| |
Een portret.
Ik zit na tafel in mijn grooten stoel, met mijn zakdoek voor de oogen, zooals mijne vrouw en mijne vrouws tante zich verbeelden, te dutten, maar inderdaad in wakende droomen van het verledene verdiept. De jonge groenten versieren weder de tafels der verstandige Amsterdammers, evenals de bonte bloemen de oppervlakte der aarde versieren voor den dichter en den minnaar en dergelijke dolzinnigen. En de dichter of de minnaar droomt, als hij de bloemen ziet, van liefde en blonde lokken, en blauwe oogen en crinoline, en wat niet al meer, en de echte oude Amsterdammer peinst over de asperges en de jonge doperwten, en zucht naar den
| |
| |
nieuwen haring. En de haring herinnert mij, terwijl ik de doperwtjes zit te digereeren, aan mijn ouden, uitmuntenden vriend, die mij altijd een vaatje zond, zoodra ze in Den Haag te krijgen waren, uit dankbaarheid voor het ‘gulle onthaal’ als hij bij mij te Amsterdam kwam logeeren. Helaas! sedert hij er niet meer is, smaakt mij de haring lang niet meer zóó als vroeger! Het is mij alsof de lekkerste der haringen tegelijk met den fijnsten kenner van den edelen visch in het graf gedaald ware! Ik zal nooit weder zulk een mensch of zulken haring op mijn levenspad ontmoeten. Ik kan den visch niet beschrijven zooals hij was; - dat zou eene wanhopige taak zijn; - maar ik kan den mensch daguerreotypeeren zooals ik hem, als voorbeeld van een uitstervend geslacht, mij nog levendig voorstel....
De vigilante houdt stil voor mijne deur; - daar is hij! Hij klimt langzaam en deftig uit het rijtuig; hij heeft eene overjas aan, eene overjas op den arm, een mantel op zijn koffer vastgebonden. Hij draagt een nieuwen, glimmenden hoed, - zijn hoofd is nooit door eene pet ontsierd geweest, - in de ééne hand houdt hij een lederen zak, waarin een nieuwe parapluie en twee wandelstokken als in lijkkistjes rusten, en in de andere grijpt hij eene portefeuille met een koperen patent-slot. Die portefeuille is het heiligste, wat hij op aarde kent. Daarin berusten ‘de officiëele stukken,’ welke mijn vriend op reis ontvangt en verspreidt; - want hij reist niet voor zijn pleizier, dat heeft hij nooit gedaan, - hij is ‘in dienst;’ - hij is ambtenaar, lands-ambtenaar, een hoog geplaatst persoon, - met één woord, hij is Inspecteur en Directeur-generaal van 's rijks Wandelstokken hier te lande en in de Overzeesche bezittingen, en is nu op ‘een tournée van inspectie.’ Hij weet, dat zijne komst in deze of gene stad door de dagbladen vermeld zal worden. Hij komt dus minder bij u logeeren, dan dat hij ‘bij u afstapt;’ hij drukt u de hand op eene nederbuigende wijze, en plaatst zich achter de tafel, waarop het keldertje staat, met eene miene, alsof hij een verhoor ging afnemen.
Zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen, de strakke blik waarmede hij u aanziet, met eene hand op elke knie, en met eenigszins naar u toe gebogen lichaam, doet u inzien, dat hij protokol neemt van elk woord dat u ontvalt.
Hij imponeert de dienstboden op eene merkwaardige wijze; en zelfs de meid, die neuriënde al de andere slaapkamers ‘doet,’ zwijgt zoodra zij in de logeerkamer treedt, en gaat met eerbiedige blikken de tafel voorbij, waarop de hoed van den grooten man staat.
Mijne vrouws tante is zeer met hem ingenomen. Want hij praat gaarne met vrouwen, - of liever, hoort zich zelven gaarne spreken met haar, - en vertelt haar veel van Den Haag en van de groote wereld dáár, en van zijn chef, den minister, onder wien hij werkzaam is, en vooral van diens vrouw en zijn dochters. Alles
| |
| |
echter op de meest diplomatieke wijze, zonder zich zelven of zijn chefs te compromitteeren.
‘De minister, mejuffrouw,’ zegt hij, ‘ja! dat verzeker ik u, de minister is een man.... hoor!’ en hij trekt de wenkbrauwen hoe langer hoe hooger op en zwaait met de rechterhand, en zwijgt een oogenblik eer hij voortgaat: ‘En zijne vrouw, nu die is eene vrouw.... hoor!’ En hij knikt weder op eene veelbeteekenende manier, en tante is ingelicht omtrent twee natuurkundige feiten, waaraan zij misschien vroeger getwijfeld heeft. Men geloove echter niet, dat mijn vriend niet weet wat hij zeggen moet en dus zijne toevlucht neemt tot dergelijke ontegenzeglijke waarheden. Neen! zijne bedoeling is, om op deze wijze den hoogst mogelijken graad van goedkeuring en eerbied aan den dag te leggen, waarmede hij bezield is geweest voor alle ministers, die hij in den loop van zijn lang dienstleven gekend heeft. Een minister is voor hem wat de Dalai-Lama is voor den inwoner van Thibeth. De mensch vertegenwoordigt het ambt, en het ambt aanbidt hij. Hij dagteekent ook alles waarvan hij spreekt, volgens de gedachte waarmede hij steeds bezield is, en vertelt van den strengen winter in het tweede jaar van het ministerie A... en van de troonsbeklimming van Willem II in het zooveelste jaar van den minister B......
Het spreekt vanzelf, dat zoo iemand conservatief is in al zijn gevoelens. Dat wil zeggen, hij is altijd een voorstander geweest van de heerschende partij; - ten dezen opzichte is hij zichzelven altijd gelijk gebleven. Men geloove daarom niet, dat hij valsch is. Hij gelijkt slechts op een spiegel, die altijd getrouw wedergeeft welk beeld men ook daarvoor verkieze op te hangen, zonder dat hij zelf iets voortbrengen kan.
Ik vergis mij; - hij brengt toch iets voort, namelijk oneindig lange rapporten over den toestand van 's rijks Wandelstokken Deze rapporten zijn meesterstukken van calligraphie. Ze zijn sedert vijf en dertig jaren opgemaakt (volgens model) door denzelfden ouden commies op hetzelfde oude bureau en beginnen allen: Den ondergeteekende Inspecteur en Directeur-generaal van 's rijks Wandelstokken hier te lande en in de Overzeesche bezittingen, heeft de eer enz. De vierde naamval aan het begin is klassieke bureaustijl.
Al deze rapporten luiden gunstig in alle opzichten voor al zijn ondergeschikten, en geven een heerlijk denkbeeld van den bloeienden toestand van 's rijks Wandelstokken in Nederland. Het beste daarvan is, dat ze volgens zijn geweten zijn opgemaakt, en dat mijn vriend zijne gewichtige onderteekening (altijd met dezelfde prachtige krul er om heen) onder niets gezet heeft, dat hij niet met eede zou kunnen bezweren. Indien er ongeloovigen mochten zijn, die aan de volmaaktheid onzer instellingen, ten aanzien der Wandelstokken, twijfelen, zal ik hun dat nader uitleggen.
| |
| |
Acht dagen vóór zijne komst in eene stad, verwittigt mijn vriend op eene officieele, portvrije wijze al zijn onderhoorigen, dat hij tegen dat en dat uur hunne bureaux zal komen inspecteeren. Als hij nu aankomt, doet hij jaar op jaar dezelfde vragen, maakt jaar op jaar dezelfde aanteekeningen, en vraagt jaar op jaar om dezelfde stukken en boeken te zien Is het een wonder, dat hij alles in orde vindt? Is het verrassend, dat geen tak van ons bestuur beter voldoet (aan de regeering), dan de zijne? Is het niet natuurlijk, dat de minister hem voor een onwaardeerbaren ambtenaar houdt, die nooit lastig valt met plans tot moeielijke verbeteringen en hervormingen? Men geloove daarom niet, dat mijn vriend het niet druk heeft; - want ik weet stellig, dat hij twee derde van zijn tijd besteedt met het drukke zoeken naar werk, en het overige van den dag noodig heeft, om uit te rusten. Het geheele personeel van zijn bureau ondersteunt hem ten krachtigste.
Op Maandag worden de papieren en ‘stukken’ en pennen en inktkokers, die Zaterdag schoongemaakt zijn, weder in orde gebracht. Dinsdag ontvangt men rapporten, van welke men uittreksels maakt voor den Inspecteur, die den geheelen dag daarover te denken heeft. Woensdag bergt men de stukken, die Dinsdag ontvangen zijn, en de Inspecteur gaat op de audientie bij den minister; Donderdag vermaakt men pennen om de orders op te schrijven, welke de Inspecteur namens den minister zou kunnen uitdeelen, indien hij ze ontvangen had. Vrijdag beantwoordt men de dringende brieven, welke Maandag ontvangen zijn, en Zaterdag worden de bureaux voor het schoonmaken vroeg opgeredderd en gesloten.
Er is iets bedarends en streelends in, om mijn vriend op zijn bureau op te zoeken. Men is er zoo blijkbaar in een land van rust en vrede. Het gemor van radicale leden der kamers is nooit zóó ver doorgedrongen; alles gaat er ongestoord denzelfden gang als vóór vijf en dertig jaren. Ik zou haast durven beweren, dat de klerken dezelfde kantoorjassen dragen. Dat het dezelfde menschen zijn, of liever, hetzelfde geslacht van menschen, lijdt geen twijfel. De eerste commies Jan Jansen sterft; hij wordt opgevolgd door den tweeden, Dirk Dirksen, wiens oudste zoon, de adjunct-commies, derde commies wordt, in plaats van hem, die tweede commies is geworden. Verder streeft men niet. Het bureau is voor eene specialiteit ingericht; - niet iedereen is er voor geschikt, en die er eens op komt, is er even zeker begraven als eene mummie in eene Egyptische pyramide.
Er zijn slechts enkele onrustige oogenblikken en dagen, welke de zalige rust storen. Zulk een dag is steeds die, waarop een nieuwe minister zijne portefeuille aanvaardt, vooral sedert den tijd dat ‘de schreeuwers,’ zooals mijn vriend hen noemt, de stemmen hebben doen hooren en het noodlottige woord ‘bezuiniging’ hebben uitgesproken. Want bij alle leden van het bureau, van den chef
| |
| |
tot aan de schoonmaakster, bestaat de vrees, dat men ‘bezuinigd’ zou kunnen worden. Het is echter eene geheime vrees, evenals die voor onweder, waarover hij, die ze in den ergsten graad kent, het liefst niet spreekt; het is de doorn onder de roos, welks prikkel zoo scherp gevoeld wordt.
Maar de nieuwe minister treedt op; mijn vriend komt van de audientie terug; hij werpt zich in den grooten stoel, veegt het angstzweet van zijn voorhoofd, en zet zijn naam met zulk eene stoute krul onder een rapport, beginnende weder: ‘Den ondergeteekende heeft de eer,’ dat de oude commies gerustgesteld is, en met een zegevierend knipoogje tegen zijn collega's eene nieuwe bos pennen begint te vermaken....
Dus is het sedert onheuglijke jaren gegaan. Eindelijk echter valt de slag. Op zekeren morgen keert mijn vriend van de audientie op zijn bureau terug, met bleeke trekken en bevende vingers. De minister heeft hem gevraagd, ‘of hij niet naar rust begint te verlangen?’ Hij, die zijn geheele lange leven niets gedaan heeft, zal nu gedwongen worden om te rusten!
Een paar weken vergaan. Mijn vriend heeft zich, ten minste uiterlijk, in zijn lot geschikt. Hij heeft aan dezen en genen verteld, dat hij er over denkt om zijn pensioen te nemen; hij wil naar buiten en kool planten; - dat is altijd zijn ideaal geweest, zooals hij zegt, hoewel hij zich steeds doodelijk verveeld heeft, als hij slechts drie dagen lang van zijn bureau af was. Alleen jegens zijn ondergeschikten kan hij het nog niet over het hart krijgen, om te zeggen, dat hij ‘op zwart zaad gezet’ wordt. Maar hij weet wel, dat zij zijn lot kennen. Dat beseft hij uit honderderlei kleinigheden, welke hij dagelijks opmerkt. Zijne inktflesch is leeg, en wordt niet meer gevuld; er is een gat in het groen leder van zijn stoel, dat niet gemaakt wordt; alles, zooals hij zich verbeeldt, omdat men niet meer om hem geeft. Zijn pennen ook, naar hij meent, zijn minder goed vermaakt dan vroeger, en de krul onder zijn naam is ingekrompen en verwelkt ....
Zoo nadert de ongelukkige dag. De Staats-Courant heeft vermeld, dat hij, behoudens aanspraak op pensioen, ‘met dank voor de vele bewezene diensten,’ eervol uit zijn ambt ontslagen is; hij is staatsraad ‘in buitengewonen dienst’ geworden; hij neemt de gelukwenschen van zijn onderhoorigen aan, alsof hij niet wist, dat het eigenlijk condoléances waren; hij geeft zijn bureau aan zijn opvolger over, ‘Othello's occupation's gone’ ....
Eene maand is voorbij; hij is nog niet naar buiten gegaan. Hij heeft nog huur aan zijne woning, zegt hij, - en inderdaad, in zijn hart is hij zelf levenslang aan Den Haag verhuurd. 's Morgens, geregeld om tien uur, evenals vroeger, gaat hij de deur uit, niet meer naar het nu voor hem gesloten bureau, maar om eene lange wandeling te doen, naar hij zich verbeeldt, voor zijne gezondheid. Hij
| |
| |
loopt doelloos hierheen en daarheen; hij tracht belang te stellen in de vischmarkt, en hij slentert met afgetrokkene blikken op de bloemmarkt rond. Hij rust uit in de Sociëteit en leest werktuiglijk daar de dagbladen, die hij anders altijd op zijn bureau vond. Maar het nieuws boezemt hem geene belangstelling meer in; hij behoort niet meer tot de drukke, werkzame wereld, waarmede de klein gedrukte kolommen gevuld zijn; slechts één hoekje daarvan trekt zijn oog; het is de naamlijst van benoemingen en pensioenen, en als hij onder de laatsten een welbekenden naam vindt, teekent hij hem in zijn zakboekje op, als in eene soort van doodsregister, en gevoelt eene weemoedige vreugde, bij het denkbeeld, dat hij één deelgenoot meer in zijn lot heeft.
In zijn uiterlijk is er ook langzamerhand eene groote verandering gekomen. De plooien van de witte das zitten niet meer zoo keurig; de rok is minder ministeriëel van snede; de laarzen kraken niet meer op dezelfde indrukwekkende wijze; hij draagt een callotje te huis en in de Sociëteit. Tegelijk met den ambtenaar, is een groot deel zijner deftigheid gepensionneerd. Hij was vroeger nederbuigend en behulpzaam; hij is nu trotsch en aanmatigend geworden. Hij vreest, dat men hem telkens te kort doen wil, en hij zoekt zijne waardigheid op eene gemelijke, knorrige wijze te handhaven. En de menschen zeggen nu, dat hij oud wordt, en dat het tijd was, dat hij gepensionneerd werd, - en hebben groot ongelijk, want indien men hem niet gepensionneerd had, dan ware hij een even bruikbare, goedaardige, nietsbeteekenende, uitstekende, nietsdoende ambtenaar geweest op zijn tachtigste als op zijn zestigste jaar.
Mijn oude vriend heeft nu vooral een afkeer voor alle jonge ambtenaren. Vroeger ging hij hen beschermend en genadig te gemoet, met de rechterhand deftig tusschen zijn vest en zijn jabot gestoken en met dezelfde buiging, waarmede hij zelf door den minister ontvangen werd. Nu ignoreert hij hun bestaan; als hij ééne bezigheid nog over heeft in dit leven, is het om het bestaan van jeugdige bureaucraten te ignoreeren. ‘Het is een geheel ander ras, dan in mijn tijd,’ zegt hij. ‘Zoo pedant en onwetend! Onverdraaglijk, mijnheer.’
Helaas, oude vriend, de menschen zijn dezelfde gebleven; maar gij zijt gepensionneerd, en uw hart vertelt u, dat de jeugdige ambtenaar nu over u spreekt, evenals gij in uwe jeugd over een vroeger geslacht van afgedankte ‘pruiken’ hebt gesproken ....
Er vergaan weder eenige jaren. Mijn oude vriend is langzamerhand verwelkt; de oude tak, van den ambtenarenboom afgekapt, kan geen wortel vatten in het gepensionneerd terrein. Het land heeft den ambtenaar, de oude dag heeft zijn verstand den rusttijd vergund. Hij is trapsgewijze verkindscht; maar hij is nu gelukkiger dan hij geweest is sedert hij zijn bureau verliet. Hij kleedt zich, naar hij zich verbeeldt, even keurig als vroeger de hoog opgetrok- | |
| |
ken wenkbrauwen zijn echter ontspannen, een zoetsappige glimlach speelt op de bevende lippen, en met groote rollen papier vóór zich, zit mijn arme oude vriend nu uren achter elkaar zijn naam te teekenen, met de oude, officiëele krul van vroegere dagen er onder. Hij is weder de Inspecteur van 's rijks Wandelstokken, met al zijne macht en deftigheid; hij is even nuttig werkzaam als vroeger.
Lacht niet om den ouden man; - er zijn velen onder ons, die noch verkindscht, noch gepensionneerd zijn, en op eene even onnoozele wijze den tijd doorbrengen ....
De gordijnen hangen; de blinden zijn gesloten; het spel is uit. De kantonrechter heeft alles verzegeld, behalve hetgeen de timmerman hedenmorgen dichtgeschroefd heeft. Er zijn een paar joviale, opgeruimde executeurs-testamentair aangekomen; en er staan een dozijn gehuurde ‘dragers’ in de gang. Men hoort geschommel op de trap, geschommel in de huisdeur, geschommel en schuiven op de stoep. Een deftige koster waarschuwt ‘de heeren,’ dat alles gereed is; de eene executeur legt zijne sigaar neder, trekt zijn zwarte handschoenen aan, en druk pratende met zijn collega over de laatste tijdingen uit de Krim, klimt hij in het rijtuig en volgt het twaalftal dragers en de zwarte lijkkoets, die over een half uur, met een paar vroolijke straatjongens achter op, op een drafje leeg terugkeert.
‘Het is nogal vlug gegaan,’ zegt de executeur, terwijl hij zijne jas toeknoopt en met een paar vrienden den weg naar Scheveningen opwandelt....
Terwijl echter de doodgraver onverschillig het nieuwe graf opvult, staat er een oude man, in eene kale jas, met grijs haar, en tranen in de oogen en den hoed in de hand, daarbij. Hij is vroeg naar het kerkhof gewandeld; het is de oude derde adjunct-commies van het bureau, die de laatste eer aan zijn vroegeren chef heeft willen bewijzen. Hij herinnert zich den tijd, toen hij zelf zoo lang ziek was, en de heer Inspecteur hem meer dan eens kwam bezoeken, en hij denkt aan de moeite, welke de heer Inspecteur zich gaf, om zijn sober traktementje te doen verhoogen, enhoe de heer Inspecteur het schoolgeld betaalde voor zijn oudsten zoon en hem eene betrekking in de Koloniën bezorgde, van waar de jongen nu jaarlijks Japansch verlakte werkdoosjes aan zijn zusters en soms een bankbriefje aan zijn ouders zendt; - en hij herinnert zich ook, dat de overledene heer Inspecteur hem honderderlei kleine blijken van liefde en achting gegeven en hem nooit één hard woord heeft toegeduwd, en de oude man veegt zich de oogen af met zijn bont katoenen zakdoek, en doet de gelofte in zijn hart, om tusschenbeide weder te komen, en te zien, of het graf behoorlijk ‘in orde’ wordt gehouden, - en hij keert in diep gepeins stadwaarts, om bijtijds weder achter zijn lessenaar te zijn, - en
| |
| |
het komt mij voor, dat de laatste weemoedige blik, en de laatste traan, welke hij op het graf van den Oud-inspecteur en Directeurgeneraal van 's rijks Wandelstokken heeft laten vallen, den overledene bijna zooveel eer aandoen, als al zijn titels, waarmede drie maanden later de grafzerk prijkt ...
‘Ik hoop toch niet dat Smits eene beroerte gekregen heeft,’ zegt mijne vrouws tante; ‘hij heeft zooveel van die doperwten geget en en zit nu zoo ijselijk lang te slapen!’ |
|