan nu die actiën tamelijk goedkoop krijgen, en als Sebastopol maar eens gevallen is, zullen die ook natuurlijk zooveel in waarde rijzen (om het evenwicht te houden in de schaal), dat ik kans heb een Croesus te worden. Keetje is medegegaan, omdat zij vond, dat ik te oud begon te worden, om zoo moederziel alleen in een vreemd land rond te zwalken, en ook omdat zij gaarne eenige goedkoope tafelserviezen en een zilveren theepot uit Engeland hebben wilde, waar alles, tot aan de kwakzalverij toe (en dat wil heel veel zeggen), op een veel reusachtiger voet ingericht is dan bij ons, - en waar men zoo goedkoop te recht kan, - als men maar den weg weet, - wat echter nauwelijks één uit de vijfhonderd duizend der drie millioen inwoners dezer stad doet. Dat komt, omdat zij altijd zoo overhaast te werk gaan; wij echter, die bedaarde Hollanders zijn en blijven, hopen met behulp van een plattegrond best terecht te komen. - Ik ben ook overtuigd, Tantelief, dat gij het doel onzer reis zult goedkeuren; - winst, - zuivere winst, - in baar geld en goed papier, is al wat wij begeeren! Wij reizen niet ‘voor ons pleizier,’ tante, neen, waarlijk niet! Ook evenmin om ons te beschaven, of zoo iets, wat men even goed onder eene Goudsche pijp | |
[pagina 111]
| |
en veilig te huis in Amsterdam kan doen, als hier in deze woestijn van gaslantarens en straatsteenen. Het eenige bijoogmerk, dat wij hebben, is om eene meeting van een zendelingen-genootschap bij te wonen, en te hooren uit hun eigen mond, in hoe ver zij reeds overal geslaagd zijn in het uitroeien van het heidendom, dat in Europa gelukkig niet meer bestaat. Wij wilden ook tevens vragen, of er geene gelegenheid is, om een paar van onze zendelingen bij de Engelsche garde in dienst te doen treden, ten einde hen dus op de minst kostbare wijze in aanraking met de Turken te brengen? Alleen zal het moeielijk vallen hen bij de Turksche vrouwen in de harems te brengen, en zonder de vrouwen, tantelief, kan men toch niets beginnen! Wat zoudt gij in dit geval aanraden? Onze oudste zoon, Klaas, met wiens praktijk als advocaat het toch niet best gaat, denkt er over, om ‘eene roeping’ te krijgen; hij zal dan zijn boeltje hier en zijne vrouw in Konstantinopel verkoopen en - maar, dat zijn dingen van latere zorg. Ik moet u nog het een en ander van den overtocht vertellen. Wij sliepen den nacht vóór ons vertrek in het Hôtel des Bains te Rotterdam, waar wij als Hollanders diep veracht werden door den Duitschen kellner, die natuurlijk alleen respect heeft voor Engelschen. De Hollandsche opper-kellner echter scheen ons bestaan te ignoreeren, tot het oogenblik vóór ons vertrek, toen hij met de lange rekening, en het item voor service er op, ons achterna zat. Overigens was het daar heel goed en het spijt mij, dat het mij als Amsterdammer niet vrij staat iets hoegenaamd in Rotterdam te prijzen, of ik zou u moeten bekennen, dat al wat men daar in den laatsten tijd aangebouwd heeft, brilliant is, en een treffend gezicht oplevert, als men op de Maas voorbijzeilt. Tevens echter ontwaart men daar allerlei blijken van leven en drukte, die volstrekt niet Hollandsch en heel en al in strijd zijn met ons volkskarakter. Ik sprak zoo even van zeilen, maar bedoelde eigenlijk stoomen aan boord van dat merkwaardig schip, de pikzwarte RainbowGa naar voetnoot1), waarmede wij de reis aanvaardden. Daar gij, lieve tante, nooit anders dan op eene verstandige, ouderwetsche, degelijke wijze, met de trekschuit, of op eene stoomboot den Rijn op- en afgereisd hebt, waag ik u een enkel woordje omtrent de inrichting van ons zeevaartuig mede te deelen. Verbeeld u eene rivierstoomboot, die er van buiten pikzwart en vuil uitziet en van binnen ongeveer als volgt. Eerst het dek; in plaats van lichte, elegante, ijzeren hekken, zware, vuile verschansingen, met hooge ijzeren galgen aan weerskanten, waaraan gele, galzieke sloepen bengelen en het uitzicht belemmeren. Als men naar den | |
[pagina 112]
| |
achtersteven ziet, ontwaart men niets dan opgestapelde vischmanden en daartusschen banken voor de voorname reizigers der groote kajuit, en daarachter weder het rad van den stuurman, die uit de hoogte op ons en op het water nederziet. Onmiddellijk vóór hem staat het geheimzinnige kompashuisje, waarin enkele reizigers, die willen doen zien, dat zij al meer op zee geweest zijn, wijze blikken werpen en dan naar de richting van de zwarte rookwolk kijken, welke uit den schoorsteen naar boven walmt. Deze schoorsteen is het voornaamste, behalve bergen van allerlei onder zeildoek vastgesjorde goederen en bagage, wat men vóór op het schip ziet. Gaat men echter voorzichtig daar om heen, dan ontdekt men de pistons, die tot boven de raderkast en tusschen die gevaarten op het dek, half zoo hoog als de mast uitsteken, en verder (behalve Keetje en ik), de eenige vertegenwoordigers van Nederland aan boord, een paar honderd kalveren, die op weg zijn, om de nieuwe veemarkt te Londen te bezoeken. Als men zich nu, in plaats van kalveren, landverhuizers verbeeldt, - ik weet niet welke van beide, de twee- of viervoeters, de meest onnoozele zijn, - is het verschil op het dek lang niet zoo groot tusschen een zeeschip en eene rivierboot als men zich verbeelden zou. Beneden is het anders. Hetgeen het paviljoen heet aan boord van de rivierboot, is op de Rainbow tot kajuit voor de dames bestemd. Ik ben in dat heiligdom niet geweest; Keetje echter, die dadelijk is gaan liggen en eerst te Londen weer opgestaan is, vertelt mij, dat de inrichting veel heeft van eene groote provisiekast, met gordijnen voor de planken, en op de planken liggen bedden, en op de bedden de dames, - zoo deze niet te talrijk zijn en zich op de sofa's, die ook als bedden ingericht zijn, behelpen moeten. De kajuit, waar men eet, drinkt en zijn offer weder aan Neptunus brengt, is ook op dezelfde wijze tot slaap- - maar helaas tot geene rustplaats voor de mannen bestemd. Ons gezelschap was zeer talrijk, zoodat enkele heeren op de tafels, en anderen er onder moesten liggen. Het was ook moeielijk 's avonds er door heen te komen, zonder iemand zedelijk op de teenen te trappen, door hem lichamelijk den voet op den neus te zetten. Daar Keetje mij vóór ons vertrek, als onfeilbaar redmiddel tegen de zeeziekte, een zakje met saffraan op de maagkuil gelegd had, ging ik onbekommerd mede aan het ontbijt en schepte veel vermaak in het druk discours en in de beleefdheid van den kapitein en van al zijn onderhoorigen. Toen ik weder op het dek kwam, waren wij bij Den Briel, waar het hard begon te waaien en de golfjes witte, gepoederde krulpruikjes opgezet hadden, door de prozaïsche Engelschen ‘bloemkool’ genoemd. Als men naar zee keek, geleken de baren al op kudden schapen maar waren niet zoo gedwee en sloegen reeds met veel geweld tegen den voorsteven van ons schip. | |
[pagina 113]
| |
Ik ging zitten en wierp een laatsten blik, tantelief, op ons dierbaar vaderland, dat onze roemrijke voorvaderen met zooveel moeite ‘aan de baren ontwoekerd’ hebben. Bij het steeds sterker wordende schommelen van den ‘Regenboog,’ betrapte ik mij op het akelig denkbeeld, dat zij te weinig ‘ontwoekerd’ hadden, en best het lapje gronds onder de zee, tusschen de Maasmonden en Engeland, hadden kunnen mede-ontwoekeren, waardoor zij hun naneven van de kwellingen der zeeziekte zouden bevrijd hebben. - Wat de Engelschen zelven betreft, naar hetgeen ik reeds van hen gezien heb, ben ik overtuigd, dat als zij zelven niet zoo vele schepen hadden, zij al lang de Noordzee leeggepompt - of ten minste eene maatschappij met eenige duizenden aandeelhouders tot dat doel opgericht zouden hebben. In deze en diergelijke overpeinzingen verdiept, keek ik niet op, totdat wij ons op het ‘ruime sop’ of hoe dat heet, bevonden, en was eenigszins verbaasd te zien, dat ik bijna alleen op het dek overgebleven was. Het schip slingerde sterk. Gelukkig, dat het zakje met saffraan mij bewaarde, want ik hoorde al kermen en steunen in de kajuiten en doffe weeklachten weergalmden door de luiken. Ik haalde eene sigaar uit mijn koker, maar was te lui, of te naar over het lot van mijne vrouw, om op te staan en naar vuur te zoeken, en bleef dus met de onopgestoken manilla tusschen de tanden, daar ik beide handen noodig had, om mij op de bank vast te houden. De beleefdheid, welke ik bij den kapitein en het volk opgemerkt had, scheen nu op het geheele schip, en op alles aan boord, en op alles in het heelal overgegaan te zijn. Het was hoogst streelend, maar toch eenigszins vermoeiend. Als ik naar den mast keek, maakte de mast eene buiging. Als ik het oog op een touw vestigde, bengelde het mij op eene beleefde wijze te gemoet. Als ik in zee wilde kijken, rolde het heele schip op zij, alsof het mij in de gelegenheid wilde stellen, om mijn handen in het schuim der baren te dompelen, en als ik bijna daarvan schrikte, verdween de golf met zooveel spoed in de onmetelijke diepte, dat ik in een oogenblik niets dan de kim te zien kreeg. En dat was een schoon gezicht, met de schepen in het verschiet; maar nauwelijks trachtte ik het oog op den horizon te vestigen, of die schoot zóó hoog naar boven, mij te gemoet, dat ik er van duizelde, en ten einde te bedaren. de oogen een tijd lang gesloten hield en op mijne sigaar kauwde, terwijl ik gevoelde, dat een onnoozele glimlach mij op de lippen zweefde. Binnen een paar minuten was ik hersteld, alleen de kerel aan het roer begon mij te vervelen. Hij hield zich oogenschijnlijk met niets anders bezig dan met het sturen van het schip; maar ik was vast overtuigd, dat hij geen blik van mij afwendde, dat hij zich verbeeldde, dat ik zeeziek begon te worden, en dat hij mij in zijn hart uitlachte. Zoodra de beweging van het schip iets minder sterk | |
[pagina 114]
| |
werd, wilde ik mij verplaatsen, - voorop maar, - bij den boegspriet, dat moet zulk een prachtig gezicht zijn! Maar het begint te regenen, en de wind komt zoo hevig op, dat mijne pet onverwachts bijna wegvliegt; ik grijp er naar, krampachtig, met beide handen, verlies haast het evenwicht, en laat mijne sigaar vallen, die de gelegenheid waarneemt om een heel eind weg te rollen over het dek. Ik zal ze laten liggen. Het is de moeite niet waard ze op te rapen; ik heb toch geen vuur, en het kauwen op de onopgestoken tabak heeft mijn rooklust voor het oogenblik bedorven. Ik wilde maar, dat ik dat niet gedaan had; ik word er compleet misselijk van. Als de bui niet spoedig overdrijft, zal ik toch naar beneden moeten gaan; want de regen dringt al door, en het begint bitter koud te worden, en - mijn hemel! - wat zijn de golven ontzettend groot geworden, en wat brullen zij en wat razen zij, en voeren toch even weinig uit als een lid van het instituut, terwijl de ‘Regenboog’ er zich een weg doorheen baant, alsof het water zoo te zeggen voor hem ‘gesneden koek’ ware! Ja, tantelief, met diergelijke zeezieke aardigheden zoek ik den tijd te korten en tot bedaren te komen; maar raak er langzamerhand onder versuft, en houd mij met gesloten oogen, zenuwachtig, met beide handen aan mijne zitplaats vast, totdat iets, of iemand, mij bij de mouw trekt, en ik de oogen eventjes open doe, en zie dat iemand, ik geloof dat het de hofmeester is, iets tegen mij zegt. Ik zeg, ik zie, dat hij spreekt, want het gedruisch van de baren en het suizen in mijn ooren beletten, dat ik iets anders hoor. Aan zijn gebaren begrijp ik echter, dat hij mij aanraadt om naar beneden te gaan. Ik schud het hoofd eventjes, om hem te doen begrijpen, dat ik boven wil blijven. De sigaar heeft mij zoo misselijk gemaakt, dat ik niet meer spreken kan, of wil. Met zacht geweld plaatst mij de hofmeester op de beenen. Ik zal hem laten begaan. Ik zou mij kunnen verzetten; maar ik zal mij toch voor de aardigheid onderwerpen! Al weer die verwenschte beleefdheid! Ik wil mijn voet op de plank zetten en eene schrede vooruitdoen, en de plank wijkt uit, en als ik niet in de armen van den hofmeester terechtgekomen ware, dan ware ik zeker op den neus gerold! Hij geleidt mij met de reuzenkracht van een Hercules en met de teederheid van eene moeder naar de trap, die naar de kajuit leidt. Ik grijp de koperen leuning, ik neem het oogenblik waar, zet den voet op den eersten trap, - en o hemel! het is om dol te worden, - de geheele trap maakt eene diepe buiging en gaat met mij mede naar beneden! Daarop komt mij de vloer (of het dek zooals de zeelui zeggen) van de kajuit dadelijk met de meeste voorkomendheid tegemoet; ik sta er midden-in, eer ik denk dat ik den voet er in zet, en daar begroeten mij de wuivende gordijnen, en daar buigen voor mij de slingerende lampen, en daar dansen de glazen en borden op de | |
[pagina 115]
| |
tafel, - alles ter mijner eere, en zelfs mijn armen en beenen beginnen te buigen en te wuiven en mijn hersens te draaien, terwijl ik naar een vast steunpunt zoek, dat ik nergens vind, - zelfs niet op de sofa, waarop de hofmeester mij nederlegt, en die met mij op- en neergolft, alsof ik op den rug van een leviathan lag uitgestrekt, die met elken ademtocht mij heen- en weerslingerde. Hetgeen verder met mij gebeurd is, tantelief, dat weet ik niet. Een gevoel van onverschilligheid, van ellende, zooals ik nooit te voren gekend heb, zelfs niet onder het aanhooren van eene verhandeling, overweldigde mij. Toen de hofmeester uit naam van mijne vrouw naar mij kwam vragen, antwoordde ik niet. Ik zag kalm en bewegingloos toe, hoe iemand den voet zette op mijn nieuwen hoed en hem verpletterde. Ik dacht er niet aan, naar Keetje te vragen. Iemand heeft een half uur lang op mijn beenen gezeten, zonder dat het mij schelen kon, of dat ik hem dankbaar was, toen hij weder opstond. Ik was hulpeloos als een zuigeling, egoïstisch als eene oester, gedachteloos als een vel wit papier, en rampzalig als slechts een zeeziek mensch, met een zakje vol saffraan op de maag, kan wezen! - - - - Maar nu is alles doorgestaan. Wij zijn veilig en wel in ons logement aangekomen, waar het heel druk is, en ik al familie ontmoet heb, in den persoon van zekeren mijnheer John Smith, die mij verzekerd heeft, dat zijn voorouders met Willem den Veroveraar overgekomen zijn. en dat zij waarschijnlijk toen ook Smits heetten. Daar Smith en Smits dezelfde namen zijn, en in Engeland en Nederland even weinig voorkomen, twijfel ik niet, dat wij neven zijn. Merkwaardig is het ook, als historisch feit, dat alle Engelschen er op uit zijn te bewijzen, dat zij met de Normandiërs overgekomen zijn, zoodat de Groote Veroveraar eigenlijk slechts een onbevolkt land vermeesterd heeft. Misschien schrijf ik bij gelegenheid eene zeer geleerde historische verhandeling over dat punt. Wie weet of ge me niet eens lid ziet van het Utrechtsche of Leidsche Genootschap. Jongen! wat zou Keetje trotsch op mij wezen, als ik het ooit zoover bracht! Inmiddels wees hartelijk van ons gegroet, tantelief, en wees overtuigd, dat wij volgaarne alle commissiën, die gij hebt, hier verrichten zullen. Uw lief h. Neef, Smits. |
|