| |
Een klaverblad.
Ik weet volstrekt niet wat de menschen tegen de ‘pedanterie’ kunnen hebben. Als men haar uit het rechte oogpunt beschouwt, heeft zij iets naïefs en onschuldigs en lachwekkends te gelijk. Zij is even ver van de waanwijsheid als van de echte zuivere wijsheid verwijderd; zij bluft niet, maar spreekt groot uit eene verkeerde overtuiging; zij heeft veel van den kleinen jongen, met een papieren steek en eene houten sabel, die u met het ernstigste gezicht ter wereld vertelt, dat hij generaal is geworden.
De waanwijze is de man, die op de Turksche trom speelt, en luide verkondigt, dat geene muziek deugt, waarin hij de solo-partij niet speelt. De echte pedant is de man, die u gemoedelijk vertelt, ‘dat hij niet weet of hij viool kan spelen of niet; want hij heeft het nooit geprobeerd.’ De vervelende blufferd geeft u walglijke verhalen van zijn eigene heldendaden en pochende beschrijvingen van zijn feiten. De onderhoudende pedant bepaalt zich tot het recenseeren (wat iets heel anders is dan het beoordeelen) van de heldendaden van anderen.
Wanneer ik mij, zoo te zeggen, de zedelijke maag aan een blufferd of een waanwijze overladen heb, snoep ik bij wijze van dessert, een ‘pedant’ of wat er bij. Dat helpt mij aan het lachen, en het lachen is even goed voor de zedelijke als de stoffelijke spijsvertering.
Een waanwijze en een blufferd zijn doorgaans ongelukkige menschen, die zich voor ‘miskende genies’ houden - (iets dat, terloops gezegd, niet bestaat, daar het echte genie zich steeds op den duur doet gelden); - de naïeve pedant is één der gelukkigsten der stervelingen; want hij verbindt de onschuld van de duif met de zelftevredenheid van den pauw, en houdt zich voor een erkend ‘universeel genie.’ Een mensch, die met zichzelven tevreden is, velt geen hard oordeel over anderen. Hij is overtuigd, dat hij den geest van een dichter beter opvat, dan een andere; want als hij een gedicht over hetzelfde onderwerp gemaakt had, zou hij juist hetzelfde gezegd hebben; - hij heeft geen zweem van oorspron- | |
| |
kelijkheid, en de scheppende geest is in hem evenmin als in een opgezetten vogel te vinden; daarom ook, als hij dien bij een anderen ontwaart, en niets dat daarvan verschilt in zijn eigen hart of brein, is hij van de nauwe verwantschap met hem overtuigd. - Hij heeft een merkwaardigen tact om de dingen van één kant te bekijken, en zoo doende niet van den ‘hak op den tak te springen’, zegt hij. Hij heeft Wagenaars Vaderlandsche Geschiedenis van het begin tot het einde doorgelezen, zonder critiek of oordeel, en gevoelt zich nu een grooten historiker. De waanwijze, die alleen enkele hoofdstukken daaruit gelezen heeft, om de onnauwkeurigheden er van op te sporen, zegt hem, dat Wagenaar en al zijns gelijken ‘prullen’ waren. De blufferd verklaart ronduit, dat ‘als hij den tijd had, eene geschiedenis te schrijven, dan zou ze heel anders klinken, dan hetgeen de oude pruiken tot dusver geschreven hebben.’ De pedant heeft een onwrikbaar geloof aan allerhande
instellingen, die de waanwijze en de blufferd al lang zedelijk ‘afgeschaft’ hebben. De pedant is de gelukkige bestuurder en gehamerde voorzitter eener vergadering, waarin de waanwijze als jongste lid, hem door stelselmatige oppositie tot wanhoop brengt, terwijl de blufferd met de meeste minachting voor zijn lidmaatschap bedankt heeft. De pedant geeft u ongevraagd, den meest welgemeenden, onnoozelen raad in alle dingen, waarmede gij u bezig houdt, en is overtuigd van uwe dankbaarheid, en dat gij wel inziet, dat gij uw voorspoed aan hem te danken hebt; de waanwijze geeft u geen raad, omdat hij overtuigd is, dat gij niet knap genoeg zijt, om hem te begrijpen; en de blufferd geeft nooit raad aan een ander, omdat hij zelf er best buiten kan; van ‘zelfstandigheid houdt mijnheer,’ in alles wat hij doet, en anderen trachten te doen.
Hoe aangenaam is het, om mijn pedanten vriend A in gezelschap te ontmoeten! Hij komt met stralend gezicht in de kamer; hij doet een zegetocht onder de verzamelde gasten, waarbij die van een Romeinschen imperator niets was. Hij weet, dat men hem algemeen bewondert en bemint; hij is nederbuigend en minzaam, echter niet al te familiaar. Hij noemt mij Smits en mijn vriend Janssen, maar zou zich eenigszins verwonderen, als wij dii minores het in het hoofd kregen, om hem kortaf bij den naam te noemen. Hij neemt de plaats aan tafel naast de gastvrouw in van ‘rechtswege,’ en hij noemt al de dochters op eene vaderlijke wijze bij den doopnaam. Het spreekt vanzelf, dat men hem het beste van de schotels aanbiedt, en dat men het woord tot hem richten moet. Alle geheimen, hetzij in de letterkundige, de politieke, of de financiëele wereld, zijn hem bekend. Hij geeft u te verstaan, dat als hij verkozen had in de fondsen te speculeeren, hij al schatrijk zou geworden zijn; hij weet zeer goed wie de schrijver is van de Brieven van Zadok uit de Krim, en hij kan gemakkelijk nagaan, welke geheime instructiën de ambassadeur naar Tomboktoe mede- | |
| |
genomen heeft. Hij uit nooit eene meening, zonder eene ‘autoriteit’ daarvoor aan te halen, en hoort niet gaarne, dat iemand anders dat doet. Hij luistert gaarne, met een goedkeurend hoofdknikje, als iemand anders goed over eene zaak spreekt, en vertelt den volgenden dag hetgeen hij gehoord heeft over, vast overtuigd, dat het de vrucht is van zijne eigene diepzinnigheid en kunde. Hij is een heel eind ‘zijn tijd vooruit,’ zegt hij, en daarom is hij, volgens de meening van eenige hatelijke menschen, nooit volmaakt op de hoogte van hetgeen in het rond gebeurt,
tenzij het iets geheimzinnigs heeft; en hij sleept, even onberedeneerd als een locomotief, alles met zich mede, wat de menschen verkiezen hem aan den staart te binden. Hij weet zich op eene wonderbaarlijke wijze uit allerlei verlegenheden te redden, - of liever, hij is nooit verlegen. Als twee even knappe menschen eene tegenovergestelde meening over dezelfde quaestie uiten, is hij overtuigd, dat de waarheid ‘in het midden ligt.’ Welke echter deze waarheid is, en hoe haar juist te vinden, laat hij aan anderen over. Indien iemand het ooit waagt hem tegen te spreken, of hem ‘vast te zetten,’ heeft hij alleen een glimlach over voor een mensch, die zich zoo ‘openlijk blameert.’ - Daarentegen heeft hij de hand gehad in alles wat hem en anderen bevalt. Mijne vrouw heeft nooit eene japon gehad, die haar ‘bijzonder lief’ stond, of hij heeft haar herinnerd, dat hij altijd gezegd had, dat die kleur haar het best paste; - en hij heeft, reeds toen zij geëngageerd waren, aan den jongen B. verzekerd, dat diens tegenwoordige vrouw een ‘allerliefst lief’ meisje was. Het is vooral door het verkondigen van dergelijke ontegenzeglijke waarheden, dat hij zijn naam gevestigd heeft. ‘Als die jonge D. voortgaat met mooie verzen te maken, zal hij een groot dichter worden,’ zegt hij, en als men van de welvaart van deze of gene familie spreekt, verzekert hij u in gemoede, ‘dat er meer geld in Amsterdam zit, dan de menschen wel denken.’ Hij gelooft stellig, dat ziekelijkheid onder de armen ‘aan gebrek van gezond voedsel toe te schrijven is,’ en gij zult hem ‘nooit overtuigen, mijnheer, dat de wereld heden slechter is, dan vóór driehonderd jaren.’ Hij
gevoelt zich gelukkig, dat gij hem hierin niet tegenspreekt; dat verhoogt zijn denkbeeld van uwe en vooral zijne onfeilbaarheid, en als hij eindelijk den hoed krijgt en naar huis gaat, spijt het hem, dat hij ‘de ziel’ van het gezelschap onder zijn dichtgeknoopten rok medeneemt.
Van geheel anderen aard is de ‘waanwijze.’ Hij valt als een scheutje azijn onder de zoetemelk van het gesprek. De glimlach verdwijnt van den mond, de scherts verstomt op de lippen als hij verschijnt. Hij maakt zich meester van het gesprek, jure suo; hij verbant alle onderwerpen, waaromtrent hij niet op de hoogte is, als ‘nietig,’ ‘laf,’ of ‘bespottelijk.’ Hij ergert zich, als zijn smaak op de oudheid valt, dat niet alle menschen de ouden aanbidden en
| |
| |
hen even familiaar als hun neven en nichten kennen. Hij houdt niet van de poëzie, en begrijpt niet, dat een verstandig mensch zich niet beter in gezonde proza, dan in lamme verzen kan uitdrukken. Hij loochent uwe kennis der geschiedenis, als gij niet juist in dat hoofdstuk, dat hij bestudeerd heeft, geheel en al te huis zijt; hij kan niet toegeven, dat ‘eene vrouw’ over iets een oordeel mag hebben, wat alleen aan een man betaamt; hij zou alles willen afbreken, wat in zijne kraam niet te pas komt; hij beschouwt het als eene personeele beleediging, als gij, het waagt met hem van gevoelen te verschillen, en indien hij de macht daartoe had, zou hij u even onmeedoogend als een Spaansche inquisiteur daarvoor verbranden. Hij heeft veel van een stekelvarken; zoodra gij in aanraking met hem komt, zet hij de pennen op, en rolt zoo vast op, met den kop tusschen de beenen, om te beletten, dat men hem kwetst, dat hij volstrekt niet zien kan, wat er buiten zijn eigen kring omgaat. Hij heeft een bepaalden hekel aan ‘veelweters’, die hun tijd op allerlei nietige dingen verspillen; hij heeft de diepste minachting voor menschen, die niet ‘het een of ander punt van studie’ hebben, dat niet in overeenstemming met zijn smaak is. Merkwaardig is het ook bij hem, dat, in tegenstelling van de meeste andere stervelingen, hij alle dingen, die hij niet kent voor ‘dood gemakkelijk’ houdt, en alleen hetgeen hij zelf weet voor uiterst moeielijk, zoo niet onmogelijk voor een ander aan te leeren houdt. Hij spreekt u tegen, minder om u te bewijzen, dat gij ongelijk hebt, dan om de omstanders een begrip van zijne eigene meerdere kunde te geven. Het kan hem niet schelen om grof te zijn, omdat hij er niet van houdt
om de waarheid onder stoelen en banken te ‘steken,’ en een bescheiden mensch is voor hem niet achtenswaardiger dan de grootste domkop, die uit onwetendheid geen woord weet uit te krijgen.
Slechts voor één mensch moet hij tusschenbeide onderdoen, en dat is de ‘Blufferd.’ A tout seigneur toute honneur! Hoeden af! Daar komt hij aan! Vraag hem niet of hij de couranten heden gelezen heeft? Lieve vriend, hij heeft alles wat er in staat geweten eer het gedrukt - of gebeurd - was! Praat hem niet van geleerdheid! Hij heeft er al eene geheele zee van opgedronken, waarin gij en ik en een ander verdronken zouden zijn! Vraag hem niet, of hij hier of daarin belang stelt. Hij is mensch, zegt hij, en alles wat den mensch aangaat, boezemt hem belang in.
Denkt gij, dat hij verbaasd zal staan over het een en ander dat gij hem vertelt? Volstrekt niet! Hij is alleen over zijne eigene kunde verbaasd. ‘Ja, mijnheer, ik weet zoo wat iets van alles!’ zegt hij. En het wonderbaarlijkste daarbij is, dat ‘hij nooit veel gewerkt heeft,’ zooals hij zelf bekent, terwijl hij zeer vertoornd zou zijn, als iemand hem ooit zeide, dat hij niets uitvoerde. Hij heeft eene groote gave van opmerking, ten aanzien van allerleige- | |
| |
breken, in zijn buren; hij heeft zooveel met zijn eigene voortreffelijkheden te doen, dat hij den tijd niet heeft ze bij anderen op te merken. Zijn huis is het gemakkelijkste huis ter wereld, zijn sigaren zijn de lekkersten, zijn kinderen en honden de gehoorzaamste. Zelfs in rampen en ongelukken overtreft hij iedereen. Gij hebt nooit zulke kiespijn gehad als hij; nooit zulke verraderlijke vrienden of zulke rampspoedige reizen. Alles wat hem zelven toebehoort, ziet hij door een vergrootglas, en is aanhoudend beleedigd, dat alle overige menschen ter wereld dat ook niet doen. Daarom hindert het hem geweldig, dat hij niet ‘algemeen geapprecieerd’ wordt; want hij gevoelt, dat even als wijlen de reus Briareus honderd armen had, hij (zinnebeeldig) honderd hoofden had, waarmede hij voor het oogenblik niets anders te doen heeft, dan overal zijn diensten aan te bieden; niet zijn raad, zeg ik, want, hoewel hij veelal niets doet dan praten, zal hij u vertellen, dat hij van handelen houdt en niet van bloote woorden. Moet gij verhuizen, hij zal u helpen inpakken, en staat er voor in, dat niets gebroken wordt, tenzij men er aan stoot, of het laat vallen; moet gij een huis bouwen, hij zal u juist niet het plan, maar wel den architect daarvoor leveren, en als u een been afgezet
moet worden, zal hij met genoegen bij de operatie ‘assisteeren.’ - Hij kan u ook alleen bezorgen, wat een ander niet heeft, of wat men u elders niet verschaffen kan, ten minste hij had het kunnen doen, als gij maar niet ongelukkig juist ‘één uurtje te laat’ waart gekomen. Dit is evenzeer het geval met een toegangskaartje voor het concert van Jenny Lind en met den fijnsten visch en de keurigste bloemen, als er noch de een noch de andere op de markt te vinden zijn. Hij handelt, zoo te zeggen, alleen in superlatieven, en is zelf in zulk een overtreffenden trap vervelend, dat het hoog tijd wordt van hem afscheid te nemen. Gelukkig, mijn lezers, dat noch gij, noch ik, eenige verwantschap (zelfs in de verte niet) met dit klaverblad hebben. |
|