| |
Een nieuwjaarswensch aan zijn vrienden.
‘Het jaar snelt ten einde; die aartsvernieler, de Tijd, met zeis en zandlooper en zeven-mijls-laarzen aan, is er in twee en vijftig stappen over heen gegaan, en heeft het onmeedoogend in den zwarten afgrond van het verledene neergemaaid!’ - -
Dat was de eerste volzin van mijn nieuwjaarswensch, en toen ik dien, zonder ééne doorhaling, netjes opgeschreven had, wil ik bekennen, dat ik de regels met eene zekere voldoening overlas, en was dus zeer verwonderd, toen ik eene stem hoorde, die heel bedaard zeide:
‘Allemaal gekheid! Onzin!’
Het was niet de schelle, krassende stem van mijne vrouws tante, of ik zou wel geweten hebben, waaraan mij te houden; maar het was eene volle, mannelijke, krachtige, indrukwekkende stem. Ik keek dadelijk op, om te zien wien zij toebehoorde.
De lamp, op de schrijftafel, - met het scherm er op, - wierp slechts een zwak schemerlicht door het vertrek, en op eenigen afstand, ontwaarde ik eene lange gedaante, op een stoel gezeten, welker gelaatstrekken, die mij indrukwekkend en ernstig, doch niet onvriendelijk voorkwamen, ik onmogelijk, evenmin als het overige
| |
| |
van de gestalte, in de duisternis duidelijk onderscheiden kon. Hoewel dus de indruk door de verschijning op mij gemaakt, over het geheel niet ongunstig was, gevoelde ik mijne ijdelheid als schrijver gekrenkt door de stellige wijze, waarop mijn eerste volzin, waarmede ik zoozeer ingenomen was, afgekeurd werd. Daarom vroeg ik, niet zonder eene zekere ironie:
‘Is mijnheer wellicht recensent van beroep?’
‘Naar ik u verzekeren kan,’ hernam de vreemdeling, ‘ben ik niet alleen recensent, maar zelfs de billijkste en meest onpartijdige van alle recensenten ter wereld!’
‘Mijn lieve!’ riep ik, ‘en in welk blad is u medewerker? En mag ik ook uw naam weten?’
‘Ik schrijf,’ hernam mijn gast, ‘in het meest onvergankelijke der boeken, in het geheugen der menschheid; - ik heet eenvoudig - de Tijd!’
‘Hoor eens, vriendlief,’ zei ik; ‘eene gekheid kan ik verdragen zoogoed als iemand; maar ik laat me niet gaarne met open oogen foppen. Als gij wezenlijk de Tijd zijt, doe dien grooten mantel af; laat me u zien in uwe ware gestalte, zooals gij daarboven op de pendule afgebeeld zijt, en op den omslag van den Tijdspiegel, en overal, - met zeis en zandlooper en lange vleugels: - anders houd ik u voor een bedrieger.’
‘Aan dien naam ben ik gewoon,’ hernam de vreemde; ‘het gebeurt honderdmaal op een dag, dat ik den een of anderen slaapkop hoor klagen, hoe “de Tijd zoo razend snel voorbijvliegt,” dat hij geen oogenblik heeft kunnen vinden om in zijn geheele leven iets anders dan domheden te begaan, en als eindelijk mijn broeder de Dood aan de deur tikt, werpt men veelal de schuld op mij, dat men niet in alle hemelsche deugden uitgemunt heeft; - het heet, dat ik de menschen juist op het kritiek oogenblik in den steek laat. - Dit begint me op den duur te vervelen,’ vervolgde hij eenigszins gemelijk, - ‘evenals dat eeuwige schelden op mij als den “aartsvernieler,” - en het verkeerd voorstellen van mijn uiterlijk, - dat bijzonder grievend voor mijne ijdelheid is, - en waaraan gij u pas schuldig hebt gemaakt!’
‘Ik heb u juist zóó voorgesteld, als men u sedert onheuglijke jaren afgebeeld heeft,’ zei ik.
‘Nu ja, dat weet ik wel,’ antwoordde hij; ‘behalve de laarzen, die van uwe eigene uitvinding zijn, beeldt gij mij weer af, even bespottelijk als alle overige menschen dat doen. Ik - die jong ben, en jong blijven zal, totdat ik in het graf der eeuwigheid neerplof, - moet aan de menschen voorgesteld worden als een magere grijsaard; - ik, die alles opbouw en alles terechtbreng, - moet met niets anders dan de vernielende zeis afgebeeld worden, - in een kostuum waarin men zich in geen fatsoenlijk gezelschap kan presenteeren!’
| |
| |
‘Juist!’ zei ik; - ‘daarom willen ook de dames nooit bekennen, dat gij een oude kennis van haar zijt.’
‘En daarbij, in plaats van met mijzelven mede te gaan, moet ik nog altijd zoo'n lastigen, lompen zandlooper voeren, terwijl -’
‘Gij wezenlijk aanspraak hebt op een ordentelijken rok en een cylinder-horloge,’ voegde ik er bij.
‘In elk geval heb ik het recht om te beletten, dat men mij verder verongelijkt,’ hernam bedaard mijn bezoeker. ‘Gij gaat nu een nieuwjaarswensch aan uw vrienden schrijven, en daar ik u niet verbieden kan van mij te praten, wenschte ik u zoodanige inlichtingen te geven, als u in staat zullen stellen iets minder onzinnig dan anders over mij te babbelen. Wees nu zoo goed en luister oplettend naar hetgeen ik u zeg, zonder mij weder in de rede te vallen; want ik moet dadelijk verder, en kan me niet al te lang bij u ophouden’
Het was mij een kleine troost dit te hooren; ik had gevreesd, dat de Tijd wat lang van stof zou wezen, - vooral als hij over zichzelven sprak; - ik sloeg dus de handen ineen over mijne rechterknie, en boog mij voorover in eene luisterende houding.
‘De mensch is gewoon,’ begon de Tijd, ‘mij uit drieërlei oogpunten te beschouwen; - als behoorende tot het tegenwoordige, het verledene, en de toekomst, -’
‘Och, als het u belieft,’ smeekte ik, ‘geene verhandeling!’
‘En uit alle drie de oogpunten veelal in hetzelfde verkeerde licht,’ ging de Tijd voort, zonder in het minste op mijn woorden te letten. ‘Ik heet de af breker, de slooper van het verledene; - de dief van het gelukkige tegenwoordige, - de bedrieger, die in de verre toekomst zooveel voorspelt en voorspiegelt, en zoo weinig oplevert. Hier word ik, dichterlijk gesproken, bij de rokspanden vastgehouden; - daar weder tracht men mij voort te zweepen, of zelfs dood te slaan.’
‘Wat het laatste aangaat,’ zei ik, ‘zoover heb ik het nooit gebracht; maar dat gij soms, met uw verlof, vrij vervelend kunt zijn, moet gij zelf inzien, - en als ik in het verledene terug zie, moet ik ook bekennen, dat gij daar veel hebt afgebroken, dat noch het tegenwoordige noch de toekomst ooit vergoeden kunnen; - daarbij weet ik, uit ondervinding, dat gij mij, wat de toekomst betreft, dikwijls leelijk gefopt hebt; - ik zie niet in, dat gij zoo erg door de menschen miskend zijt.’
‘Zie in u zelven het bewijs daarvan,’ hernam de Tijd. ‘Sla het boek, dat voor u op de tafel ligt, open, en vertel me wat gij daarin ziet!’
Tot mijne verwondering, ontdekte ik een grooten foliant voor mij op den lessenaar, en sloeg dadelijk het boek nieuwsgierig open. Toen ik dat deed, verdoofde de vlam in de lamp, en ik bladerde in het boek van het verledene alleen verlicht door de zachte stralen, welke het vriendelijke oog van den Tijd er op liet vallen.
| |
| |
De tranen schoten mij daarbij in de oude oogen, en ik kon in het begin geen woord uitkrijgen. Eindelijk echter zeide ik: ‘Geloof niet, dat ik ondankbaar ben; maar al hetgeen ik zie, pleit tegen u. Waar is mijne jeugd, met hare betooverende vreugde en levenslust en kracht en hare illusiën en droomen? Waar zijn de vrienden mijner jonge dagen, de dierbare ouders, de wereldsche macht en het aanzien, die ik mij toen voorstelde te verwerven? Zeg, hebt gij mij dat niet alles ontroofd, - en wordt dat vergoed door al hetgeen gij mij in de plaats daarvan hebt gegeven?’
‘Ik geef niets en ik roof niets van al hetgeen de mensch zich op deze aarde toeëigent,’ zei ernstig de Tijd; ‘dat weet gij ook wel; - ik ben slechts een werktuig, evenals de mensch; - ik ben slechts zijn geleider naar de eeuwigheid.’
‘Als gij verder niets zijt dan dat,’ zei ik, ‘heb ik veel van mijn eerbied voor u verloren. Als gij mij niets geven en niets ontnemen kunt, zijt gij een onmachtig, hoogst vervelend wezen, - eene soort van schaduw, die wij met ons rond moeten sleepen, - eene groote ledige ruimte, waarin alles, als in een reusachtigen mantelzak, bijen door elkander gesmeten wordt, -’
‘Kijk maar weder in het boek!’ zei de Tijd.
Het klinkt bijna ongeloofelijk, maar ik verzeker mijn lezer, dat het niet minder waar is dan al het overige, wat ik hedenavond nedergeschreven heb, dat toen ik opnieuw de oogen op het boek vestigde, waarop nu weder de heldere stralen van mijne studeerlamp, en niet meer het schemerlicht van den Tijd, vielen, ik als in een caleidoscoop eene geheele reeks ontdekte van kleine tafereelen uit mijn vroeger leven, welke ik reeds geheel en al vergeten had, maar die zich nu met de microscopische nauwkeurigheid van het tegenwoordige aan mijn oogen voordeden. Daar zag ik mij, onder andere, als schreeuwend kind, ongeveer dertien maanden oud, bezig met eene kies te krijgen. Mijn hemel! wat was ik toch een leelijk kind! En het roode, opgezette gezichtje, en de gillende stem, en de witte pluimmuts op mijn hoofd! En het gevoel in mijn mond, alsof mijn tandvleesch in speldenkussens veranderd ware! En het stuk speelgoed, dat ik in drift stukgeslagen had, en de hoek, waarin ik tot straf gezet werd! Het was een onaangenaam tooneel; dat wil ik bekennen. Ik wendde mijn oog er van af naar iets anders! Naar mijn gelukkigen schooltijd! Het was een donkere, koude wintermorgen. Ik stond met verkleumde vingers aan de ontbijttafel mijne boterham te eten, en de Fransche les, - die ik den vorigen avond vergeten had, - van buiten te leeren; ik sloeg angstige blikken op de klok! Als ik de les niet kende, zou ik eene ‘afkeuring’ krijgen, - en als ik eene ‘afkeuring’ kreeg, mocht ik 's middags niet gaan schaatsen rijden; - en op weg naar school en van daar terug, moest ik voorbij een kwaadaardigen slager, die een grooten hond had, welke mij altijd aan- | |
| |
vloog; - en bij nader inzien, was die schooltijd toch niet zoo recht pleizierig geweest, - vooral niet in den
tijd
van den ‘rooien ondermeester,’ die ons wel niet slaan mocht, maar ons des te harder in het oor kneep en bij het haar trok. - Ik keek verder; ik was een dikke, lompe jongen geworden; tot de vreugde mijner ouders was ik sterk gegroeid; - maar tot mijn eigen leed iets meer in de breedte dan in de lengte; ik moest, - tot mijn schimp en schande, - de kleederen afdragen van mijn jongeren broeder, die een lang opgeschoten jongen was, een half hoofd grooter dan ik. Ik schaamde mij ook, nog een jongen te zijn; ik rookte sigaren in het geheim, - en bezat een oud scheermes, waarmede ik in het geniep dagelijks een denkbeeldigen baard afschoor; - mijne stem piepte als de roestige hengsels van de achterdeur; - en ik beminde in stilte de blonde, zeventienjarige dochter van onzen buurman. En ik zag, hoe zij mij als een dom kind uitlachte en behandelde - en hoe zij ‘gepresenteerd’ werd in de wereld, en hoe ik hoorde, dat zij geëngageerd was, en hoe ik een heelen tijd lang daarna het vaste voornemen koesterde om een Hollandsche Ritter Toggenburg en een slachtoffer mijner ongelukkige liefde te worden, en hoe, wezenlijk, in vele opzichten, eenige der schoonste jaren in mijn leven verbitterd werden door hetgeen ik toen ondervond. En ik sloeg het blad met een zucht om en daar was ik weder in een geheel ander tooneel; wederom waren er eenige jaren voorbij; ik had een brief in de hand, - een brief met een zwart lak; - een brief, welken ik lang verwacht had, maar die mij, nu ik hem ontving, verpletterde; - want mijn vriend, dien ik als een broeder beminde, was niet meer; - hij had uitgeleden; het graf was over hem gesloten; - het was een onherstelbaar verlies!
Ik had den moed niet om verder te zien. Ik beken het; - de tranen biggelden mij langs de wangen; het gevoel van mijn ongeluk overweldigde mij nu weder evenals het gedaan had op het oogenblik zelf, dat ik het ondervond: maar het pijnigde mij dubbel, dat ik mij zwak toonde in het bijzijn van een ander. Ik veinsde dus, dat de lamp walmde; en draaide ze zoo laag, - zoo laag, dat ik niet meer behoefde te vreezen, dat de Tijd mijn ontstelde gelaatstrekken zien kon.
‘Kijk nog eens dezelfde beelden aan,’ zei mijn bezoeker; ‘maar niet meer in het harde licht der wezenlijkheid; zie ze liever in den schijn der herinnering, welke ik straks bij u opgewekt heb.’
Het was alsof alles met een tooverslag veranderd ware; ik zag niet meer, ik gevoelde niet meer de rampen van het kiezen krijgen en de vernedering van in den hoek te moeten staan; het stuk gebroken speelgoed was geen treurig fragment meer; het was een heerlijk gedenkteeken van kindervreugd geworden. De gepluimde slaapmuts was niet meer bespottelijk; ze was mij op het hoofd ge- | |
| |
zet door de liefderijke hand mijner moeder, - en in plaats van den leelijken dikken jongen, stond ik weder als haar ‘engeltje’ daar, en verlangde als kind weder te weenen, om de tranen door haar zachte lippen te voelen afkussen. De herinnering had de rampen van het kinderleven verzacht; zij had het geluk er van verhoogd. De ‘rooie ondermeester’ had iets belachelijks voor mij verkregen; de geduchte hond van den gevreesden slager was een voorwerp mijner minachting geworden; - maar het heerlijke schaatsenrijden, de gloed op de wangen, het tintelen van de voetzolen, de zaligheid van het knikkeren, - zie - die schitterden helderder dan ooit te voren in de stralen der herinnering. - En die eerste, ongelukkige, bespottelijke liefde? Kon ik ook daarom lachen? Wel neen! Maar ze vertoonde zich niet meer in het tragische licht van vroegere dagen. Ik zag nu hoe ik wellicht eerder een ideaal dan eene wezenlijkheid aangebeden had; - ik zag hoe de dolle driften van het jeugdig hart hier afgeleid en gelouterd en gezuiverd werden; - hoe eene overdrevene, hartstochtelijke, denkbeeldige liefde mij wellicht van de gevaren van zinnelijke verleiding bewaard en rein gehouden hadden, - en ik kon zelfs, als oude heer Smits, den hoed nog afnemen voor mijne eerste liefde en haar aan mijne vrouw presenteeren, en met weemoedige, stille en toch gelukkige dankbaarheid er aan denken. -
Ook het bittere oogenblik van scheiding van mijn boezemvriend was, - niet vergeten, - maar wel verzacht door de weldadige hand des Tijds. Ik kon de bloemen op zijn graf begieten, zonder te verlangen het open te breken. Ik had leeren berusten in het onvermijdelijke, dikwijls onbegrijpelijke, en de herinnering wees met zachten glans op al het geluk, dat ik door hem en hij door mij genoten had.
‘Wilt gij nog meer uit het verledene zien?’ vroeg de Tijd. ‘Of heb ik u genoeg gewezen om mijzelven te rechtvaardigen? Ben ik de vernieler, de afbreker van het verledene? - O neen: noem mij liever den Trooster, den Ondervindingrijke! Beeld mij niet meer af, met de zeis en met haastige vleugels vooruitijlende en verwoestende! Stel mij voor zooals ik ben, als den Verzoener en den Rampendelger, die zijne zeis slechts gebruikt om doornen, van het verledene weg te maaien, - die gaarne de vlucht staakt om lang vervlogen geluk na te staren; - wiens zandlooper, zoo hij er een hebben moet, alleen de korrels bevat der zalige en leerzame uren van het menschelijk leven!’
Ik was zoo wat overtuigd, dat de Tijd de waarheid sprak, maar ik heb mij zoodanig gewend om te spotten, dat de lust er toe zelfs nu nog de bovenhand bij mij kreeg, en ik kon niet nalaten hem te zeggen:
‘Ik moet bekennen, dat gij hedenavond nogal een tamelijk poëtische vlucht met mij neemt, oude heer; - wat er van waar is, weet ik niet; dat moet ik eerst met mijn gezond verstand onder- | |
| |
zoeken. Maar al wilde ik toegeven, dat gij u op eene zekere wijze ten aanzien van het verledene gerechtvaardigd hebt, begrijp ik toch niet hoe gij als dief van het tegenwoordige de verdiende geeseling kunt ontgaan!’
‘Ik verstout mij u te bewijzen,’ zei de Tijd, ‘dat ik eerder zelf bestolen en mishandeld word, dan dat ik de menschen besteel of hun reden geef over mij te klagen. Gij hebt er den gek mee gestoken, dat ik eene poëtische vlucht nam; maar het verledene is poëtisch; het tegen woordige is, om in uw eigen trant te spreken, Proteus achtig en positief - en veelal zeer prozaïsch. Zie ginds in den spiegel, daarin schittert het harde, felle gaslicht van het tegenwoordige. Wat ziet gij daar? - Een gelukkig mensch. Iemand, die op het oogenblik al zijn wenschen vervuld ziet, die jaren lang gezucht heeft naar hetgeen hem nu gegeven is. - En hoe, nu hij dat verkregen heeft? Hij draait mij eerst den rug toe, om in het verledene te zien, en zich zelven een compliment te maken over hetgeen hij gedaan heeft, om zijn geluk te verdienen; hij is zeer, en wellicht terecht, met zich zelven ingenomen; - dat is den mensch eigen, - en daarop loopt hij mij een heel eind vooruit om te onderzoeken hoe lang hij zijn geluk zal kunnen smaken en bezitten; - hij duikt hals over kop in de toekomst, en als hij weder naar boven komt, de arme dwaas, - scheldt hij mij uit, dat ik inmiddels verder gegaan ben; - hij begrijpt niet, dat hij het gelukkige oogenblik zelf verspild heeft. - Die tweede daar, dat is “een zieltje zonder zorg.” Maar hij staat nu, met de handen in het haar; ook hij klaagt, dat ik hem beroofd heb. Hij heeft noch op mijn komen noch op mijn gaan gelet; - en heeft mij eerstleeren waardeeren toen ik reeds tot het verledene behoorde. Ben ik, of is hij de schuldige? Een derde is een kind des ongeluks. Rampen en ellende zijn hem ten deel gevallen. Voor hem ga ik met looden schoenen voorbij, en zijn vloek bezwaart mijn schreden. En toch,
ik
sla geene wond, maar ik genees ze wel; - ik deel noch geluk noch ongeluk uit; ik ga met onwrikbaren, onveranderlijken tred voorbij; te snel voor hem, die geen overleg, te langzaam alleen voor hem, die geene zelfstandigheid, of geene onderwerping heeft.’
‘Dan vrees ik, dat er slechts weinigen zijn, die u in het tegenwoordige weten te waardeeren,’ zei ik. ‘Leer mij dat te doen, en ik zal u de geeseling kwijtschelden.’
Ik heb nooit een (voor mij) liefelijker tooneel gezien, dan dat hetwelk de Tijd mij nu in den breeden, spiegel aanwees.
Het was ‘Sinterklaas.’ Daar was eene kamer vol kinderen, en een tafel vol speelgoed. En er was een vader in de kracht van zijn leven, en eene moeder in den bloei harer jaren. Maar ik kon geen oog van de kinderen afwenden. Daar was een dikke jongen met schitterende oogen, roode wangen en krullende haren, in verrukking over een houten hobbelpaard, - en eene bedaarde, blauw- | |
| |
oogige kleine heks, moederlijke zorgen aan eene starende pop bestedende, - en een heel klein kindje, dat over alles kleine stuiptrekkingen van vreugde kreeg, en beurtelings alles opnam en alles liet vallen, en kraaide en schaterde van genot. En looden soldaten werden opgezet en met houten kanonnen onmeedoogend omvergeschoten, en schoone boezelaartjes werden met suikergoed bevlekt en bemorst, en klaasmannen en -vrouwen werden deerlijk verminkt, en vele letters met huiveringwekkende snelheid verslonden. Het was een tooneel van onvermengd genot!
‘Zie,’ zeide zachtjes de Tijd: ‘leer als kind, en met kinderlijke vreugde, het goede van het oogenblik genieten. Denk niet, bij een onschuldig genot, aan de rampen van de toekomst, en vergeet ook de zorgen van den dag van morgen; denk er niet aan, dat het speelgoed van den rijperen leeftijd even vergankelijk is als dat van het kind, maar herinner u, dat het goed is voor den wijsten der stervelingen om soms zelf nog kind te zijn, - en wees overtuigd dat, evenals het kind, zich zelf onbewust, op de waakzame zorg der ouders vertrouwt, er ook een machtiger oog voor uw heil zorgt, zoolang gij dat verdient.’
‘Dat is alles goed en wel,’ hernam ik; ‘maar, na lang in de wereld rondgeslingerd te hebben, is het niet aan iedereen gegeven, met een kinderlijk hart zelfs het reinste genot te smaken.’
‘Als gij dat gelooft,’ zei de Tijd, ‘hebt gij de beste les, die gij uit dit tooneel hebt kunnen trekken over het hoofd gezien. Zie: het van geluk stralend gelaat van de moeder en het van vreugde schitterend oog van den vader, hebt gij onopgemerkt, of onbegrepen laten voorbijgaan. Één geluk is aan ieder mensch hier op aarde gegeven: een geluk, dat hij elk oogenblik smaken kan, dat hem het naaste bij den hemel brengt en het standvastigste aan deze aarde hecht en waarvoor het oogenblik nooit te kort is: - het is het zalige bewustzijn van anderen gelukkig te maken. Gebruik de macht, die gij daartoe hebt; - zie, of ik u de gelegenheid daartoe benemen kon, - al wilde ik het, - en kan ik het, noem mij dan een dief - anders niet!’
‘Dat zal ik nooit weder doen, dat beloof ik u,’ zei ik, mijn neus snuitende, en met eene eenigszins schorre stem; ‘ik zal mij alleen daartoe bepalen, u een bedrieger te noemen, als ik van de toekomst spieek; dat zult gij mij niet beletten!’
‘Toch wil ik het beproeven,’ zei de Tijd; ‘wat ziet gij daar?’ en hij wees met de hand op den donkeren muur van de kamer.
‘Niets!’ zei ik, ‘niets dan drijvende wolken, in het oneindige verschiet, en onduidelijke gestalten heen en weder zwevende en verdwijnende, eer het oog ze monsteren kan.’
‘Zie scherper,’ hernam de Tijd; ‘vestig uw blikken op die schimmen; tracht ze gade te slaan, - één voor één!’
‘Dat kan ik niet,’ was mijn antwoord. ‘Zij zijn te veel en te
| |
| |
menigvuldig, - en och, zoo verward! Daar zijn beelden van rijkdom, en eerzucht, en van weelde en van liefde en van rampen en voorspoed, krioelende door elkander, en elkander verdringende en verjagende en weder opkomende en weder verdwijnende.’
‘En is er geen onder, waarop uw oog bij voorkeur rusten zou?’
‘O ja!’
‘Is er geen van allen, waarop gij vroeger, of nu nog altijd, het oog hebt gevestigd gehouden, en dat u duidelijker en wezenlijker schijnt dan de anderen?’
‘Wien is dat niet overkomen? Wie heeft niet het een of andere ideaal van wereldsch geluk gehuldigd? Totdat hij zich eindelijk, door u, bedrogen heeft gezien!’
‘Heb ik dan ooit u, of uws gelijken de vervulling uwer dwaze wenschen beloofd?’ vroeg met zachte stem de Tijd. ‘Heb ik mij ooit verbonden de ijdele droomen uwer verbeelding te verwezenlijken?’
‘O,’ zei ik, ‘het is gemakkelijk voor u, op deze wijze uit den nood te komen! Gij belooft niets; zijt aan niets gebonden, en kunt dus juist zoo met ons omspringen als gij verkiest, en ons dwazen of nog erger noemen, als wij het wagen iets van u te verwachten!’
‘Dat niet!’ hernam de Tijd; ‘ik heb ook mijn verplichtingen jegens den mensch op mij genomen. Ik beloof hem wel geene toekomst, zoo als hij die wellicht zich voorspiegelt, en in zijne onwetendheid zich zelven gaarne scheppen zou; - maar ik bied er hem wel eene aan, die hem waardig is. Ik heb u de toekomst gewezen, zooals de sterveling ze meestal afschildert; wilt gij die zien, waarop hij rekenen kan, - en waarvan ik hem niet berooven zal, - en in welke het blijken moet, dat ik hem niet bedrogen heb?’
Ik knikte toestemmend, - en een wijd en helder verschiet vertoonde zich aan den wand, en aan het einde er van was een open graf en daarachter - een zoo schitterend licht, dat het mij verblindde en ik niets verder kon zien.
‘Maar wat ligt er in de toekomst tusschen den mensch en het graf, dat gij ons zoo stellig aanbiedt en belooft?’ vroeg ik angstig.
‘Dikwijls slechts een kort oogenblik, - op zijn best een jaar of wat,’ hernam plechtig de Tijd; ‘maar altijd een ruim veld voor goede werken, eene heldere zon op een gerust geweten, en eindelijk -’
Het licht van gene zijde van het graf schitterde zoo sterk in mijn zwakke, sterfelijke oogen, dat ik genoodzaakt was ze te sluiten; - toen ik ze weder open deed, was de Tijd ongemerkt verdwenen, - en ik bleef alleen, in diep gepeins, in mijn stoel.- - -
Moge de Tijd, mijn vrienden, zich voortaan aan u allen vertoonen in de vriendelijke gestalte, waarin hij mij verschenen is; - het zij
| |
| |
u vergund hem steeds te beschouwen als den verzoener, den trooster, den rampendelger, den ondervindingrijke van het verledene; - als den gelukaanbrengenden vriend van het tegenwoordige, - als den onbedrieglijken voorspeller van de heerlijkste toekomst!
Kan ik u een beteren heilwensch bij het nieuwe jaar brengen?
Ik geloof het niet.
December 1854.
Smits. |
|