| |
| |
| |
Een weekje pleizier.
I.
De Aankomst.
Naar ik meen, is het mijn oude vriend Schiller, die in een zijner brieven zegt, dat om de vrijheid zóó te bezingen als het behoort, men eigenlijk een gevangene moet wezen; - het schijnt dat de verbeeldingskracht door contrasten het meest geprikkeld wordt en juist dan het levendigst werkt, wanneer er niets is in de omgeving om hare vlucht te belemmeren, en de wezenlijkheid in plaats van haar een halve voldoening te schenken, - en op deze wijze te kortwieken, - haar zoodanig tegenstaat, dat ze gedwongen wordt in hoogere - of ten minste zeer verwijderde sferen - eene toevlucht te zoeken.
Het is misschien juist om deze reden, dat ik nu, - in het hartje van den winter, terwijl de menschen op den Amstel schaatsen rijden - en de sneeuw, de hemel weet hoe hoog, op de straten ligt, steeds zit te zuchten en te snakken naar den zomer, - en de genoegens van het buitenleven mijne verbeeldingskracht bezighouden, als de soupers en de whistpartijtjes het drukst aan den gang zijn. In deze laatste dagen is dit verlangen naar de lente en naar het stof zoo sterk bij mij geworden, dat ik in mijne vrije oogenblikken mij met niets anders bezig kan houden, en ik ben nu voornemens eenige mijner herinneringen van het genot, hetwelk ik den vorigen zomer smaakte, ten beste mijner lezers op te teekenen.
Den geheelen zomer namelijk ben ik òf ‘buiten’ geweest, òf op reis, zooals het een fatsoenlijken Amsterdammer betaamt, en mijn dagboek is zoo rijk aan heerlijke herinneringen en gelukkige oogenblikken, dat ik haast verlegen ben, hoe het aan te leggen, om met de noodige kortheid te werk te gaan.
Het eerste, wat ik gaarne aan mijn lezers afschilderen wilde, is mijn bezoek bij mijn vriend Janssen, op zijn nieuw buiten te B.... Janssen heeft namelijk verleden jaar bijzonder goede zaken gedaan, en daar hij slechts twee kinderen heeft, was hij in staat, met het begin van de lente zijn ideaal te verwezenlijken, en een groot buiten, met ik weet niet hoeveel ‘behangene en geplafoneerde kamers, - portierswoning, stalling voor acht paarden, en verdere gemakken,’ - buiten en behalve uitgestrekte bloem- en moestuinen, en bosschen en vijvers en jacht en visscherij te koopen, en zich in alle opzichten op zijn gemak daar in te richten.
Janssen en ik zijn zeer oude vrienden. Toen hij al met Mei naar buiten vertrok, - en zijn zaken in handen van zijn compagnon
| |
| |
‘in stad’ liet, drong hij er op aan, dat ik hem ten spoedigste bezoeken zou, en zoodra ik goedschiks uit Amsterdam weg kon, en verlof van mijne echtgenoote verkregen had, die volstrekt geen lust had om mede te gaan, pakte ik mijn kofter, en schreef een briefje aan Janssen, dat ik den volgenden dag per tweeden trein op reis ging, en dat hij mij aan het station te B.... moest laten afhalen.
Ik zal mijne reis naar B.... niet beschrijven. Ik rolde in eene vigilante naar het station, en van dáár rolde ik verder in een waggon, door mijn medereizigers half plat gedrukt, voorbij een half dozijn andere stations, tot de trein eindelijk te B.... stilhield, en ik mijn beenen uitrekte om ze van de kramp te bevrijden, die ik in den wagen had opgedaan, en mijn hals uitrekte om naar mijn vriend Janssen rond te kijken.
Het was midden in Juni en een bitter koude dag. De noord-oostenwind woei hard over het stationsplein en ik verlangde er af te komen, en was dus zeer blijde dat een van Janssen's knechts mij naderde, het briefje voor mijn koffer in beslag nam en mij vertelde, dat zijn heer mij wachtte in den wagen, achter het gebouw. Ik haastte mij om bij hem te komen. In een grooten, geheel open mandenwagen, met twee vurige Engelsche paarden bespannen, die onophoudelijk stonden te brieschen, alsof ze pas een snuifje genomen hadden en die ongeduldig stampvoetten, alsof ze in plaats van een bedaarden Hollander toe te behooren, door een hunner volbloeds landgenooten, voor een stage-coach gespannen waren, en geen oogenblik meer wachten konden, ontdekte ik iemand met de teugels en de lange zweep krampachtig in de hand, in wien ik, met moeite, op het eerste gezicht, mijn vriend Janssen herkende.
De deftige, lijvige, kleine Amsterdammer was geheel en al in den luchtigen, lossen buitenmensch herschapen. De kruipende rups was als prachtige vlinder uitgevlogen. In plaats van den glinsterenden, zwart vilten hoed, versierde er nu een van stroo, met een breeden rand, en een zwart lintje, waardoor het hoofddeksel aan zijn knoopsgat was gehecht, zijn schedel; zijn boordjes waren omgeslagen; een breede zwarte strik, in plaats van eene stijve, witte das was luchtig om den hals geslingerd; zijn hemd was met bonte bloemen versierd, en hij droeg iets, dat op een kort jachtbuisje geleek, uit zwart en wit geruit linnen vervaardigd, met kleine soepborden bij wijze van knoopen, en dat geweldig afstak tegen den zwarten rok, waarin ik altijd gewoon was geweest hem te zien. Eene keurige witte broek, en - zooals ik later ontdekte, - schoenen met slobkousen er over, volmaakten zijn toilet, en daarbij had hij groote rijhandschoenen aan de vingers, en eene heerlijke camelia in zijn knoopsgat. Men stelle zich een der steunpilaren onzer beurs in zulk een kostuum voor, - en men zal niet verwonderd zijn,
| |
| |
dat ik zoodanig door dat gezicht getroffen was, dat ik op het eerste oogenblik verstomde, en in plaats van hem aan te spreken, met een verbaasden blik hem stond aan te gapen.
Tot mijn geluk had Janssen zooveel met zijn paarden te doen, dat hij den tijd niet had, om mijne verwondering op te merken.
‘Ben je daar?’ zei hij met een schuinschen blik op mij, maar dadelijk weder de aandacht op zijn onrustige paarden vestigende. ‘Dat is best! Waar is Jan?’
‘Die haalt mijn koffer,’ zei ik.
‘Zoo!’ zei Janssen. ‘Jongen! jongen! ik hoop maar, dat hij komen zal eer het fluitje van de locomotief gaat! Die knollen zijn zoo vurig!’ - - hier begonnen de paarden weder te stampvoeten; - ‘ho - ho! stil!’ zei Janssen, de teugels nog vaster aanhoudende, en een angstigen blik in het rond slaande. ‘In vredesnaam, Smits, ga eventjes vóór de paarden staan, tot Jan komt, of de trein weer weg is!’
Ik moet gul de bekentenis afleggen, dat ik van rijden en paarden niets afweet, en dat ik zeer bang was, om in onmiddellijke aanraking met de edele dieren te komen; ik schaamde mij echter mijne vrees te laten blijken, en naderde ze dus, hoewel schoorvoetende, en op de meest beleefde wijze.
‘Pak de teugels maar zoowat een handbreed van de bekken der paarden tusschen den duim en twee vingers van beide handen,’ zei Janssen, ‘en pas op het paard rechts; - dat bijt soms!’
Ik was te ver gegaan om terug te treden; de nood was dringend, ik greep dus zenuwachtig, zoo goed ik kon, de teugels, of wat het waren, alle bij elkander, en stond met een kloppend hart en klappertandend de paarden aan te grijnzen en door hen aangegrijnsd te worden. Ik beken, dat een paard een mooi beest is; maar als men, zooals ik, staat tegenover twee ondeugende groote knollen, met hun bekken slechts op eenige duimen afstands van zijn gezicht, en hun onrustige hoeven nauwelijks zoover van zijn teenen, is men juist niet in de gelukkigste positie om de schoonheid van het fiere ros te bewonderen, - zelfs een geboren Rossenbändiger zou dat niet kunnen doen; nog veel minder dus een makelaar in tabak! Inderdaad ik zag niets dan vier woeste, rollende oogen, even zooveel breede, roode, dampende neusgaten, en twee monden met schuim bedekt, - terwijl ‘het paard rechts,’ onophoudelijk de bovenste lip omhoog trok, en twee rijen tanden liet zien, die het bloed in mijn aderen deden verstijven en daarbij mijn hoed en vest met schuim bedekten. Zoodra het dier ook ongeduldig het hoofd omhoog sloeg, tilde het mij van den grond af, en als ik den vasten grond onder mijn voeten weder gevoelde, had ik genoeg te doen met te zorgen, dat ze onder de zware hoefijzers niet verpletterd werden. In dat oogenblik zou ik gaarne houten beenen hebben gehad.
| |
| |
Eindelijk echter, tot mijn geluk, werd ik door Jan verlost; ik klom in den wagen en we reden weg. Het duurde ongeveer een half uur eer we het buiten van mijn vriend bereikten, en warrelende stofwolken, een koude wind, en harde, lederen banken, droegen niet bijzonder veel bij, om den weg te veraangenamen. Daarbij maakten het schokken van den wagen en de wildheid der paarden het onmogelijk om eenig gesprek aan te knoopen eer we in huis waren.
Ik zeg huis, maar eigenlijk moest ik volgens den wensch van Janssen, ‘het kasteel’ zeggen; - want het is een oud somber gebouw, uit het begin der 17de eeuw, dat vroeger toebehoorde aan een nu uitgestorven adellijk geslacht, welks wapen voor de poort en boven alle deuren prijkte, maar nu vervangen is door dat der Janssens, in steen gehouwen en kunstmatig gekleurd, om niet af te steken tegen de grijze oude steenen van vroegere dagteekening. Dit is zoo kunstig gedaan, dat men het niet ontdekken kan, als men het niet weet, en Janssen gaat nooit de deur in of uit, zonder een trotschen blik te werpen op de heraldieke versieringen zijner woning. Hij neemt ook elke toespeling op de nieuwheid er van geweldig kwalijk, en ik ben vast overtuigd, dat, eer het jaar ten einde is, hij in gemoede overtuigd zal wezen, dat hij heer is geworden van eene voorvaderlijke bezitting. Er hangen ook leelijke, oude familieportretten tegen de muren der vestibule en in de gangen, en Janssen zegt, als men er naar vraagt: ‘'t Zijn wel juist geen meesterstukken, maar als familieportretten zijn ze nogal van waarde.’ Hij laat zich echter niet uit voor welke familie!
De kamers van het huis, groot en somber, met smalle, diep in dikke muren liggende gothische vensters, zijn meerendeels met nagemaakt ouderwetsche meubels voorzien, - zooals met stoelen, die stijf staan als Pruisische grenadiers, en tafels, die zoo zwaar zijn, dat de ongerijmdheid van den tafeldans ten hunnen opzichte nooit behoeft nader bewezen te worden. Daarenboven moet ik nog melding maken van eene verminkte verzameling van oude wapens, - ook gedeeltelijk nagemaakt, die in de bibliotheek, - zooals ze heet, - prijkt, benevens een geheel magazijn van geweren, hengelroeden en allerlei jachtgereedschappen, waarmede de wanden van mijns vriends kamer behangen zijn
Zelfs de knechts hebben ‘buiten’ eene verandering ondergaan. De dikste der huisbedienden heet op het ‘kasteel’ de portier, en is prachtig uitgedost bij alle feestelijke gelegenheden, en dommelt den halven dag en den geheelen nacht door in eene soort van gemetselde peperbus, ‘de portierswoning’ genaamd, op een afstand van ongeveer twintig el van den hoofdingang van het kasteel gebouwd, op de uiterste grenzen van de landerijen aan dien kant; - een der stalknechts steekt ook in een groen pak, en wandelt onophoudelijk rond (op de geschoffelde paden) met een geladen geweer
| |
| |
onder den arm, waarmede hij niemand dan zichzelven of zijn buren ooit benadeelen zal; - een aardig huisje aan het einde van den moestuin wordt door den ouden tuinman bewoond, en Janssen doet alsof hij het niet merkte, als de oude man, nog - uit gewoonte, - freule in plaats van juffrouw tegen Klasina Janssen zegt, die met zeemlederen handschoenen en een breedgeranden strooien hoed met lange linten, op een tuinbankje zit, - eventjes van den straatweg zichtbaar, - met een bundel welbekende dichtlooveren in de hand. - Met één woord, ik was nauwelijks bij Janssen geïnstalleerd, of ik ontwaarde tot mijne overgroote verwondering, dat de deftige Amsterdammer koopman herschapen was in den parvenuaristocraat, en dat in plaats van de genoegens van het vrije buitenleven te genieten, Janssen zich geroepen gevoelde om de rol van landjonker op zich te nemen, - en zich zoo bespottelijk te maken als men zich maar verbeelden kan.
Evenwel was mijn verblijf onder zijn dak niet onvruchtbaar aan allerlei aardige ontmoetingen en bijzonderheden, en ik zal eenige uittreksels uit mijn dagboek geven, gedurende mijn bezoek op het kasteel.
| |
II.
Een deftig bezoek.
18 Juni. Toen ik gisteren morgen te Amsterdam mijn koffer pakte, legde ik, op verzoek van mijne vrouw, ook een boekje wit papier er in, ten einde dadelijk, en dagelijks, al mijn bevindingen op te teekenen. Ik zit nu op mijne kamer bij Janssen, en zal mijn best doen mij te herinneren wat ik gisteren beleefd heb na mijne aankomst op ‘het kasteel.
Mevrouw Janssen en hare dochter waren uit, toen ik aankwam; zij hadden eenige noodige visites te maken. Ik dronk dus koffie alleen met mijn vriend. Dat was spoedig afgeloopen. Janssen was zoo ongeduldig om mij zijn nieuwe bezittingen te laten zien, dat hij mij den tijd niet gunde mijne boterham te smeren, maar mij dadelijk medesleepte om tuinen, stallen, Engelsche schapen, broeikassen, zolders en schuren, vijvers (naar hij zeide) vol visschen, en eene jacht - o, waar het wild even overvloedig is, als de modder bij nat weder in onze geliefde Kalverstraat! - och, wanneer zal ik die wederzien! - Ik zeg, dat het wild overvloedig is, en niet in overvloed, omdat ik niet weet, wie het schieten zal, want als ik met Janssen op de jacht moest gaan, zou ik liever als haas of patrijs hem een paar maal in den loop van den dag ontmoeten, dan den geheelen dag naast den loop van zijn geladen geweer wandelen.
| |
| |
Zeer curieus was ook het gezicht eener modelboerderij door mijn vriend opgericht ten gerieve zijner dochter, die van iets van dien aard van Prinses Marianne op het Loo gehoord hebbende, haar ‘Pa,’ (in Amsterdam heette hij ‘vader’) geene rust liet eer hij haar met de boerderij, en alles wat er bij behoort, tevredenstelde.
‘'t Is een dure liefhebberij,’ zei Janssen; ‘maar buiten moeten de dames toch iets hebben, en daar de Freules van den Baron van de Sterkevuist ieder een rijpaard hebben, moet ik wel iets voor mijn dochtertje doen!’
Na alles afgezien en afgewandeld te hebben, stelde Janssen voor, dat wij in een open koepeltje op eene hoogte in den tuin een glaasje Madera zouden drinken. Ik had mij warm geloopen en stond er op, dat we zulks in huis zouden doen, vooral daar ik Janssen nog over eenige zaken spreken moest, welke zijn compagnon mij opgedragen had, hem mede te deelen.
Wij gingen dus naar binnen; ik haalde mijn papieren te voorschijn, en zoodra wij aan de ronde tafel zaten in het raam, en ik een beetje uitgeblazen had - want ik was doodaf - verdiepten we ons in onze beurszaken; want we wilden ze gaarne afgedaan hebben eer de dames naar huis terugkeerden. Nu was het, dat ik mijn vriend weder herkende; met hart en ziel wijdde hij zich aan zijn geldelijke belangen toe, en met eene helderheid en eene vlugheid, die wezenlijk verbazend waren, was hij juist bezig de kansen eener ingewikkelde speculatie te wikken en te wegen, toen de knecht in de kamer trad, met een visitekaartje in de hand, hetwelk hij aan Janssen overhandigde, met de woorden:
‘Als je belieft, meneer, daar is een meneer met dit kaartje, die vraagt of meneer een oogenblikje, -’
‘Mijn hemel!’ riep Janssen, van tafel opspringende, ‘waar hebt ge mijnheer gelaten? Breng hem maar dadelijk naar binnen, hoor je! dadelijk! en terwijl de knecht oogenblikkelijk verdween om aan zijn bevelen te voldoen, vloog Janssen, met gejaagde en angstige gebaren in de kamer rond; hij stopte eene breikous, die zijne vrouw op de tafel had laten liggen, in den rokszak; hij wierp een receptenboek, dat er naast lag, onder de sofa; hij schoof een grooten leuningstoel vlug bij de tafel, streek met de vingers door het haar, trok zijn boordjes eventjes voor den spiegel terecht, en wierp zich toen, met een Almanak de Gotha, - dien Bijbel der diplomaten - dien hij haastig van een boekenplankje afgenomen had, in eene zeer gemaakt gemakkelijke houding achterover op zijn stoel, steeds met de meest gejaagde, en naar het mij toescheen, zelfs angstige blikken naar de deur ziende.
‘Wat is er te doen?’ had ik wel tien keer gevraagd, zonder een antwoord te krijgen; nu echter wees mij Janssen het kaartje, hetwelk hij nog in de hand hield, en waarop ik de woorden las:
| |
| |
Baron van de Sterkevuist,
terwijl hij mij toefluisterde: ‘Een eerste bezoek; - komt juist uit Parijs terug! Nog niet hier geweest! Pst! Daar is hij!’
De deur werd door den knecht wijd open geworpen en een lang, mager mensch, van middelbaren leeftijd, overdreven volgens de laatste Fransche mode gekleed, met een paar reusachtige zwarte knevels, en tot mijne verwondering met eene groote juweelen doekspeld op zijne zwartsatijnen das vastgehecht, en bonte knoopjes in zijn overhemd, trad met eene diepe buiging binnen. Hij keek ons een oogenblikje vragend aan, en trad daarop op Janssen toe, met de woorden: ‘Ik heb de eer met mijnheer van de Paauwenburg te spreken?
Janssen kreeg eene kleur tot achter de ooren. Hij was dus erkend, openlijk, in tegenwoordigheid van een derde, door een der grootste heeren uit de buurt, als ‘heer van de Paauwenburg!’ Het was blijkbaar te veel!
‘O,’ stamelde hij. ‘de eer is aan mij -’
‘Ik ben zoo vrij geweest eerst een kaartje binnen te zenden, -’ zeide de baron.
‘Was volstrekt niet noodig geweest!’ hernam Janssen, met een heel wijs gezicht, terwijl ik op den achtergrond geheel in het vergeetboek scheen te geraken. ‘We hadden al van uwe aankomst gehoord en - en - verheugden ons zeer kennis met u te maken. Neem plaats als het u belieft, - hier op dezen stoel,’ - en terwijl hij den bezoeker in den fauteuil etablisseerde, gaf hij mij een wenk om de papieren op tafel eventjes op te ruimen, wat ik ook deed, terwijl Janssen zelf, met veel schijnbare nonchalance, een zijden zakdoek wierp over een oude prijscourant van de Amsterdamsche markt, die ik, als niets geheims bevattende, het niet de moeite waard geacht had, te bergen.
‘Het zal mijne vrouw en dochter,’ zei Janssen, ‘zeer spijten als zij te huis komen, en hooren dat, -’
‘O,’ verontschuldigde zich de baron, ‘het verlies is aan mij; - maar ik hoop, dat het mij vergund zal worden nader bij de dames aan te komen; - ik moet eerstdaags weder in de buurt wezen -’
‘O,’ zei Janssen, ‘bij de familie Kalkoen; - die kennen we ook; allerliefste menschen!’
De baron antwoordde met eene diplomatieke buiging.
‘U hebt ook zeker de familie gekend, die vroeger hier woonde?’ vroeg Janssen. ‘Hoe vindt u de veranderingen, welke ik op het goed heb laten maken?’
‘Ik kwam tusschenbeide wel bij de vorige bewoners van uw kasteel,’ zei de baron, ‘en ik vind alles zeer verfraaid sedert ik den laatsten keer hier was.’
| |
| |
‘Als gij niet reeds zulk eene lange wandeling gedaan hadt, zou ik u mijn nieuwe stallen willen laten zien,’ zei Janssen, tot mijn schrik, daar ik er pas uitgekomen was.
‘Ik ben met mijn rijtuigje van het Huis Sterkevuist overgekomen,’ hernam de gast. ‘Ik had iets in het dorp te doen, en heb in het logement laten uitstallen.’
‘Een andermaal hoop ik, dat gij gebruik zult willen maken van mijn stallen,’ zei Janssen. - ‘Kom toch, en overtuig u eventjes, dat ze de eer waardig zijn!’
‘Vraag excuus!’ zei tot mijne verlichting de baron, ‘ik twijfel er volstrekt niet aan! Een andermaal, heel gaarne, - ik heb hedenmorgen nog zóó veel te doen!’
‘Nu dan, in alle geval een glaasje Madera?’
‘Met genoegen!’
Janssen schonk de glazen met eene van vreugde bevende hand in. De baron nam het zijne op, na eene groote, grove hand, met vier of vijf breede ringen versierd, uit een half vuilen geel glacé handschoen getrokken te hebben, en meer geraas met de slurpende lippen makende, dan men wel van iemand van zijne opvoeding verwacht zou hebben, ledigde hij het glaasje met ééne teug en zette het voorzichtig op het blaadje neder.
‘Heerlijke wijn!’ zei hij, weder met de lippen smakkende. ‘Heerlijk!’
Deze rondborstige loftuiting verrukte Janssen. Hij boog diep. ‘Wat zal het mijne vrouw en dochter toch spijten,’ zuchtte hij weder, ‘dat zij zoo ongelukkig zijn!’
‘UE is al te goed!’ hernam de baron. ‘Ik beloof u spoedig weder te komen, en ik durf me vleien, dat als ik eenmaal met de dames kennis gemaakt heb, het haar niet berouwen zal als ik mij weder aanmeld!’
‘Hi! hi! hi!’ lachte Janssen, zich in de handen wrijvende bij deze, naar het mij voorkwam, eenigszins onbescheidene aardigheid. ‘Hi! hi! hi! Het zal haar altijd zeer aangenaam zijn, zonder twijfel!’
‘Is er inmiddels niets, dat ik voor u doen kan?’ vroeg de baron opstaande.
‘Dank je, dank je!’ zei vriendelijk Janssen. ‘Ik ben al hier in de buurt zoo tamelijk tehuis. Ik houd me echter gerecommandeerd.’
‘Of voor mijnheer?’ vroeg de baron zich tot mij wendende.
‘Dank je wel!’ zei ik. ‘Ik heb nooit eksteroogen gehad!’
‘Eksteroogen?’ schreeuwde Janssen.
‘Of nagels, die naar binnen groeien, - of 's winters kou in de voeten?’ vervolgde de vreemdeling met een innemenden glimlach, en beurtelings tegen mij en Janssen, die met opengespalkten mond voor ons stond, buigende.
| |
| |
Ik kon mij niet langer houden en proestte van lachen; want ik had al dadelijk in den vreemdeling een rondtrekkenden pédicure, dien ik wel eens in Amsterdam gezien had, herkend, en legde het nu aan Janssen uit.
Het spreekt vanzelf dat deze, die een mal figuur gemaakt had, woedend werd.
Hij greep den ongelukkigen zoon van Esculaap bij den arm en hem het kaartje van den baron, voor wien hij hem gehouden had, onder den neus houdende, duwde hij hem toe:
‘Eksteroogen hier, eksteroogen dáár! Hoe komt gij er toe, om u onder den naam van dezen heer bij de menschen in te dringen?’
‘Och, beste mijnheer,’ steunde de vreemdeling; ‘ik heb pas hedenmorgen de eksteroogen van den heer baron gesneden, en hij gaf mij een kaartje van hem mede, om mij bij zijn kennissen in de buurt aan te bevelen, en -’
‘Als gij uw knecht hadt laten uitspreken,’ zei ik, ‘zoudt ge dat begrepen hebben; de schuld is niet aan mijnheer, maar aan u; ge dient hem wel excuus te vragen, dat ge hem van zijn tijd beroofd hebt met uw praatjes; -’
‘O volstrekt niet,’ zei de pédicure: ‘Ik zal de eer hebben binnenkort bij de dames....’
‘Loop naar den -’ begon Janssen, dien ik echter juist bijtijds den mond stopte, terwijl de arme kwakzalver zich terugtrok, al dieper en dieper buigende, zelfs voor den knecht, die, zoodra Janssen de stem verhief, had staan luisteren, en zich ternauwernood verwaardigde voor den armen drommel de huisdeur te openen.
‘Die ellendeling!’ - bromde Janssen, toen we weder alleen waren. ‘Ik had hem den nek willen breken!’
‘Ik ben blijde, dat uwe vrouw niet tehuis was,’ zei ik.
‘Hm!’ zei Janssen.
‘Het is zoo onpleizierig een gek figuur te maken voor zijne vrouw,’ zei ik.
‘Ik heb geen gek figuur gemaakt,’ hernam Janssen. ‘'t Was alle schuld van dien stommen knecht! Om zoo een rondtrekkenden kwakzalver voor een baron aan te zien!’
‘'t Spijt me maar, dat hij u zijne meening over uw stallen niet medegedeeld heeft,’ antwoordde ik.
Janssen zei niets, maar hij keerde zich om en schelde. ‘Jan,’ bromde hij, ‘neem de Madera weg, en - en -, als mevrouw tehuis komt, behoeft ge niet te zeggen, dat er iemand hier geweest is!’
Wij gingen weder zwijgend aan ons werk; maar deze gebeurtenis heeft mijn eersten dag bij Janssen bedorven. Toen zijne vrouw en dochter tehuis kwamen, zat Janssen onophoudelijk in angst, dat ik hem verklappen zou, en daar dit hem uit zijn humeur bracht, deed
| |
| |
hij den geheelen dag niets dan knorren. Ik was dus hartelijk blijde, toen de lange, kille avond ten einde liep en ik mij naar mijne kamer begeven kon.
Mijne kamer is echter het type en het voorbeeld van eene logeerkamer buiten. Tamelijk groot, maar zeer laag van verdieping, met een heel licht behangsel, en alle meubels porselein-wit verlakt. Op den vloer een dik tapijt, echter onder een witlinnen stofjas verborgen. Witte gordijnen aan de vensters, witte gordijnen over het bed. Alles keurig helder en heerlijk te zien. Te bewonen echter is het anders. Er is geene plek waar men iets neerzetten kan, zonder eene vlak te maken, men zou even goed, zonder een spoor na te laten, op pas gevallen sneeuw willen loopen, als over het witlinnen bekleedsel van het tapijt. De stoelen zijn sierlijk maar licht van hout en met harde, rieten, opengewerkte zittingen, zoodat men, in gedurigen angst van er door heen te vallen, er heel zachtjes op plaats neemt. De gordijnen aan de ramen zijn in zulke stijve plooien, dat men ze niet terugtrekken kan zonder ze te kneuteren, - en o, het felle licht van de zon, of het kille licht van de maan vlak op den neus van den slaper vallende! Sedert vier uur van morgen heb ik geen oog toegedaan. Ik heb me tevergeefs geblinddoekt met mijne nachtdas, of mijn hoofd in de kussens geborgen; het heeft niets geholpen! Ik ben dus om vijf uur ongeduldig uit mijn bed opgesprongen, en heb mij met mijne slaapmuts nog op het hoofd, en mijne kamerjapon aan, neergezet om mijn dagboek bij te schrijven. - Het zal heden een vroolijke dag wezen! De lucht betrekt van alle kanten; het begint al te stortregenen! Men ontbijt niet vóór negen uur! Het is nu halfzeven. Ik ga weer naar bed.
| |
III.
Eene aangename wandeling.
19 Juni. - Zooals ik verwacht had: gisteren den geheelen dag slecht weder. Aan de ontbijttafel niets nieuws dan de couranten. Janssen echter hersteld van zijne teleurstelling van gisteren; mevrouw en hare dochter druk in gesprek met elkander, met allerlei briefjes en zakdoekjes bezig. Zij moesten ‘naar stad,’ - dat wil natuurlijk zeggen naar Amsterdam, heen en weer vóór etenstijd!
‘Wij dineeren heden om halfzeven,’ zei mevrouw; ‘dus hebben de heeren een langen dag om bij elkander te zijn, en naar hartelust te praten.’
‘Slecht weder, mevrouw,’ zei ik, ‘voor eene expeditie naar de stad.’
| |
| |
‘Kom, kom!’ hernam Janssen; ‘we zijn nu buitenmenschen geworden, het weder kan ons niet schelen, de dames moeten naar Amsterdam, want we hebben overmorgen menschen ten eten, en mijne vrouw moet het een en ander opdoen; het is fataal vooral met groenten hier, men kan niets goeds van dien aard krijgen!’
‘Geen groenten hier buiten, midden in den zomer!’ riep ik verwonderd uit, terwijl ik aan de kostbare serres van mijn vriend dacht.
‘Och neen!’ zuchtte mevrouw; ‘dat is alles veel beter in Amsterdam; bovendien heeft mijne dochter het een en ander noodig voor haar toilet, en wezenlijk, als men menschen ten eten heeft, in dit seizoen, is het zóó moeielijk, -’
‘Ik wist ook niet,’ zei ik. ‘dat men in dit seizoen diners gaf.’
‘Och, zoo buiten,’ zei Janssen, ‘kan men alles doen wat men wil. Dat denk ik dikwijls als ik zoo maar, dood op mijn gemak, naar het dorp rijd en dan langs de huizen en buitens slenter.’
‘Wij krijgen echter een heel gezelschap bij elkaar en voor het eerst; - dus wilde ik wel, dat alles in den haak was. Ik zou niet gaarne hebben, dat men gegronde aanmerkingen op iets maakte.’
Een half uur later kwam de mandewagen voor, die was nu met eene zwarte tent van gewast linnen voorzien. De dames werden er in geholpen, de tent zorgvuldig aan alle kanten toegeknoopt, zoodat men de vrouwen, volgens mijne meening, evengoed in eene tochtige hoedendoos had kunnen inpakken, en Janssen en ik bleven alleen.
Wij namen weder plaats aan de ontbijttafel, en lazen en herlazen de couranten, met inbegrip van den ‘burgerlijken stand,’ totdat ik ze grootendeels van buiten kende.
Ik stond eindelijk op en haalde mijn sigarenkoker te voorschijn.
‘Wacht eens eventjes,’ zei Janssen; ‘mijne vrouw heeft niet gaarne dat we hier rooken. We zullen naar mijne kamer gaan.’
‘Men is juist bezig met mijnheers kamer schoon te maken,’ zei Jan, die de ontbijttafel opruimde.
‘Dan rooken we ons sigaartje toch maar hier!’ zei Janssen moedig, en hij stak het zijne op en bood mij een lucifer aan.
‘Laat de deur maar open,’ zei hij verder tegen den knecht.
Ik ging voor het ééne raam en mijn gastheer voor het andere staan. We keken naar buiten zonder te spreken. Er heerschte de diepste stilte; alleen gestoord door het rammelen der vensters als een hevige windvlaag ze deed schudden, en door het onophoudelijk knetteren van den regen tegen de ruiten. Wij hadden het gezicht op de tuinen van het huis. Het was droevig te zien, hoe alles waarnaar wij keken door den stortregen als met diagonales gelinieerd was; hoe somber, hoe ontmoedigd het geheele tooneel scheen, alles was even vervelend. Ik kon niet begrijpen waarom de zware droppels niet eindelijk uit verveling met elkander aan het knikke- | |
| |
ren gingen, in plaats van onophoudelijk langs dezelfde lijnen naar beneden te vallen en steeds dezelfde kleine kringen, - die toch alle als inktkladden op een vel vloeipapier in elkander liepen, - in den vijver te maken, waarin de ronddrijvende, vochtige vogels en de uit elkaar gewaaide fonteinen zoo treurig uitzagen. Het was zelfs te nat voor de zwanen, die, met de koppen onder de vleugels verborgen, als onthoofde lijken ronddreven, de kikkers bleven onder water, ten einde niet natgeregend te worden en zelfs de boomen hadden het te kwaad, en deden hun best met de onrustig wuivende kruinen met den wind mee te vliegen, blijkbaar hun druipende stammen verwenschende, die hen aan den doorweekten grond vasthielden. Ik begon zwaarmoedig te worden en, ik beken het, ik gevoelde een zeker heimwee naar de Beurs!
Om mijne ellende te volmaken, schoof Janssen het venster open, daar het volstrekt niet koud was, zeide hij, om den rook der sigaren er uit, en zoo ik ondervond, den tocht en den regen binnen te laten.
‘Als gijlieden stedelingen,’ zei hij straks, ‘niet zoo bang waart voor een beetje regen, zou ik u voorstellen eventjes mede naar het dorp te gaan; daar heb ik het een en ander te doen.’
Alles was mij liever dan verder uit het venster te staren en aan den tocht blootgesteld blijven. Ik trok mijne regenjas en overschoenen aan, en met mijne parapluie gewapend, ging ik met Janssen uit, om mijne eerste wandeling ‘buiten’ te doen.
De weg was natuurlijk zeer morsig, de wind belette dat ik mijne parapluie gebruikte; maar het deed mij toch goed in beweging te zijn.
‘Ge moest eens zien wat het eene lieve wandeling is bij schoon weder’ zei Janssen, trotsch rondkijkende naar de weiden, die rechts en links van den weg lagen zoover het gezicht reikte, en die geene andere afwisseling opleverden voor het oog dan slooten en vonders, koeien en kalveren, wilgeboomen, die er uitzagen als in de klei gepoote bezems, en een boer, die een koppig varken naar de markt dreef.
‘Hoever is het van hier naar het dorp?’ vroeg ik zuchtend.
‘Zoo wat een uurtje langs den straatweg,’ hernam Janssen, ‘maar wij gaan een binnenweg, die veel korter is,’ en meteen ging hij van het pad af, eene sloot over, en kwam in eene weide, in welke het vee ons met medelijdende, halfverachtelijke blikken aankeek, terwijl wij tot de enkels toe door de modder verder sukkelden.
In plaats van een uur, waren wij anderhalf uur op weg naar het dorp, omdat in de eerste plaats Janssen zich tweemaal vergiste, en rechts, in plaats van links, het pad insloeg, terwijl ik telkens met mijn overschoenen in de klei bleef steken; en in de tweede plaats omdat men eene sloot gegraven had juist op een punt, waar wij over de weide moesten, en wij dus genoodzaakt waren een kwar- | |
| |
tier om te loopen, om een vondertje te vinden, en daarbij steeds gevaar liepen van door een ondeugenden stier vervolgd te worden, die tot twee keer toe een aanloop nam, alsof hij over de sloot wilde, en ons telkens het hart in den mond joeg.
‘Als ik maar mijn Engelsch jachtgeweer had,’ fluisterde Janssen, alsof hij bang was, dat het dier hem hooren mocht. Ik dankte echter den hemel dat hij het wapen niet bij zich had, - en was nog dankbaarder toen wij eindelijk weder op den straatweg, vlak bij het dorp uitkwamen.
‘Zie zoo!’ zei Janssen. ‘Nu zal ik je de lions van de plaats aanwijzen!’
Ik ben niet verwaand; maar ik heb voor mijn zaken, vooral toen ik nog veel met Duitschland deed, nogal gereisd, en ik was nieuwsgierig te vernemen, welke lions ik nu (na aan het hoornvee ontsnapt te zijn) in het dorpje ontdekken zou.
‘Dáár woont de notaris!’ zei Janssen, met dezelfde deftigheid alsof hij mij een der zeven wonderen van de wereld toonen wilde, en op een huis wijzende, met den naam van Mr. Jacob Pook. Notaris, in grootere letters op een koperen plaatje op de deur,
‘Zoo!’ zei ik, met die gemaakte belangstelling, welke men in vreemde oorden altijd aan den dag legt in zaken waarop men tehuis niet eens let. ‘Zoo!’ en ik keek naar het huis, alsof ik nooit te voren de woning van een notaris gezien had.
‘'n Knappe vent!’ zei Janssen; ‘hij is lid van de schoolcommissie evenals ik.’
‘Gij lid van eene schoolcommissie!’ riep ik verwonderd, terwijl ik bleef staan en mijn vriend aangaapte.
‘Wel ja!’ hernam Janssen koeltjes; ‘waarom niet?’
‘Wel eenvoudig omdat gij van het onderwijs niets afweet!’ antwoordde ik kortaf, gedeeltelijk, omdat ik op dat oogenblik ondervond, dat ik, in weerwil van mijn overschoenen, natte voeten had gekregen.
‘Kom, kom!’ zei Janssen trouwhartig, ‘wees niet knorrig! Het is ook niet noodig, iets van het onderwijs te weten, om lid van eene schoolcommissie te wezen!’
Ik dacht aan vele leden van vele andere schoolcommissiën, die ik hier en daar ontmoet heb, en ik kon hem geen ongelijk geven.
‘Dat zal ik je ook dadelijk laten zien,’ vervolgde hij na eene korte stilte, terwijl wij verder wandelden. ‘Daar is de kostschool,’ - op een vierkant roodsteenen huis wijzende; ‘wij zullen er eventjes inloopen!’ en eer ik den tijd had te protesteeren, had hij de stoep beklommen en aan de bel getrokken. Ik was woedend. Dit heette nu een der genoegens van het buitenleven! Met natte voeten en druipende kleeren eene kostschool, die mij niets schelen kon, te gaan inspecteeren, met iemand die van het onderwijs niets meer afwist dan een pasgeboren kind! Daarvoor was ik niet naar ‘buiten’
| |
| |
gekomen! Dergelijke dwaasheden kon ik meer dan genoeg dagelijks in de stad zien!
Inmiddels duurde het een tijdlang eer de deur open ging. Ik hoorde eerst een raam van de tweede verdieping opschuiven, - en naar boven kijkende, zag ik een vrouwenhoofd eventjes naar buiten wippen en zich dadelijk terugtrekken, terwijl het venster weder met geweld toegeschoven werd. Bij deze gelegenheid ontwaarde ik ook, dat het woord ‘pension-nat,’ zooals ik het hier afgebroken heb, rechts en links boven de deur geschreven was. ‘Nat!’ herhaalde ik bij mij zelven; - ‘tot aan de huid!’ en ik rilde. Nog een oogenblik; en na eenige drukte in de huisgang, werd ons de toegang tot den tempel van Minerva vergund.
‘Ik ben de heer van de Paauwenburg,’ zei Janssen barsch tegen de meid, maar met een eenigszins benauwden blik op mij. ‘Waar is de meester?’
‘Meester is op school,’ zei de meid.
‘Zeg, dat ik gekomen ben om de school te zien,’ zei Janssen.
De meid keek ons aan, alsof zij voornemens was ons weder de deur te wijzen, maar zich bedenkende, veegde zij eerst de natte handen op den boezelaar af, en slofte de lange gang langzaam af, terwijl ze ons op de mat liet staan. Janssen was zeer vertoornd. Zijne waardigheid was gekrenkt, dat was duidelijk. Gelukkig echter werd hij eenigszins verzacht door den meester zelven, die met een oud petje op het hoofd de gang kwam afstuiven, en nederig excuses maakte over ‘de onwetendheid van de dienstmaagd, daar dezelve eerst onlangs in zijne huishouding was opgenomen,’ en ons ootmoedig smeekte, hem niet te volgen, neen, maar hem naar het schoolvertrek vóor te gaan. De meester was een lange magere man, in de kracht zijner jaren, als een levend skelet verondersteld mag worden eenige kracht te bezitten; zijn haar was kleurloos, zijne das witgeel; overigens maakte hij èn wat kleeding èn wat vingers betrof eene zwarte - ik had haast gezegd eene ongewasschen inpressie op mijn misanthropisch gestemden geest.
Wij traden in de ‘leerkamer,’ - dat hol van ellende op eene kostschool. Er waren een dertigtal jongens aan de tafels en op banken samengepropt, en een klein, kippig mannetje, schijnbaar achttien of negentien jaren oud, in een kalen zwarten rok, met de linkermouw bijna tot den elleboog opgeslagen, was aan het venster bezig met pennen te vermaken.
‘Onze calligraaf!’ zei de meester, op hem wijzende; ‘een zeer kundig jongmensch, - bezitter van den vierden rang!’
De calligraaf boog diep bij de vermelding zijner titels en ging voort met zijne interessante bezigheid.
‘Wat verkiezen de heeren te hooren?’ vroeg de meester zich tot ons wendende.
‘O,’ zei Janssen, ‘ga je gang maar, - juist alsof we er niet waren!’
| |
| |
De meester boog weder tegen ons, en maakte eene dreigende beweging tegen een jongen, die met zijn mes eene scherpe punt aan de griffel maakte, en zulk een gekras daarbij, dat al de tanden in mijn mond mij zeer begonnen te doen.
‘Het uur is juist geslagen’ zei de meester, ‘waarop ik gewoon ben, dagelijks aan de jonge lieden, door derzelver ouders of voogden aan mijn zorgen toevertrouwd, het noodige onderwijs in de aardbeschrijving of geographie te geven. Wenschen de heeren, dat ik topographisch, orographisch, hydrographisch of ethnographisch mijn vragen inrichte?’
‘Ik zou maar typographisch te werk gaan,’ zei Janssen, door de reeks van lange woorden overbluft, en naar een klank visschende, en terwijl de meester zich naar de jongens wendde, fluisterde hij mij toe: Een verduivelde knappe kerel! Dat verzeker ik je!’
De meester ging nu aan het vragen, bij welke gelegenheid ik de opmerking maakte, dat hij zelf zooveel mogelijk sprak en de jongens zoo weinig mogelijk liet zeggen, met uitzondering van een paar, die blijkbaar de helden van de school waren, en tot wie hij voornamelijk zijne woorden of, beter gezegd, zijne zeer rhetorische vragen richtte. Ik ontwaarde ook, dat de jongelui, verre van verlegen te zijn, brutaal maar in het boek keken eer zij antwoordden, of haasje-over speelden met wat zij niet begrepen, en dat de meester tusschenbeide een grooten flater onopgemerkt liet doorgaan, in de vaste overtuiging, dat Janssen niets daarvan ontdekken zou. En hij had gelijk. Want na de geographie werden er ook in de ‘algemeene taalkunde’ eenige vragen gedaan, dat is, de meester praatte ontzettend geleerd over de ‘logische ontleding’ van eenige doodeenvoudige zinnen; en bracht zoovele ellenlange samengestelde Grieksche klanken, die hij op eene afschuwelijke wijze mishandelde, daarbij te onpas, dat Janssen in verrukking geraakte. Daarna ‘ging hij tot de geschiedenis over,’ en het was wezenlijk verbazend te zien, hoeveel jaartallen en hoe weinige denkbeelden de kinderen aan den dag brachten, terwijl de calligraaf, die, zooals ik later vernam, ook zingen, teekenen en mathesis onderwees, voor de som van tachtig gulden 's jaars, - (‘met kost en bewassching er bij’, fluisterde ons de meester toe,) ons een stapel ‘netschriften,’ met ontelbare cijfers en zedekundige spreuken gevuld, voorlegde. Met één woord, de geheele vertooning maakte den indruk van eene slechte goochelpartij op mij, waarover ik mij zeer ergerde, vooral omdat ik begreep, dat in zijn hart de beleefde meester ons diep verachtte, en
temidden van eene zeer uitvoerige beschrijving van de lotgevallen van den ‘wijzen maar ongelukkigen Socrates, ‘die ter kwader ure,’ zooals ons de meester vertelde, ‘door de banden des huwelijks was vereenigd met eene echtgenoote, die nauwelijks den verheven aard van haren rampspoedigen eëga wist te waardeeren,’ nam ik de gelegenheid waar, dat de klok sloeg, om mijn vriend te
| |
| |
herinneren, dat wij ‘verder moesten,’ en dus eindelijk uit het schoollokaal weg te komen.
Wij gingen naar de dorpsherberg een kopje koffie gebruiken, en terwijl we met de voeten op warme stoven zaten, - het regende nog steeds door - en ons best deden om een aftreksel van gebrande stroop in de plaats van koffie door de keel te krijgen, zei Janssen:
‘Nu, Smits, wat zegt gij er van? Kan men niet lid eener schoolcommissie wezen zonder een geleerde te zijn?’
‘O ja!’ zei ik, verpletterd door al hetgeen ik dien morgen ‘genoten’ had, en geenszins wenschende een woordenstrijd te beginnen. ‘O ja!’
‘Weet ge waar het op aankomt,’ vroeg Janssen verder, ‘als men op deze wereld tot alles goed wil zijn en tot alles geschikt?’
‘Op het geld,’ zei ik natuurlijk, als echte Amsterdammer.
‘Neen, neen! het geld alleen helpt niet,’ zei Janssen; ‘het geld is wel heel goed; maar het komt er voornamelijk op aan, dat men zijn gezond verstand heeft, en er gebruik van weet te maken - en dat men niet kwakzalvert.’
‘Ja!’ zei ik weder; dezen keer met verbazing, - en ik zat Janssen met open mond aan te gapen.
‘Vooral geen kwakzalverij!’ ging hij trouwhartig voort; ‘daar heb ik een gloeienden hekel aan!’
‘Sedert de ontmoeting met den pédicure?’ vroeg ik.
‘Neen, neen,’ hernam Janssen blozende, ‘dat niet! Maar er is niets, waaraan ik meer het land heb dan aan kwakzalverij, dat verzeker ik je!’
Dit was te veel; ik stond op, en met beide handen op de tafel leunende en hem strak in het gezicht starende, had ik de wreedheid mijn vriend aldus aan te spreken:
‘O, heer van de Paauwenburg, wat zijt gij verblind! Gij een hekel aan kwakzalvers! Gij grootste der kwakzalvers, die ik in langen tijd ontmoet heb! Gij, die u schaamt Janssen te heeten, sedert ge eene oude barraque gekocht hebt, in de nabijheid van een adellijk slot! Gij, die u gisteren schaamdet aan een edelman, zooals ge u verbeelddet, te laten zien, dat ge nog een handelsman waart! Gij, die een Amsterdammer van den echten stempel moest wezen, en nu de rol speelt van een landjonker, dien ge “in stad” zoudt uitlachen; gij, die scholen gaat inspecteeren, waarvan ge geen besef hebt, en een pedant bewondert, alleen omdat hij dingen spreekt en woorden gebruikt, die u vreemd zijn, en die in uwe hooge tegenwoordigheid de grootste domheden van de kleinste jongens laat doorgaan, omdat hij overtuigd is, dat gij ze niet opmerken zult! Gij, die eene rol speelt, van den vroegen morgen tot den laten avond, die u even bespottelijk staat als ze u eigenlijk vervelen moest, gij zijt de ergste kwakzalver, zeg ik u, dien ik sedert langen tijd ontmoet
| |
| |
heb! - En gij, o hemel, gij praat mij van gezond verstand en van, -’
‘Smits!’ viel mij Janssen in de rede, van zijn stoel opspringende en ook met beide handen op de tafel leunende, ‘als ge nog één woord zegt van dien aard, zal ik u om satisfactie moeten vragen. We zullen nader met elkander moeten afrekenen!’
‘'t Is haast de moeite niet waard, heeren,’ zei de herbergier, die bij onze stemverheffing in de kamer getreden was, de laatste woorden opgevangen en op zijne manier uitgelegd had. ‘'t Is maar twee dubbeltjes in het geheel!’ zeide hij, een snuifje nemende en ons de doos presenteerende.
Wij trokken beide de beurzen; ieder betaalde zijn tien centen, en wij gingen zwijgend de deur uit.
De regen had opgehouden, de zon scheen helder; de lucht was warm en verkwikkelijk. Wij hadden nauwelijks het dorp achter den rug, of ik gevoelde behoefte om mijn ouden vriend, dien ik zoo hard aangetast had, te verzoenen; ik kon niet in eene knorrige bui door de schoone natuur loopen.
‘Janssen,’ zei ik, hem bij den knoop van zijn rok vasthoudende, ‘Janssen, oude vriend, gij hebt me rekenschap van mijn woorden gevraagd; ik zal ze u geven. Zie, meer of minder kwakzalveren wij allen, van den schoolvos af, die de moeielijkste woorden gebruikt, om de eenvoudigste dingen uit te drukken, tot aan u en mij toe, en onze buren; de kwakzalverij is de ondeugd onzer eeuw, - waaraan de staatsman en de kiezentrekker beide mank gaan, ieder op zijne eigen wijze, - meer of minder; - niemand, of haast niemand, kan zich geheel en al van dat gebrek vrijpleiten - en toch is er niets, waartegen iedereen zoo bitter en zoo hevig uitvalt - en dat ergert mij gedurig; het heeft altijd dezelfde uitwerking bij mij, als wanneer ik een bekenden lekkerbek de vreugde van de tafel hoor loochenen, - of een speler van beroep tegen het misbruik der kaarten - en niet tegen zichzelven - hoor uitvaren! Geef me nu de hand, en als gij me morgen nader rekenschap vraagt, zal ik ze u bepaaldelijk weigeren!’
Janssen schudde het hoofd en deed zijn best om te glimlachen; hij stak me echter de hand toe, en toen wij de poort van het kasteel weder bereikten, was alles vergeten en vergeven.
Janssen echter ging door, zonder ditmaal één blik te slaan op zijn prachtig wapenschild, dat boven den ingang prijkte.
| |
| |
| |
IV.
Mijn eerste Zondag buiten.
20 Juni. - Toen ik aan de ontbijttafel kwam, vond ik de familie al gereed om naar de kerk te gaan. Mevrouw Janssen, die zoo groot is, dat zij den indruk maakt van iemand, die men door een vergrootglas ziet, vooral in avondtoilet, was nu prachtig uitgedost, in zware zijde, met een eleganten hoed, - eene der ‘behoeften,’ zooals later bleek, die zij gisteren uit de stad gehaald had. Hare dochter was niet minder prachtig, en daar een schoon toilet een schoon meisje nog bekoorlijker maakt, dan zij van natuur is, moet ik zeggen dat Klasina Janssen, - zij is ook mijn petekind en altijd, in weerwil van haar gebreken, eene lieveling van mij geweest, - er bijzonder goed uitzag. Mijn vriend Janssen was ook weder de oude, - zwartgerokt en witgedast, zooals een deftigen Amsterdammer betaamt. De zon scheen heerlijk, de lucht was zacht en aangenaam, de groene weiden en het frissche loof schitterden nog in den morgendauw, de geuren der bloemen in de perken drongen door de open vensters in de kamer, tegelijk met den welluidenden klank der verwijderde kerkklokken. Het was een opwekkend tooneel en ik was recht vroolijk gestemd; het was mij alsof die geuren en die klokken mij door merg en been drongen, en mij plotseling weder dertig jaren jonger maakten.
‘Klaasje,’ zei ik lachende, ‘gij ziet er vandaag zoo goed uit, dat gij mij den arm moet geven op de wandeling van hier naar de kerk, en ik sta er niet voor in, dat ik u den geheelen weg over het hof niet maak.’
Klaasje lachte, maar zei niets. Janssen lachte en zei ook niets. Mama Janssen echter, wier gezicht even stijf in de plooi was als hare chemisette, wierp mij een verwijtenden blik toe, en het rijkvergulde kerkboekje, in hetwelk zij zat te bladeren, eventjes nederleggende, zeide zij met eene plechtige stem: ‘Smits, mag ik u verzoeken niet te vergeten, dat het heden Zondag is!’
‘Wel,’ antwoordde ik verwonderd, ‘daaraan behoeft gij mij niet te herinneren; ik zei al tegen Klaasje, dat ik gereed was haar naar de kerk te geleiden; ik verheugde mij er op, met een lief meisje onder den arm in de mooie natuur te zijn, en -’
‘Waarlijk,’ hernam de moeder opstaande en naar den spiegel gaande om den strik van haar hoed terecht te trekken, ‘waarlijk, Smits, men moet den dag des Heeren met geen ijdele dwaasheden ontheiligen! - Ninalief! ik vind, dat die lilahandschoenen ondraaglijk staan bij de kleur van uw japon!’
Ik was zoo terneergeslagen en verpletterd door deze woorden, dat ik mij buiten staat gevoelde om iets er op te antwoorden,
| |
| |
maar keek eerst de moeder dan de dochter in sprakelooze verbazing aan. De dochter kleurde; de moeder stond nog voor den spiegel.
‘Nina!’ zei ik eindelijk tot mijn petekind; ‘ben jij dat?’
‘Klaasje klinkt zoo - - zoo jongensachtig en ouderwetsch,’ stamelde het meisje, ‘en mama vond beter mij hier Nina te noemen, - omdat, als wij weder in Amsterdam komen, iedereen er aan gewend zal wezen, en, - en wij wel wisten, dat gij dat niet kwalijk zoudt nemen.’
Eer ik den tijd had mij hierover uit te laten, trad de knecht, in groot livrei, in de kamer en zeide: ‘Het rijtuig is vóór!’
‘Rijtuig!’ zei ik; ‘bij dit heerlijk weder rijden, in den vroegen morgen, in plaats van door de schoone natuur te wandelen!’
‘Och,’ hernam mevrouw, want Janssen was al de kamer uit; ‘alleen de burgerlieden hier gaan te voet; de Kalkoens rijden altijd, en de familie Duiventil ook, - en het is zoo aangenomen hier, dat men naar de kerk, zooals het behoort, met eenige deftigheid gaat, en niet alsof men naar eene boerenkermis ging.’
Kom, dacht ik bij mij zelven, een rit in den mandewagen zal niet onaangenaam wezen bij dit weder, om welke reden ook, en ik trok mijn handschoenen aan en volgde de dames naar de deur.
Men oordeele over mijne verrassing en teleurstelling toen ik aldaar, in plaats van den open mandewagen, een prachtigen, dichten landau ontwaarde, schitterende met al den glans der nieuwheid en prijkende met het even nieuwe wapen der Janssens op alle paneelen.
Janssen stond opgetogen zijn rijtuig en de brieschende paarden te aanschouwen.
‘Is het niet mooi?’ vroeg hij, terwijl de knecht met zooveel spektakel mogelijk het portier openwierp en het lichtgrijze zijden binnenste van den wagen zich in al zijne heerlijkheid vertoonde. - ‘Is het niet mooi? Ik heb het ding rechtstreeks uit Brussel laten komen!’
Eer ik den tijd vond te antwoorden, had de handige knecht zijne zware mevrouw vlug in het rijtuig geholpen; hare dochter huppelde haar na, en ik nam plaats met mijn rug tegen de paarden, vlak tegenover mevrouw, die mij dadelijk verzocht de voeten zooveel mogelijk onder mij te houden, ten einde hare zijden japon niet te bemorsen.
Ik wierp mij achterover in de zachte kussens, en zoodra Janssen mij gevolgd was, smeet de knecht met een daverend geluid het portier dicht en wij rolden weg.
‘Als het u niet hindert,’ zei Janssen, ‘zit dan niet met den rug tegen de kussens; de zijde is zoo teer van kleur en het zwarte laken geeft zoo licht af.’
Ik gehoorzaamde dadelijk aan zijn wenschen en zat verder recht
| |
| |
als eene kaars, met mijn voeten onder de bank, starende op het ronde gezicht van mevrouw, die voorovergebogen, elke gelegenheid waarnam om het hoofd uit het portier te steken, zeker niet om haar hoed aan de boeren te laten zien; maar alleen ongeduldig om hoe eerder hoe liever de kerk te bereiken.
Het rijtuig hield eindelijk stil; - ik zeg eindelijk, want de hitte en de verveling, die ik op den rit uit te staan had, waren onbeschrijfelijk, daar de nieuwe hoed tegelijk belemmerde, dat de lucht in den wagen woei, en dat ik naar buiten keek; - het rijtuig hield dan eindelijk stil voor den lagen, steenen muur van het kerkhof, waarop de boeren en leden der gemeente rondslenterden, eer zij binnentraden, - en het was een trotsch gezicht te zien, hoe diep de eenvoudige dorpsbewoners bogen voor de ‘groote lui,’ en met hoeveel deftigheid Janssen en zijne echtgenoote vooruitstapten over het vermolmde stof hunner medemenschen, en hoe ik met Nina volgde, en hoe Nina telkens rondkeek, alsof zij verwacht had, iemand te ontwaren, die er niet was, en hoe wij eindelijk allen plaats namen in de familiebank in het kerkje, en hoe ik tot mijne verwondering zag, dat ook hier het wapen der Janssens prijkte boven onze hoofden, in eikenhout gebeeldhouwd, en hoe wij roodfluweelen kussens hadden in onze bank, terwijl de Kalkoens eene bank hadden met groene kussens en een wapen, en de Duiventils insgelijks in het blauw, en hoe de heeren van Hoogenhuis ook eene eigen bank hadden, die echter onbezet was.
Deftige groeten werden gewisseld onder de groote lui; zeer deftig, alsof men niet op een al te gemeenzamen voet met elkander was; alleen de Duiventils, vader en zoon, knikten familiaar, en ik zag, dat Nina eventjes bloosde, toen zij den groet van den jongen baron beantwoordde, die geen oog, - ik meen geen lorgnon, - meer van onze bank afwendde.
Ik had echter op dit oogenblik geen tijd om iets meer op te nemen; want de godsdienstoefening nam juist een aanvang, en ik was er te zeer door gesticht, om aan iets anders te denken. Ik durf echter niet verklaren, dat zulks altijd het geval is met mij in de kerk; ook daar ben ik soms, evenals andere menschen, aan verstrooiingen onderhevig; maar hier buiten op het dorp was dit volstrekt niet het geval.
Er is ook, in mijn oogen, iets bijzonder stichtelijks in de godsdienstoefening in een dorpskerk; - waarom dat voor mij meer het geval zou zijn, dan in eene stadskerk, weet ik niet; maar het is zoo; - de boeren en landbewoners in hunne eenvoudige kleeding, de frissche gezichten van de jongens van de dorpsschool, de stralen der morgenzon, door de Gothische ruiten vallende, de golvende schaduw van een boomtak op den witten muur, en de vogel, welks gezang onder het groene loof te midden van de preek gehoord wordt, - dit alles leidt mijne aandacht niet af, maar ver- | |
| |
hoogt die eerder, en schijnt eene gepaste en welvoeglijke begeleiding van de woorden, welke ons opwekken om Gods grootheid en goedheid te aanbidden; - èn het gezang van den vogel èn de zonneschijn, omdat beide zoo rechtstreeks van den hemel komen, en niet bemorst zijn door de hand der menschen, zooals de gaslampen en de orgelpijpen, spreken ook meer tot mijn hart, vooral als ik eene preek hoor, welke geene geleerde tekstuitlegging is, maar eenvoudig is als de leer, welker waarheden zij verkondigt, en hoewel, zooals de geleerde kerkgangers zeggen, ze ‘niets nieuws’ bevat, de aloude, eeuwige waarheden met klem en overtuigende kracht aan de toehoorders uitlegt.
Dit was nu ook het geval; de predikant was een jongmensch, en zonder redenaar te zijn, was zijne stem aangenaam en welluidend, en zijne voordracht eenvoudig en onberispelijk. Het speet mij toen de godsdienstoefening geëindigd was, en wij weder, met dezelfde deftigheid ingepakt, huiswaarts rolden.
Onder de veranda achter het huis, met het gezicht op de heerlijke bloemen in den tuin, stond de tafel met het tweede ontbijt gereed. Ik vloog naar boven, trok een zomerjasje aan, en verheugde mij nu recht het genot te smaken van buiten te zijn. Janssen, zijne vrouw en dochter echter zaten even prachtig gekleed als toen zij naar de kerk gingen, en ik ontwaarde, dat mijn kostuum door de beide oude lieden met geen vriendelijke oogen aanschouwd werd.
‘Wacht gijlieden visites?’ vroeg ik.
‘Zoo half en half,’ was het antwoord. ‘Na kerktijd komen wel eens de buren, en het zou mij niet verwonderen als de Duiventils aanliepen; wij zijn wel heel familiaar met hen;’ (Nina bloosde weder) ‘maar het zijn deftige menschen en van heel ouden adel, en, -’
‘Ik zal mijn zwarten rok weder aantrekken,’ zei ik met een zucht, en ik klom naar boven om opnieuw toilet te maken.
Het was natuurlijk, dat wij onder het genot van de goede gaven voor het lichaam, waarmede de tafel overladen was, ook met een enkel woord over de preek spraken. Tot mijne verwondering ontwaarde ik, dat ze volstrekt niet aan mama Janssen bevallen had. Nina zweeg bescheiden, en papa was verdiept in het pas aangekomen Handelsblad.
‘Och,’ zei mevrouw, ‘ik moet bekennen, dat zulk eene preek heel goed mag zijn voor de boeren en boerinnetjes; maar als men aan wat anders gewoon is, - zoo iets heel fiksch, waarover men zien kan, dat de dominee getobd heeft, zoo eene opheldering van eene duistere plaats in den Bijbel, bij voorbeeld, - dan vindt men het rechte genot niet meer in dergelijke preekjes als die van hedenmorgen.’
‘Wie is toch de dominee, die preekte?’ vroeg ik.
‘O, een echte Groninger,’ antwoordde mevrouw Janssen, ‘en ik heb meer met de Groenianen op.’
| |
| |
‘Dat bedoelde ik niet,’ zei ik, vreezende in eene theologische discussie gewikkeld te worden, die ik altijd met vrouwen vermijd; ‘ik wilde alleen weten hoe hij heet?’
‘Wel,’ zei Janssen, eventjes over den rand zijner courant heenkijkende, ‘het is Piet Klaassen, - hebt ge hem niet herkend?’
‘Wat!’ riep ik uit, ‘de zoon van den ouden Piet, van onzen ongelukkigen vriend, die in 35 zulke slechte zaken met de olie deed? Wel, ik moet den jongen gaan zien, al ware het alleen om den wille zijner ouders. Komt hij nooit hier?’
‘Een enkelen keer zien wij den dominee, natuurlijk, zooals het ons hier op het dorp betaamt,’ zei deftig mevrouw; ‘maar ik kan niet zeggen, dat ik zeer ingenomen ben met de richting, welke hij volgt, - en wat den jongen mensch zelven aangaat, hij is heel wel, - heel wel; - maar enfin, onze positie,’ - met een zijdelingschen blik op hare dochter, - ‘brengt mede, dat wij uiterst voorzichtig moeten wezen, welke jongeheeren wij hier in huis ontvangen.’
Ik keek naar Nina, om te zien welken indruk dit kiesch gezegde van hare moeder op haar gemaakt had; zij was echter juist bezig, met een afgewend hoofd, om een roosje van den struik, die naast de veranda bloeide, af te knippen, zoodat ik haar gezichtje niet zien kon.
‘Of er een oogenblik belet was voor dominee Klaassen?’ zei de knecht, de glazendeur openende.
Vader en moeder wisselden een veelbeteekenenden blik; Nina bleef nog steeds met de bloemen bezig.
‘Het zal ons hoogst aangenaam zijn,’ zei Janssen, zoo deftig mogelijk, ‘mijnheer te zien.’
Een oogenblik later was de dominee in ons midden, echter niet zoo spoedig, of mama had gelegenheid gevonden, om te zuchten, terwijl hij door de gang kwam: ‘Een ronde hoed! En een gewoon jasje, en dat voor een dominee op Zondag!’
De dominee echter was een flinke, knappe jongen, zoowat vijf en twintig jaren oud, die na zijn compliment aan de dames gemaakt te hebben, op mij toetrad en zeggende, dat hij mij in de kerk gezien had, gaf hij, met meer klem dan noodig scheen, te kennen, dat hij zich verplicht gevoeld had mij, als ouden vriend van zijn overleden vader, dadelijk te komen opzoeken, en dat hij anders het niet gewaagd zou hebben ongevraagd op de Paauwenburg te verschijnen, enz.
Het klonk mij vreemd in de ooren die stijve woorden te hooren en den stijven toon te zien, welke tusschen Janssen en Klaassen heerschte. Wel! de oude lui waren buren geweest, en de kinderen hadden dagelijks met elkander gespeeld! - En nu was het deftig om het ander woord ‘mijnheer’ en ‘mevrouw’ en ‘juffrouw Nina,’ en ‘dominee,’ - ik keek er verwonderd van op.
| |
| |
Overigens was de dominee veel minder stijf en gegeneerd dan de Janssens, toen hij eenmaal zijn entrée gemaakt had. Op de vraag van Nina, of hij iets gebruiken wilde, antwoordde hij stoutweg, dat het preeken hem hongerig gemaakt had (bij welke vermetele verklaring mama Janssen de oogen ten hemel sloeg), en dat hij het waagde dus om eene boterham te vragen. Daarop zich van de dochter tot de oude lui en tot mij wendende, waren wij allen spoedig in een druk gesprek gewikkeld over vroegere dagen, bij welke gelegenheid, hetzij dat oude herinneringen hun het hart verzachtten, of dat de aangename manieren van den jongen predikant hen wegsleepten, de gastheer en zijne vrouw hun stijfheid vergaten, en bijna hartelijk werden in hun uitdrukkingen jegens Klaassen. Ik zag echter, dat hoe druk hij ook met ons babbelde en schijnbaar geene notitie van de dochter nam, de jonge geestelijke tusschenbeide een vluchtigen blik op de lieve Nina wierp, die echter geheel en al in een stichtelijk boek verdiept, geen oog opsloeg, totdat wij een tweeden bezoeker zagen naderen, die door de tuinen gekomen was, en dien Janssen mij als den jongen baron van den Duiventil aankondigde. Toen zag ik hoe Nina weder bloosde, - ik verbeeldde mij te ontwaren, dat de jonge predikant op de lip beet, - en ik had zeker gelijk, toen ik opmerkte, dat vader en moeder Janssen weder tot ijs bevroren voor den dominee, en al de warmte van hun vriendschap en gastvrijheid op den jongen edelman verspilden.
Dezen jongen heer kan ik het best door eene reeks van overtreffende trappen beschrijven: hij was zeer klein, zeer mager, zeer kleurloos van haar en van karakter, zeer onwetend en zeer blasé; hij praatte dus zeer veel en zeide toch zeer weinig, en daar hij zelf niets wist te opperen, moest hij zich tevredenstellen met anderen aanhoudend tegen te spreken. Eindelijk, hij was zeer verliefd - op zich zelven, - en maakte, op eene zeer in het oog vallende wijze, het hof aan Nina, - die als eene kleine coquette haar hoogadellijken aanbidder met nietsbeteekenende woorden tevredenstelde, terwijl tusschenbeide een liefelijke blik den armen dominee terughield, als hij op het punt stond van weg te gaan.
Deze arme, geestelijke heer maakte dus nu en dan tot mijn leedwezen eene zeer treurige figuur. Reeds tweemaal had hij den hoed opgenomen en was begonnen met deftig van ons allen afscheid te nemen, toen de kleine heks hem indirect noodzaakte om weder plaats te nemen, en ik kreeg zooveel medelijden met hem, dat ik wezenlijk van verlangen brandde, om hem uit de vlam te redden, in welker nabijheid hij zoo roekeloos rondfladderde. Eer ik echter mijn doel bereiken kon, was de arme jongen er zoo erg ingeloopen, dat ik mijn voornemen opgeven moest.
De jonge baron, namelijk, was gekomen, om ons de droevige mare mede te deelen, dat zijn vader genoodzaakt was dien avond
| |
| |
naar Den Haag te vertrekken, en dat die dus ‘het geluk niet smaken kon, van de charmante invitatie van mevrouw Janssen voor het diner op den volgenden dag te profiteeren.’
‘Spijt mij zeer! zeer!’ zuchtte Janssen; ‘onze voornaamste gast zal ontbreken!’
‘En wij zullen juist met ons dertienen aan tafel zijn!’ steunde mevrouw, ‘en hoewel ik niet bijgeloovig ben, -’
‘Zal ik ook wegblijven?’ vroeg de jonge edelman aan de mama, met een smeekenden blik op de dochter, waarop deze slechts antwoordde, door de krullen uit haar gezichtje te schudden, en de bloem, welke zij in de hand hield, stuk te plukken.
‘Volstrekt niet! Volstrekt niet!’ riepen tegelijk papa en mama, terwijl de eerste er dadelijk bijvoegde: ‘Ik weet er wat beters op! Dominee, wees gij onze veertiende man! kom dus, zonder complimenten! zeg maar ja!’
Ik zag den ongelukkige tot over de ooren blozen van schaamte en toorn over deze beleedigende beleefdheid; ik zag, hoe zijne verontwaardiging woorden zocht om zich te uiten; - ik ving echter ook een smeekenden blik uit Nina's schoone blauwe oogen op, - en toen stamelde de dominee: ‘Met genoegen!’ - en zich schamende over zijne zwakheid, haastte hij zich om de handschoenen aan te trekken en weg te komen, ten einde zijne nederlaag zooveel mogelijk te verbergen.
‘Een uitmuntende jongen!’ zei ik, zoodra hij weg was. ‘Zoo knap, zoo bescheiden, en zoo degelijk; hij gelijkt veel op onzen ouden collega, zijn vader, den oliekoopman, -’
‘Hm! hm!’ viel mij Janssen in de rede: ‘het is een braaf jongmensch, dien ik protegeeren zal. Hij is zeer dienstvaardig, en kent zijne plaats volkomen. Als hij maar eene goede vrouw uit den burgerstand kiest, met wat geld, dan kan hij in de wereld vooruitkomen.’
‘Bij voorbeeld zoo een meisje als Nina,’ zei ik onnoozel (het meisje was echter eventjes buiten gehoor, bezig met een ruiker te plukken).
‘Ha! ha! ha!’ lachte de moeder; ‘verbeeld u onze Nina als de vrouw van een dorpsdominee!’
De jonge aristocraat echter zeide niets; maar hij fixeerde mij sterk met zijn lorgnet, zoodat ik uit zelfverdediging mijn bril te voorschijn haalde en hem weder aankeek, totdat hij eindelijk opvloog, om, zooals hij zeide, Nina met haar bouquet te helpen; maar eigenlijk, ik ben er van overtuigd, alleen om mij uit den weg te komen.
‘Smits,’ fluisterde Janssen, zijne bevende hand op mijne mouw leggende; ‘in vredes naam, pas op! Beleedig hem niet! Ik geloof, dat hij zin in onze Nina heeft!’
‘Die aap!’ zei ik knorrig.
| |
| |
‘Pst! Pst!’ smeekte Janssen verder, en zijne vrouw stond hem ter zijde; ‘wij zouden zoo gaarne een gedeelte van ons vermogen en dit kasteel aan adellijke kleinkinderen van ons eigen vleesch en bloed nalaten!’
‘En uw zoon?’ vroeg ik, de schouders ophalende.
‘Smits,’ zei Janssen met een indrukwekkenden ernst; ‘ik zal het u in het geheim vertellen: binnen drie weken schrijf ik wettiglijk “Jonkheer” voor mijn naam! Wie zal dan durven zeggen, dat ik ook niet voor mijn zoon gezorgd heb?’
‘Zult gij ook tot wapen een met eene volgepakte mand gekroonden kruideniersknecht met twee suikerhoeden argent, op een koffiekleurig veld voeren?’ vroeg ik.
| |
V.
Vóór den middag.
Maandagavond. - De groote gebeurtenis van heden is het diner geweest. Mevrouw Janssen verscheen voor het eerst, sedert ik hier ben, en negligé aan de ontbijttafel, en hare dochter voor het eerst zonder een Franschen roman in de hand. Janssen zelf was in een linnen jasje gedost, had eene pet in de hand, en daar het heerlijk weder was, voorspelde ik mij het genot van een dagje buiten; door een goed diner gevolgd, voor welks bekoorlijkheden ik evenmin als de meeste stervelingen onverschillig ben. De couranten en brieven, die pas aangekomen waren, werden in stilte nagekeken, terwijl wij ons kopje thee slurpten. Nauwelijks was dat gedaan, of Janssen sprong van zijn stoel op, en het woord tot zijne echtgenoote richtende, zeide hij: ‘Kom, we hebben geen tijd te verspillen; we moeten dadelijk aan het werk, en dan zullen Smits en ik u verder van ons bijzijn bevrijden.’
Met deze woorden haalde hij, tot mijne verbazing, van de schrijftafel een groot vel papier, een potlood en een stuk gomelastiek, en met beide ellebogen op de tafel liggende, teekende hij met veel inspanning, midden op het blad, een grooten ovalen vijver, naar het mij voorkwam, in welken ook al zijn gedachten schenen verdronken te zijn; want na dit kunststuk voltooid te hebben, legde hij zijn potlood neder, en gaapte zijne vrouw met een vragenden blik aan.
‘Ja,’ zeide de vrouw, met een zucht; ‘'t is nog al lastig!’
‘Een nieuwe aanleg?’ vroeg ik.
‘Nieuwe aanleg!’ steunde Janssen; ‘waarachtig niet! Ik heb nieuwe aanleggen genoeg gehad voor dit jaar! We zijn bezig met de plaatsen aan tafel voor vanmiddag te schikken.’
| |
| |
‘En dat gaat zoo gemakkelijk niet,’ voegde zijne echtgenoote er bij, ‘nu dat de oude heer van Duiventil niet komt. Zijn wegblijven brengt de geheele boel in de war.’
‘Ik dacht dat de dominee hem vervangen zou?’ zei ik.
‘De dominee den baron vervangen!’ lachte mevrouw. ‘De dominee zal de veertiende man aan tafel zijn; maar hij kan niet zoo hoog aan tafel zitten, als de heer van Duiventil, en aan mijne rechterhand plaats nemen!’
‘Ik verbeeld me,’ antwoordde ik, met een glimlach, ‘dat, met allen eerbied voor de moeder, Klaassen liever naast de dochter zou zitten.’
Nina bloosde, en mama hernam op ernstigen toon: ‘Nina's plaats is al bepaald; wij moeten den dominee ergens anders bezorgen.’
‘Weet ge wat, Smits,’ zei Janssen, die mij klaarblijkelijk uit den weg wilde hebben, ‘ge zoudt ons het best een handje kunnen helpen. Ge schrijft zulk eene mooie hand; - toe! -daar hebt gij de lijst der gasten; op de schrijftafel liggen de kaartjes gereed; wees zoo goed de namen voor ons op te schrijven, en wij zullen ze inmiddels schikken.’
Ik voldeed, natuurlijk, aan zijn verzoek, en naar de schrijftafel aan het andere einde van de kamer gaande, vermaakte ik eene pen, en schreef zoo netjes ik maar kon, de veertien namen op de plaatsbriefjes op.
Na mijn werk verricht te hebben, bracht ik het pakje aan mevrouw, die steeds nog in ernstige discussie met haar man en hare dochter was, en zeide, dat, als zij niets meer voor mij te doen had, ik zoolang in den tuin zou wandelen tot Janssen klaar was.
Mevrouw nam de kaartjes met een zoeten glimlach aan, bekeek ze oplettend, en zeide toen op den meest vleienden toon mogelijk: ‘Heerlijk geschreven! Dank je wel, Smits! Maar er is één gebrek aan: ik kan deze kaartjes niet gebruiken!’
‘Niet gebruiken!’ riep ik uit. ‘Waarom niet? Ik heb al de namen juist zoo gespeld als ze op de lijst geschreven staan, en -’
‘Dat is het niet,’ antwoordde mevrouw Janssen; ‘maar,’ en zij keek mij met een medelijdend hoofdschudden aan, ‘gij hebt overal “de heer” en “mevrouw” gezet, en het is aangenomen om zulke kaartjes altijd in het Fransch te schrijven.’
‘O.’ zei ik, ‘daaraan had ik niet gedacht, en, -’
‘Het komt er volstrekt niet op aan,’ antwoordde mevrouw. ‘We zijn nog niet klaar, en zoo de moeite niet al te groot is, ik geloof, dat gij nog met veertien nieuwe kaartjes gereed zult wezen, eer wij gedaan hebben.’
Met ongeveer hetzelfde gevoel als een schooljongen, die zijn thema gelooft keurig afgewerkt te hebben, in plaats van uit de school ontslagen te zijn, het onherroepelijk vonnis hoort vellen, om er nog ‘een uur te blijven,’ ging ik weder aan de schrijftafel zit- | |
| |
ten, en herschiep al de heeren in Monsieur's en al de mevrouwen en juffrouwen in Madame's en Mademoiselle's.
‘Zie zoo!’ zei Janssen; ‘dat staat veel fatsoenlijker, en wij zijn ook juist met onze schikkingen klaar.’ Met deze woorden stond hij op, zette de pet op, trok de handschoenen aan, en ik nam mijn hoed, om hem te vergezellen.
‘Ik zou liever de pet opzetten,’ zei Janssen.
‘Waarom?’ vroeg ik, - hoe gaarne zou ik gevraagd hebben, naast wien en wie ik te zitten kwam aan tafel; maar ik wist wel uit ondervinding, dat zulke vragen niet geoorloofd zijn, en dat dergelijke geheimen, de hemel weet waarom, meestal als heilig beschouwd worden.
‘Omdat de kelders nogal laag zijn,’ hernam Janssen.
‘De kelders!’ riep ik verwonderd uit.
‘Ja,’ zei Janssen; ‘ge hebt mijn kelders nog niet gezien, en ik moet den wijn uitzetten voor hedenmiddag, dat vertrouw ik aan geen mensch toe, dan aan mijzelven; - kom wij hebben geen tijd te verliezen, want over een half uur komt de mandewagen voor!’
Ik troostte mij met de verwachting van een aangenamen rit, en ging dus geduldig mede naar het onderaardsch verblijf van Bacchus. Wij keerden na verloop van eenigen tijd, met zaagsel en spinnewebben bedekt, terug, en ik daarbij met een bult op het voorhoofd, dat ik tegen een vooruitstekenden hoek in het donker gestooten had, en half beneveld door de ontelbare proefjes, welke Janssen mij door zijn vertrouwden knecht liet aanbieden, - en na ons een beetje verschoond te hebben, het was inmiddels halftwaalf geworden, reden we in het heetst van den dag in den open wagen uit.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik.
‘Naar het station,’ zei Janssen. ‘De trein komt straks aan, en ik wil zelf de vruchten en de dingen, die uit Amsterdam komen, afhalen. De knechts zijn zoo onoplettend, dat ze de helft breken of bederven zouden.’
In de brandende zon, in wolken van stof, zonder de minste schaduw of koelte te genieten, reden wij naar het station, waar wij een groot driekwartier te vroeg aankwamen, en op den trein wachten moesten. Uit den trein werden ontelbare kisten en manden gepakt, met ‘glas’ gemerkt, of ‘voorzichtig!’ of met pijpekoppen er op. Deze schatten werden met de meeste zorg in den wagen gelegd, - en daar niets op iets anders staan mocht, - besloegen ze zoo wat de geheele ruimte, en wij keerden in zegepraal en stapvoets terug, - ik met de knieën tot aan de kin opgehaald, en met eene groote ronde trommel op schoot, die volstrekt niet tegen het schudden kon, en die Janssen aan mijne bijzondere zorg had toevertrouwd, mij verzekerende, dat zijne echtgenoote het mij nooit vergeven zou, als er een ongeluk aan kwam, - terwijl de
| |
| |
rampspoedige knecht, als een goochelaar met allerlei doozen en kisten rondspringen moest, en nu eens verhinderen, dat de eene van onder de bank uitschoot, en dat de andere er afrolde.
Het was al vrij laat toen wij tehuis kwamen.
‘Wij zullen ieder op onze kamer wat gaan uitrusten en ons dan kleeden,’ zei Janssen; ‘dus tot strakjes,’ - en met deze woorden werd ik tot het gewichtige etensuur op mijne kamer geconsigneerd.
Dezelfde trein, welke het grootste gedeelte van het middagmaal medegebracht had, bracht ook eenige brieven over zaken voor mij mede, en eer ik een half uur tehuis was geweest, zat ik boven in de brandend heete kamer, waarop de volle middagzon met fellen gloed straalde, antwoorden te pennen op de epistels, die ik pas ontvangen had. De tijd vloog in deze bezigheid heen; en toen ik eindelijk alles afgemaakt had, bleef mij juist tijd genoeg om mij te kleeden en naar beneden te komen, op het oogenblik dat de verzamelde gasten uitgenoodigd werden in de eetzaal te treden.
| |
VI.
Het diner en het dessert.
Er waren veel meer heeren dan dames; dus maakte ik met den notaris, mr. Jakob Pook, en den dominee queue bij die gelukkigen, welke de eer hadden eene schoone naar hare plaats aan tafel te geleiden.
Het was een schitterend gezelschap. Daar waren, in de eerste plaats de Duiventils, - namelijk mevrouw en haar zoon - de moeder, eene bleeke, bejaarde dame, die niets zeide en onophoudelijk haar lorgnet gebruikte, - en de zoon, schitterend naar den laatsten smaak gekleed en in het oogvallend onbeleefd tegen iedereen, behalve tegen Nina, naast wie hij zat. Aan de andere zijde van Nina was de heer Kalkoen, een landedelman van middelbaren leeftijd die zeer doof was, en uiterst beleefd, zoodat hij zich telkens verbeeldde, dat iedereen, die zijn kant uit keek, met hem sprak, en den burgemeester van het dorp, die naast hem zat, en aan niets anders dan aan eten en drinken dacht, wanhopig maakte door telkens uitleg van hem te vergen van gesprekken, waarnaar deze niet geluisterd had.
Ik was vlak tegenover deze groep geplaatst, tusschen den dominee en den notaris. Verder was er ook de vrouw van den notaris, die naast den dokter zat, en de vrouw van den dokter, naast den burgemeester, en eindelijk was er een gepensioneerd majoor van de cavalerie, een neef van de Duiventils, die aan de rechterhand van mevrouw Janssen de eereplaats bekleedde en onophoudelijk doorbabbelde, zonder op te merken, dat niemand naar hem luisterde.
Zoodra wij aan tafel gezeten waren, verzocht Janssen den do- | |
| |
minee ‘een goed woord te spreken,’ - wat deze ook zoo kort mogelijk deed, terwijl de jonge Duiventil onophoudelijk gekheid met Nina maakte, die moeite had haar lachen te onderdrukken.
Het gesprek werd verder tot mijne verwondering in het Fransch gevoerd, welke taal door wellicht drie uit de verzamelde gasten zuiver gesproken werd, en onder deze drie was één de notaris, die de taal in ‘den Franschen tijd’ nog geleerd had.
Ik had verwacht, dat Klaassen zeer uit zijn humeur zou zijn. Het tegendeel was het geval. Het was klaarblijkelijk, dat hij vol levenslust en levenskracht was, en hoewel ik tusschenbeide een blik opving, welken hij op Nina wierp, en die mij zeer duidelijk zijne ingenomenheid met haar verried, was hij volstrekt niet geneigd om den sentimenteelen, ongelukkigen minnaar te spelen. Hij alleen ook, hoewel ik van vroeger wist, dat hij de Fransche taal volmaakt kende, hield vol met Hollandsch te spreken, en het was aardig te zien, hoe hij tusschenbeide zijn jongen mededinger teleurstelde, die begonnen was met hem zeer uit de hoogte te behandelen, maar die het weldra zoo benauwd kreeg, dat hij verder zijn best deed om den vrijmoedigen jongen dominee te vriend te houden.
Overigens weet ik niet, dat ik mij ooit zóó verveeld heb, als op het diner. Hoe opgeruimd en aardig Klaassen tot het einde toe bleef, was het toch duidelijk dat hij meer met Nina in zijn gedachten bezig was, dan met mij. Mijn andere buurman, de notaris, was een nijdige, vinnige man, die niets anders dan scherpe aanmerkingen en hatelijke aardigheden halfluid tegen mij uitte over iedereen aan tafel en over alles, dat gezegd werd.
Ik was dus hartelijk blijde, toen wij eindelijk verlost werden, en de dames voorsloegen, - daar de avond zoo heerlijk was, - in de open lucht een kopje koffie te gaan gebruiken.
Wij slenterden in kleine groepen rond onder de bloemen; ik was met het lot van den jongen dominee eenigszins begaan. Nina en de jonge Duiventil waren onafscheidelijk, en Klaassen had ik uit het oog verloren. Het scheen echter alsof de jonge baron naar Nina's zin de zaak een beetje al te zeer overhaasten wilde, want midden in een druk gesprek met hem, riep zij mij plotseling, dat zij mij eenige harer bloemen absoluut moest laten zien, en mij onder den arm nemende, begon zij, met eene gemaakte drukte en vuur over eenige planten uit te weiden, die zij anders dagelijks wel twintigmaal voorbij ging, zonder ze één blik uit haar schoone oogen waardig te keuren.
Duiventil en de notaris bleven bij ons. Te midden van ons gesprek, in hetwelk ik Nina, zoo goed ik kon, bijstond, naderde ons de dominee. Hij stak mij de hand toe, maakte eene buiging voor Nina, en zich verontschuldigende, dat hij geen oogenblik langer blijven kon wegens zaken, die volstrekt afgedaan moesten worden, nam hij opgeruimd afscheid van ons en vertrok. Nina was zoodanig
| |
| |
nog met de bloemen bezig, dat zij nauwelijks zijn gaan scheen op te merken. De jonge edelman zond hem een zegevierenden blik achterna, en de notaris lachte hartelijk: ‘Hi! hi! hi!’
Ik keek hem verbaasd aan, en ik zag Nina's oogen van verontwaardiging schitteren.
‘Hi! hi! hi!’ lachte weder de notaris: ‘Die dominees dat is een raar volkje!’
‘Een beetje verwaand en mauvais genre,’ zei Duiventil, zijn boordjes optrekkende.
‘Ik wed,’ hernam de notaris, ‘dat niemand raden zal, waarheen dominee gegaan is!’
‘Heeft de eene of andere belle du village den geestelijken heer bekoord?’ vroeg Duiventil.
‘Hi! hi! hi!’ lachte weder de man van de wet, en ik gevoelde Nina's arm eventjes krampachtig den mijne drukken.
‘Dat kan ik niet gelooven,’ zei ik. ‘Het is mij even onbegrijpelijk dat een beschaafd man op eene boerin verliefd zou zijn, als dat een wezenlijk beschaafd meisje zich ooit door een nietsbeteekenenden kwast zou laten verschalken.’
‘Ik heb ook niet gezegd, dat de dominee op eene boerin verliefd was,’ zei de notaris; ‘maar gij zult nooit raden, waarheen hij iederen avond bij schoon weder gaat.’
‘Dan moest gij het ons maar vertellen,’ hernam ik.
‘Hi! hi! hi!’ lachte schalks de notaris.
‘Kom, mijnheer Pook,’ zei Nina; ‘vertel het ons maar; gij hebt den heer Smits zoo nieuwsgierig gemaakt;’ voegde zij er vleiend bij.
‘Och,’ antwoordde de notaris, ‘er is eigenlijk niets aan te vertellen; maar als de heer Smits,’ (met veel klem op mijn naam), ‘het weten wil, zal ik het hem vertellen.’
‘Toe!’ vleide Nina.
‘Gij moet weten,’ zei de notaris, ‘dat ik het in de laatste maanden zeer druk heb gehad, en mijn gewone kopiïst is de voorzanger van de kerk. Dat is een allerbespottelijkst ventje, en hij heeft eene allerbespottelijkste, oude, halfblinde moeder, en eene bleeke, magere, teringachtige zuster, die het naaiwerk voor het geheele dorp zoowat afdoet. Ik weet niet juist, hoe het kwam, maar er waren meer kinderen, en toen de voorzanger in de loting viel, en niet afgekeurd werd, was die moeder mal genoeg om hier en daar geld van dezen en genen op te nemen, ten einde Benjaminnetje bij zich te houden en een remplaçant voor hem te stellen. Nu werkt de jongen dag en nacht door, om dat geld, hoofdsom en interesten te betalen.’
‘Waarom is de stommerik niet in dienst gegaan?’ vroeg Duiventil; ‘daar zou hij het veel beter gehad hebben?’
‘Och,’ zei de notaris, ‘zulk volkje weet zelden wat het best
| |
| |
voor ze is. Hij wilde liever tehuis blijven en op zijn gemak leven, en daar hij eene fraaie hand schrijft, kwam hij bij mij om kopiewerk. Dat ging in het begin goed. Op zekeren morgen echter, zoo wat een paar maanden geleden, zei de dokter tot mij: ‘Notaris,’ zei hij, ‘de voorzanger werkt zich onder den grond; die vent heeft eene zwakke borst, en op een goeden dag gaat hij - pst! als eene kaars, - als hij altijd zoo zit te schrijven en niet behoorlijk lucht en beweging neemt.’ - Ik echter dacht bij mij zelven: dat is zijne zaak; als hij zoo goedkoop en netjes verkiest te werken, heb ik verder niets met hem te maken, - en daarbij bleef het. Op een goeden dag was het kopiewerk niet af. Toen ging ik natuurlijk naar hem toe, en zei hem den dienst op; ik begreep, dat de dokter gelijk had. Het was bespottelijk te zien, hoe de menschen zich aanstelden, alsof ik hen van een fortuin beroofd had, in plaats van mij te danken voor al hetgeen ik hem had laten verdienen! Den volgenden morgen kwam ook de voorzanger bij mij; hij beloofde, dat in het vervolg alles af zou zijn; alleen vroeg hij permissie om de hulp van zijne zuster in te roepen, als hij het alleen niet gedaan kon krijgen.
‘Het kon mij niet schelen, òf hij, òf zijne bleekneuzige zuster het werk deed. “Als zij ook maar goed schrijft,” zei ik, en sedert dien tijd mankeert er nooit iets aan; maar’ vervolgde de notaris, mij met den elleboog in de zijde stootende, ‘nu komt het fijne van de zaak! Mijne vrouw, weet ge, die nog al kerksch en zóó is, vroeg eens onzen dominee eene preek te leen, en ik vind dat ding op het koffieblad liggen - en herken daarin de hand van de zuster van onzen voorzanger. ‘Zie zoo!’ denk ik, ‘de geestelijke heer is wat lui, en laat zijn preekjes zeker door zijn dankbare gemeenteleden uitschrijven; als echter die menschen voor niets voor den dominee werken, kunnen ze ook wel wat meer voor mij doen; en een, twee, drie, ik er naar toe, met de preek in de hand.’
‘Dag, menschen!’ zei ik, toen ik binnentrad, met de preek onder de rokspanden. ‘Dag menschen! - ik heb het nogal druk met schrijfwerk, volgende week eene dubbele portie te doen!’ ‘Onmogelijk!’ zuchtte de voorzanger. ‘Het kan waarlijk niet,’ zei de bleeke zuster. ‘Ik zie geene kans om nog ééne letter meer af te krijgen,’ zei de broeder. ‘En je zuster?’ vroeg ik. ‘Onmogelijk!’ steunde weder de voorzanger. ‘En ge hebt toch al den tijd,’ zei ik ‘voor anderen iets af te schrijven.’ ‘Voor geen mensch wordt hier in huis gewerkt dan voor u, notaris,’ zei de voorzanger, met de hand op het hart. ‘En wie heeft dit dan afgeschreven?’ vroeg ik, hem de preek onder den neus houdende. ‘Dominee zelf,’ zei hij met eene buiging. ‘Dominee, duivel!’ riep ik, in het idee, dat ze mij voor den gek hielden. ‘Och,’ zuchtte de zuster, ‘'t is alles ontdekt! Ik zal het maar aan mijnheer vertellen! Toen ik den
| |
| |
eersten avond aan den arbeid ging, en er zoo mee sukkelde, trad dominee binnen om moeder te bezoeken - en hij hoorde alles, en toen zeide hij, met zoo een opgeruimden glimlach, ‘met geld kan ik ulieden niet helpen, maar anders wel, en als het weder goed is, moet Teunis in de lucht; hij kan mijn bloemen in orde houden, als hij wil, en ik zal wat van het schrijfwerk voor hem doen, - en gij moet er maar niet van praten, omdat het den notaris niet schelen kan, wie het werk doet, als het maar afkomt! En waarachtig hij had gelijk,’ eindigde de notaris, ‘en nu iederen avond, als het weer goed is, zit onze eerwaarde dominee tot laat in den nacht voor mij te pennen, zooals de veldwachter dikwerf door het raam gezien heeft, en het beste van de zaak is, hij verbeeldt zich tot op den huidigen dag toe, dat ik er niets van weet! Hi! hi! hi!’
Duiventil haalde de schouders op: ‘Chacun á son rout!’ zei hij verachtelijk.
‘Ik geloof,’ zei Nina heel zachtjes, met eene eenigszins bevende stem, ‘dat ik morgen bij die arme menschen even inloopen zal!’
‘Pas op,’ fluisterde ik haar in het oor, ‘dat gij den dominee daar niet verrast!’
Nina antwoordde niet; maar zij was den geheelen avond verder zeer stijf tegen den jonker, en zonderde zich van ons af en ging alleen in den maneschijn onder de boomen wandelen.
| |
VII.
Verkocht en geleverd.
Dinsdagavond. Zoo'n diner als dat van gisteren, is iets pleizierigs! Of men overlaadt zich de maag met allerlei spijzen, òf men zit zich te vervelen uren lang aan tafel, en drinkt, uit wanhoop een glaasje van dezen en een glaasje van genen wijn, en is verhit, en - met één woord, - ik kon den geheelen nacht geen oog toe doen. Ik kon niet eens denken! Ik kon niet eens droomen, maar leed des te meer aan de nachtmerrie. Toen ik daaruit ontwaakte, was mij zelfs het stilliggen onmogelijk, want het onophoudelijk gegons der muggen, en eenige slecht gemikte klappen, die op mijn eigen aangezicht terechtkwamen, in plaats van den tergenden vijand te verpletteren, benamen mij zelfs die gedwongen rust, waarmede de slapelooze mensch zich soms troost, als de god van den sluimer niet te bezweren is.
Tegen den morgen echter raakte ik in een vasten, verkwikkenden slaap, die evenwel bestemd was van korten duur te zijn. Ik werd door een hard tikken aan de deur plotseling wakker gemaakt. Twee minuten later stond Janssen, in volmaakt jagerskostuum, voor mijn bed.
| |
| |
‘Wat is er?’ riep ik verschrikt, mij in eene zittende houding oprichtende en mijn gastheer aangapende, die met een zoetsappigen glimlach op de lippen mij onmiddellijk tot bedaren en uit mijn humeur bracht, door het veelbeteekenend woordje: ‘Niets!’
‘Waarom dan laat gij mij hiet met rust?’ vroeg ik knorrig; ‘het is pas halfzes; wat drommel is er nu te doen?’
‘Niets!’ stamelde weder Janssen, - ‘eigenlijk niets; maar de jager heeft mij opgescheld, om een vos te komen schieten,’ die hedennacht op de boerderij van Klasina zeven kippen doodgemaakt heeft en, -’
‘Wat kan mij dat schelen!’ riep ik knorrig uit.
‘Niets,’ zei Janssen weder; ‘maar daar wij waarschijnlijk eerst tegen etenstijd tehuis zullen komen, wilde ik u een verzoek doen,’ - en met deze woorden haalde hij een stapel papieren te voorschijn, en spreidde ze op de tafel uit.
Er bleef niets anders voor mij over, dan op te staan, mijn chambercloak om te hangen en naar Janssen te luisteren, zoo goed een half wakker, geheel vermoeide en zeer knorrige mensch in staat is naar iemand te luisteren, die hem zoo vroeg op den dag met reeksen cijfers en berekeningen overvalt. De zaak was eenvoudig, dat er dien dag eene groote verkooping van heerlijke landerijen in de buurt plaats zou hebben, en dat Janssen mij de eer aandeed, mij tot zijn vertegenwoordiger bij die gebeurtenis te benoemen. ‘Niemand,’ zei hij, ‘dan Pook, die er zijn zal om u de noodige inlichtingen te geven, weet wie ge zijt; - men zal niet vermoeden, dat het voor mij is, en de boel niet zóó opjagen - en, zie je, het is heel eenvoudig zóó gesteld: als ik perceel A, zie je, kan krijgen voor zoo en zooveel, dan is perceel B mij juist de helft meer waard, dan anders; - vooral als C, D en E niet door een vreemde worden aangekocht; want dan loopt de weg Y-Z - hier op het kaartje, daar tegen de heg, in plaats van, - indien ik ook F er bij kon krijgen voor een redelijken prijs, zooals hier aangeteekend staat, - juist uit te komen op X - dat voor een derde geen cent waard is, als ik al het overige heb, - natuurlijk met uitzondering van de perceelen H J K, die ik aan Duiventil beloofd heb, niet tegen hem op te jagen.’
‘Ja,’ zei ik - niet omdat ik hem begrepen had, maar alleen, ik beken het, met het zelfzuchtig oogmerk, om hem weg te krijgen, en weer naar bed te gaan.
‘Best!’ zei Janssen. ‘Ik moet nu maken dat ik weg kom. Ik zal eene boodschap aan Pook zenden, dat ge hem op weg naar de verkooping zult komen afhalen; als ge een uurtje vroeger gaat, kan hij u alles uitleggen, wat ik nu wellicht vergeten heb.’
Hij ging de kamer uit, - en ik weer naar bed. Daar bleef ik ruim twee uren staren op de witte gordijn, zonder zelfs een dutje te kunnen doen, - kleedde mij aan en ging toen naar beneden,
| |
| |
om een paar uren rustig in den tuin te zitten, eer ik mijn tocht ondernam.
Op de ontbijttafel lag een briefje aan mijn adres. Het was van den notaris, en meldde mij eenvoudig, dat daar de heer Janssen mij benoemd had, om hem op de verkooping te vertegenwoordigen, de notaris verlangende was mij te spreken over eenige tijdingen, welke hij dienaangaande had ontvangen, en dat hij mij dus hoe eerder hoe liever (dik onderschrapt!) wachtte, omdat er nog een heele boel te bepraten was, enz., enz.
O, welk genot leverde mij het buitenleven op! Maar er was niets aan te doen; - ik nam een kopje thee en een stukje brood en stapte naar het dorp.
Om tien uur was ik bij den notaris. ‘Mijnheer moest eventjes uit,’ zei zijn schrijver, een oud mensch, met een grooten bril op den neus en een kort pijpje in den mond. ‘Als mijnheer een oogenblik wachten wil, zal hij dadelijk terug zijn.’
Ik ging op het kantoor zitten, met het gezicht op een mesthoop in het verschiet, en drie luie eenden op den voorgrond. De klerk bood mij de courant aan.
‘Daar is mijnheer,’ zei de schrijver, toen ik het dagblad doorlezen had en ongeduldig begon te worden. - ‘O, - neen; - het is de slager!’ en hij sprong van zijn stoel op en keek in de gang met het ééne oog, terwijl hij het andere op mij gevestigd hield, omdat men hem ten stelligste verboden had, ooit een vreemde op het kantoor alleen te laten.
Ik begon van ongeduld te stampvoeten! het was ook erg, op zulk een heerlijken zomerschen morgen, - na zulk een nacht! - mij eerst op een benauwd kantoortje te zitten vervelen - en dan den geheelen voormiddag op eene verkooping door te brengen; daarvoor was ik toch niet naar buiten gegaan! ik werd hoe langer hoe knorriger, en eindelijk besloot ik, op de meest menschelijke en onrechtvaardige wijze, mijn gal uit te storten op den armen schrijver, die zich toch alle moeite gaf om mij tevreden te stellen.
‘Men kan wel zien, dat ik geen klant van je baas ben,’ zei ik gemelijk, ‘anders zou hij mij niet zoo laten wachten; als het niet was, dat ik mijn vriend Janssen beloofd had, hierheen te komen, en dat ik hem benadeelen zou door weg te gaan, dan zou ik er voor bedanken om één oogenblik langer te blijven!’
‘Mijnheer Pook is ook uitgegaan, juist om dezelfde reden waarom gij hier wacht, mijnheer, - alleen om den wille van den heer Janssen.’
‘Nu!’ zei ik kortaf, ‘daarvoor wordt hij betaald; maar niet om mij den halven dag hier te laten wachten.’
‘'t Is juist omdat mijnheer Pook voor zijne moeite betaald wordt, zooals mijnheer gelieft te zeggen, dat hij verplicht is niets te ver- | |
| |
zuimen wat zijn talrijke cliënten baten kan,’ hernam bedaard de schrijver, met eene stijve buiging, en de pen van achter het oor nemende, ging hij weder aan het werk, mij in de overtuiging latende, dat ik even onheusch als onverstandig geweest was.
Dit verbeterde mijne luim niet; ik zette den hoed weder op en liep grommende nog een half uur in de zon heen en weer voor het huis, totdat eindelijk de notaris, met den hoed in de hand, aan kwam draven.
‘Zie zoo!’ riep hij mij toe; ‘ik ben blijde u te zien, mijnheer Smits; ik had gehoopt, dat de heer Janssen zelf mede zou komen; - daar hij echter zijn zaken aan ons overlaat, moeten wij voor hem zorgen,’ en met deze woorden sleepte hij mij weder naar zijn kantoor, en het was twaalf uur geslagen, eer ik alles ingezien, begrepen, genoteerd, en de noodige afspraak met den notaris gemaakt had, ten einde niet in loco te veel met hem te moeten praten.
Wij gebruikten toen in de haast een kopje koffie en begaven ons op weg naar de herberg, waar de verkooping plaats moest hebben.
‘Wij moeten maar te voet gaan,’ zei Pook; ‘er is gisteren iets aan mijn wagentje gebroken, en als we in een rijtuig van de Paauwenburg verschenen, zou men dadelijk op de hoogte zijn.’
Door de brandende zon, langs een weg, rechts en links door jonge boomen bezet, die nog geene schaduw gaven, en welke in de gloeiende hitte op het vlakke land, in eentonige, onafzienbare reeksen starende, zich vreeselijk vervelen moesten! Bijna zoo erg als ik.
De notaris echter babbelde steeds door: ‘Achter die boomen ligt de pastorie,’ zei hij; ‘een lief huisje; jammer maar dat onze dominee niet getrouwd is; hij zou wel kans gehad hebben bij zekere jonge dame, die wij wel kennen, als de jonge Duiventil niet kennis met haar had gemaakt. Die is ook eene veel betere partij voor haar! 't Is toch raar,’ ging hij met een hoofdschudden voort, ‘hoe de dingen in deze wereld loopen: twintig jaren geleden waren de Klaassens veel rijker dan de Duiventils!’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat mag wezen, maar de oude Klaassen was een speculant, daardoor is hij te gronde gegaan; - zijn laatste zaken in olie hebben hem totaal geruïneerd.’
‘Olie!’ riep Pook uit, ‘waarachtig niet: het was de olie niet, die hem te gronde richtte; - ik was toen candidaat-notaris op een kantoor te Amsterdam; ik weet meer van de zaak, dan ge u verbeeldt; Klaassen werd niet door de olie, maar wel door zijn vrienden te gronde gericht!’
‘Door zijn vrienden!’ riep ik uit; ‘mijnheer Pook, ge weet niet wat ge zegt! Klaassen had geen betere vrienden dan Janssen en ik, - en ik behoef u niet te verklaren dat, -’
‘Maar ik heb toch de zuivere waarheid gezegd,’ hernam de no- | |
| |
taris. ‘'t Was de eigen schuld van Klaassen; maar zijn beste vrienden hebben geholpen hem te gronde te richten.’
‘Ik zou wel eens willen weten hoe?’ vroeg ik met een spottenden lach.
‘O, dat is heel gemakkelijk te verklaren,’ hernam Pook. ‘Klaassen was een eenvoudige, onnoozele hals, - zoowat dezelfde soort van mensch als onze dominee, - en maakte heel goede zaken, toen hij in het hoofd kreeg om te trouwen. Zijne vrouw was, zooals u bekend is de nicht van eene groote firma, en bracht hem een aardig stuivertje mede. Klaassen breidde zijn zaken uit en werd door de familie zijner vrouw in de groote wereld gebracht. Hij begon zich te schamen over zijn huis in de achterbuurt, en kocht die mooie woning op de gracht, naast Janssen. Dat was de eerste stap. Hij moest nu op een grooten voet leven; - natuurlijk! Hij moest zijn oude, mindere kennissen laten loopen, zooals men zegt; - en dat geschiedde ook langzamerhand, en naarmate hij met rijker en deftiger lui bekend werd, riepen de menschen er over, dat hij braaf en oppassend was, - en dat hij het op den duur zoo ver zou brengen! Jawel! hij bracht het ook ver! Veel verder dan men gedacht had! Ten einde geen mal figuur in de groote wereld te maken, begon hij, in plaats van vrienden, ‘menschen te zien,’ - wat iets heel anders is. Men kwam niet meer familiaar bij hem inloopen; men ontving deftige, Fransche invitaties voor diners en soupers en speelpartijen en bals, en wat al niet meer; - en bij al diergelijke gelegenheden had Klaassen zelf ongeveer zooveel echt genot als zijn huisknecht. Want hij was nu altijd bij zich zelven te visite, en moest daarbij zeer oppassen, dat hij zijne vrouw, zooals het heet, niet ‘blameerde.’ Hij tobde dus over allerlei dingen, waaraan hij vroeger nooit gedacht had. In plaats van 's morgens op het kantoor te blijven, kon men hem op den loop zien, om boodschappen te doen voor de huishouding, dat
wil zeggen, voor de feesten, die hij aanlegde. Nu eens was hij een half uur lang in een fruitwinkel, bezig met fijne vruchten voor het dessert uit te zoeken; dan weder was hij den halven dag kwijt met praatjes en proefjes van den wijnkooper. Het was echter een indrukwekkend iets hem in de rol van den gullen gastheer 's avonds, of aan tafel te zien optreden. Lijf en ziel waren bij die gelegenheid even stijf en keurig aangekleed. Hij waagde het niet te spreken, zonder angstig rond te kijken onder zijn voorname gasten, ten einde te zien, hoe zij zijn woorden opnamen, en het was voor iedereen duidelijk, dat hij door de weelde in zijn eigen huis overbluft was. En toch wist niemand hoeveel die hem kostte! Zijn zaken, die langzamerhand verwaarloosd werden, gingen snel achteruit. Maar hij moest, zooals hij zeide, zijn krediet ophouden, en als de heer Janssen hem op een prachtig feest onthaalde, of de heer Smits hem op een fijn dineetje uitnoodigde, kon hij toch niet
| |
| |
over zijn hart verkrijgen, om die heeren op een minderen voet te ontvangen.
‘Eerst kwam er eene zware hypotheek op zijn mooi huis, toen eene leening, tegen zware interesten, daarop het verkoopen van effekten op een ongunstig oogenblik, om het opgenomen geld af te lossen, altijd door afgewisseld door heerlijke feesten en veel prachtvertooning, om zijne “positie” in de wereld te handhaven. Daarop dolzinnige en wanhopige speculaties, om met één grooten coup alles weer terecht te brengen, totdat eindelijk de boel misliep - en mijn vorige patroon, die hem een tijdlang met raad en daad ondersteund had, een aardig stuivertje er aan verdiende.’
‘Ik wist niet,’ hernam ik, ‘dat Klaassen zoo dwaas was geweest; maar ik zie nog niet in, dat zijn vrienden de schuld van zijn ondergang dragen.’
‘Och,’ hernam Pook: ‘dat is zoo de loop der wereld. Dat is eene vrucht van onze groote beschaving, anders niet! Men toont zijn hoogen stand en zijne meerderheid niet meer door ontwikkeling van verstand en kunde, maar alleen door weelde. Als men eene menigte beschaafde lieden bij elkander brengt, dan doet men zulks, niet om de conversatie, - wel neen! - maar om te eten en te drinken en om de prachtige toilets der dames te luchten - niet waar? - en als een arme drommel in de groote wereld komt, en niet mee doet; - wel, mijnheer Smits, hoe zou hij, zonder te blozen, u of een ander kunnen ontmoeten of ontvangen; hij mag wel zijne vrouw en kinderen daarbij te gronde richten; - zoowat op zijn kannibaals,’ vervolgde Pook, met een spottenden glimlach, ‘zijn huisgezin opeten; - maar als hij dat niet deed, zou het onmogelijk voor hem wezen in de wereld vooruit te komen.’
Er was iets waars, hoewel veel overdrijving in hetgeen de notaris zeide; ik antwoordde er niets op, en wij wandelden zwijgend verder; totdat wij de herberg bereikten, waar wij wezen moesten; - en dáár, van twee tot halfzes, zat ik te ‘mijnen’ en te bieden voor mijn vriend Janssen, en keerde met hoofdpijn naar de Paauwenburg terug, moest den geheelen avond Janssen hooren verhalen hoe zij den vos haast gezien hadden, en hoe hij een meesterschot op een kraai gelost had in het naar huis komen, en hoe de kraai toch niet gevallen was, hoewel hij er wel een eed op zou durven doen, dat hij hem geraakt had, en dat de ongelukkige vogel op het tegenwoordige oogenblik zeker ergens lag te zieltogen.
| |
| |
| |
VIII.
De verheffing.
‘Ja,’ zei Janssen hedenmorgen; ‘ge hebt gelijk; het is heerlijk weder; ge hebt nog niet veel van het buitenleven genoten; ik zal het rijtuig over een uur laten voorkomen, en wij zullen met ons vieren den heelen dag uit rijden gaan.’
De dames keurden het plan goed; wij waren druk bezig met ons toertje te ontwerpen, en ik was recht blijde om eindelijk uit partijen en zaken te komen, toen de knecht binnentrad en de brieven en couranten op de tafel nederlegde.
Er was een brief van mijne vrouw voor mij, in welken zij mij meldde, dat de schoonmaak maar half gedaan was, - bijzondere omstandigheden hadden haar genoodzaakt zoo laat te beginnen, - en dat zij er eene vreeselijke drukte en vermoeienis van had, en dat zij door en door verkouden en ‘dankbaar en blijde was,’ dat ik niet tehuis was, en dat zij zich verheugde voor mij in al het genot, dat ik smaakte, en dat zij was en bleef, enz. - Toen ik dit epistel uitgelezen had, stond ik dus van de ontbijttafel op en ging naar boven, om mij voor onze expeditie te kleeden, terwijl Janssen en zijne dochter nog met hun correspondentie bezig waren.
Ik was juist bezig om mij, met het volle licht van de zon in beide oogen, te scheren, - ik had die operatie willen uitstellen tot de zon van mijne kamer weg was, - toen ik gestoord werd door een driftig tikken aan de deur, en Janssen stoof binnen, naar het scheen zeer ontroerd, met bevende vingers een briefje in de hand zwaaiende en uitroepende:
‘Daar is het! Daar is het! Wensch mij nu geluk! De zaak is in orde!’
Toen Janssen dus binnenvloog, was ik geschrikt; ik had mij in de kin gesneden, en ik stond met mijn gelaatstrekken half ingezeept, half met bloed bedekt; ik was juist niet in de stemming om een gelukkig mensch met een gelukkig gezicht tegemoet te gaan; maar met een heldhaftig besluit, trachtte ik met de eene hand het bloed te stillen, en stak de andere mijn vriend toe.
‘Hartelijk geluk!’ zei ik, zoo goed ik kon; ‘hartelijk geluk! - Mag ik nu weten waarmede ik u gefeliciteerd heb? En haal me vooral een stukje Engelsch pleister!’
‘Lees maar zelf!’ riep Janssen, ‘terwijl ik u een pleistertje haal!’ en hij gaf mij het briefje in de hand en vloog weer weg.
Het briefje, hetwelk mijn goeden vriend zoodanig in verrukking gebracht had, was niets anders dan de onderhandsche kennisgeving van den neef van den zwager van een ondergeschikten ambtenaar bij den Hoogen Raad van Adel, aan Janssen de gewichtige tijding
| |
| |
mededeelende, dat zijn ‘adel erkend was,’ en dat er alléén een ernstig bezwaar geopperd was over zijn wapen, omdat de teekening er van, welke hij ingezonden had, een kapitale fout bevatte, als hebbende metaal op metaal - goud op zilver, - op het schild, en dat den heer Janssen geraden werd, hoe eerder hoe liever eene verbeterde teekening in te zenden, waarmede, na afbetaling van de gewone onkosten (ik zou liever ongewone kosten geschreven hebben), de zaak als afgedaan mocht worden beschouwd, en de heer Jhr. Janssen van de Paauwenburg de officieele kennisgeving enz., binnen den kortst mogelijken tijd, zou ontvangen.
Ik had juist deze gewichtige tijding gelezen, toen Janssen weder binnentrad, en mij met eene bevende stem vroeg, wat ik er van zei.
‘'t Is een knap mensch, die het briefje geschreven heeft,’ zei ik. ‘Zoo beleefd en aardig en kiesch; “uw adel is erkend,” - wat is dat fijn uitgedrukt! In plaats van lompweg te zeggen: gij kunt den titel van jonkheer koopen, zoodra gij zóó en zoovele guldens verkiest te betalen, - Janssen! Janssen!’
‘O,’ zei Janssen verlegen; ‘ik zelf geef er zoo heel veel niet om; - maar mijne positie hier maakt het wenschelijk voor mij om - hm, - hm, - van adel te zijn; - zie je, onder de edellieden hier in de provincie - en, -’
‘Vriend,’ zei ik, ‘laten wij er geen doekjes om winden; de goede, oude adel, - en met groot recht, - lacht over het jonkheerschap, - evenals de goede patriciërs ook. Ge hebt u, naar mijn inzien, eene positie verschaft, gelijkende op die van de lijkkist van den profeet Mohammed - tusschen hemel en aarde, - tusschen den adel en de burgerij zwevende. Gij hebt het gezocht en ik wensch er u geluk mede; maar ik zie er waarachtig het heil niet van in!’
Ik zou mij misschien zoo kras niet uitgelaten hebben, als mijne kin niet voortdurend gebloed, en mij in eene knorrige stemming gebracht had. Janssen keek ook een weinig teleurgesteld; maar hij vatte dadelijk weder moed en zeide:
‘Ik zal u dit alles later uitleggen, - maar voor het oogenblik ben ik verlegen over het wapen; - dat is nogal eene gekke vergissing. Kunt gij mij niet helpen?’
‘Moeielijk,’ zei ik, ‘ik ben in de wapenkunde niet bedreven; die heeft men op de Beurs niet noodig.’
‘Ik weet het!’ riep Janssen; ‘ik zal maar dadelijk aan den jongen Duiventil schrijven; die zal wel op de hoogte van dergelijke zaken wezen!’ en Janssen verdween met dezelfde agitatie in zijn blikken en gebaren, als toen hij binnentrad.
Onder het aankleeden, maakte ik nog in mijzelven verscheidene wijze aanmerkingen over de dwaasheid van den mensch, en het ongemakkelijke van zich in de kin gesneden te hebben, en ging daarop eindelijk, voor ons uitstapje gereed, naar beneden.
| |
| |
‘Och,’ zeide Janssen toen ik binnentrad; ‘wat is dat lomp van mij geweest! Ik heb geheel vergeten u te zeggen, toen ik boven kwam, dat wij nu heden onmogelijk naar buiten kunnen; ik heb dadelijk - hm, - den jager, te paard, met een brief aan Duiventil gezonden, en wacht onmiddellijk antwoord of een bezoek van hem.’
‘Inmiddels?’ vroeg ik gemelijk.
‘Zal ik je mijn nieuwen stamboom laten zien!’ zei Janssen, een pak perkamenten en papieren opnemende, ‘dat is er eene kopij van; want het oorspronkelijke stuk is in Den Haag.’
‘Neem het mij niet kwalijk,’ hernam ik ‘maar ik zie liever de oude boomen in den tuin,’ en ik greep mijn hoed en ging een paar uren in den omtrek van het huis rondslenteren, met een boek in de hand, dat ik wegens den wind, - die telkens als een hedendaagsche recensent, zonder te lezen, de bladen omsloeg, en wegens het felle zonnelicht, dat de zwarte letters op het witte papier voor mijn oude oogen deed dansen, - onmogelijk genieten kon. In weerwil van dit alles, overwon ik weldra mijne kwade luim; niets werkt bedarender op den mensch dan een schoon, stil natuurtooneel, en ik was dus weder geheel en al met Janssen verzoend, toen ik hem met zijne vrouw en dochter door eene der lange lommerrijke lanen, met een eenigszins benauwd gezicht zag naderen.
‘'t Spijt me,’ zeide hij, ‘dat we u weder zoo teleurgesteld hebben; maar het is voor den laatsten keer geweest, hoop ik. Morgen zullen wij dat weder vergoeden. Of zelfs hedenmiddag. De jager is allang van Duiventil terug, en ik wacht dadelijk antwoord van hem, dan zal ik eventjes naar Den Haag schrijven, en we kunnen verder over onzen dag beschikken. Wat zullen toch de menschen ervan zeggen!’
Ik wenschte mevrouw Janssen en Nina met de pas ontvangen tijding geluk, en wij wandelden druk pratende huiswaarts, toen een bode van Duiventil verscheen en een briefje met een groot lak aan Janssen overhandigde, die het schrijven dadelijk openbrak en op eene bank in den tuin plaats nam, om het ons voor te lezen. Wij echter bleven vóor hem in een halven kring staan, om naar den gewichtigen inhoud te luisteren.
‘“Waarde vriend!”’ begon Janssen. ‘Mijn hemel,’ zeide hij, ‘daar heb ik mijn bril in huis laten liggen, en het schrift is zoo onduidelijk, dat ik het haast niet lezen kan.’
Ik bood hem den mijnen aan. Janssen zette hem op den neus en begon opnieuw.
‘“Waarde vriend!”’ - Ik kan door uw bril niet zien,’ zuchtte hij.
‘Noch zedelijk noch lichamelijk,’ hernam ik lachende.
‘Kom, lees gij het ons voor,’ zei Janssen; ‘er zullen wel geen geheimen in zijn.’
| |
| |
Ik nam den brief en las als volgt:
‘Het spijt mij zeer sedert het diner op den Pauwenburg u niet gezien te hebben, -’
‘Heel lief! heel beleefd!’ zei mevrouw.
‘Maar ik heb eene zware koude opgedaan, met hevige kiespijn, en moet dus mijne toevlucht tot de pen nemen, in plaats van persoonlijk u alles te komen vertellen, wat ik bij die gelegenheid ondervonden heb: als ik dat gedaan heb, zal ik op uw briefje van hedenmorgen antwoorden, -’
Nina bloosde. ‘Zal ik voortgaan?’ vroeg ik, ‘of wilt gij misschien liever zelve, -’
‘Wel neen!’ riep Janssen; ‘ga maar voort!’
‘Gij moet weten, waarde vriend,”’ hervatte ik de lectuur, ‘dat ik geloof, zonder ijdelheid, eene zeer gunstige impressie gemaakt te hebben op zekere jonge dame, die ik niet noemen zal, -’
Nina bloosde weder, maar ditmaal uit verdriet, en schudde de krullen ongeduldig uit het gezicht.
‘Zoo Nina! zoo!’ zei papa Janssen, zich de handen wrijvende.
‘En zoodra als mijn vader van zijn uitstapje terug is, ben ik voornemens om in allen vorm aanzoek naar hare hand te doen, -’
‘'t Is een aardige jongen!’ riep Janssen; ‘zoo flinkweg en zoo rond uit tegen mij er over te spreken! Nu Nina! wat zegt gij er van!’
Nina zei niets; zij was blijkbaar even verwonderd als ik over den toon van den brief. Mama zat met de flacon in de hand en zei ook niets.
‘Zij is in alle opzichten juist, zooals ik eene vrouw zou willen hebben, - en eene alleszins wenschelijke partij, - alleen nog eenigszins bourgeoise, als ik de waarheid moet zeggen, in haar manieren; maar dat zal weldra slijten, -’
‘Ja, ja, Nina,’ zei Janssen, ‘dat is een man naar mijn hart, die veel van u houdt, maar met verstand, - en die niet blind is voor uw gebreken!’
Nina, hare moeder en ik bleven sprakeloos van verwondering.
‘Kom,’ zei Janssen, ‘lees maar voort!’
‘Overigens’ hervatte ik, met klimmende verbazing; ‘is het wonder, dat zij zoo is geworden, als zij nu is, want gij zult moeten bekennen, dat hare opvoeding in een koopmanshuis juist niet geschikt was om haar in de groote wereld te doen schitteren.’
‘Dat wil ik juist niet zeggen,’ zei Janssen, ‘dat is een verkeerd denkbeeld van hem; maar zijne oprechtheid bevalt mij.’
‘Ik hoop, dat hetgeen volgt u ook zal bevallen,’ zei ik. ‘Ik begrijp er niets meer van. - ‘Ik zal dus, als de zaak doorgaat, haar dadelijk uit den familiekring moeten verwijderen, - bij voorbeeld een jaartje met haar op reis gaan, - en zoover mogelijk uit den weg blijven van dien bespottelijken ouden parvenu - mijn geachten schoonpapa!’
| |
| |
‘Wa - a - at!’ schreeuwde Janssen; ‘Smits! Geene gekheid! Wa - a - at leest gij?’
‘“Van dien bespottelijken ouden parvenu” - (dat zijt gij) - “mijn geachten schoonpapa!”’
‘Onmogelijk!’ klonk het als uit één mond van de Janssens.
‘Hoe zou hij zoo iets aan mijzelven durven schrijven?’ vroeg met eene bevende stem mijn arme vriend.
‘Dat weet de hemel,’ antwoordde ik; ‘maar hoor verder, - ‘het kost mij soms moeite, om hem in zijn gezicht niet uit te lachen, als hij zich de airs wil geven van een landedelman, die, -’
‘'t Is schier onmogelijk - onmogelijk!’ riep Janssen, ‘dat hij het in de hersens zou krijgen, zoo iets aan mij te schrijven!’
‘Dat geloof ik ook,’ zei ik; ‘misschien is het alleen van u geschreven, en aan iemand anders gericht?’
Janssen keek naar het couvert, hetwelk hij in zijne drift in de hand gekneuterd had. Het was aan hem gericht. Geen twijfel.
‘Ik zal maar verder lezen,’ hervatte ik na een oogenblik van stilzwijgen. ‘Het raadsel zal zich misschien oplossen, - “die zich de airs wil geven van een landedelman van den ouden stempel, en die mij iederen keer als ik hem ontmoet, lastig valt met praatjes over zijne eigenlijke voorname afkomst. -”’
‘Dat is niet waar!’ stamelde de arme Janssen.
‘“En die plan heeft zich tot Jonkheer te laten maken, ten einde onze maagschap waardig te wezen. - Maar men praat van den duivel niet, waarde vriend, zonder - nu gij kent het spreekwoord; - daar word ik gestoord door een briefje van dienzelfden Janssen over zijn wapen! Ik moet in haast er iets op antwoorden en zal morgen mijn schrijven aan u hervatten: nu ontbreekt mij verder de tijd - t.t. Duiventil!”’
Ik deed mijn bril weder af - vouwde het briefje op en keek de Janssens aan. Het was een treurig gezicht Nina snikte. Mama stond deftig op en zeilde, zonder een woord te spreken, huiswaarts. Janssen zat met den hoed tusschen de handen en de handen tusschen de knieën, mij in sprakelooze woede aan te gapen.
Op dit oogenblik vloog de bode van den heer van Duiventil weder in den tuin en op ons toe:
‘Compliment van mijnheer,’ riep hij hijgend, ‘en als mijnheer het niet kwalijk wou nemen, er was in de haast eene vergissing, mijnheer had een verkeerd briefje in het couvert gedaan, en moest het dadelijk terug hebben, - en -’
Janssen stond op en wilde spreken, maar de spraak begaf hem, en hij keek mij hulpeloos aan.
‘Zeg maar aan mijnheer,’ zei ik tegen den bode, ‘dat het briefje in het geheel niet aan het verkeerde adres is gekomen, en dat de inhoud juist zoo is opgenomen als hij zich verbeelden kan - anders niet!’
| |
| |
De bode vertrok. Ik begreep, dat het zaak was Janssen een beetje alleen te laten. Eerst tegen etenstijd ontmoette ik de familie weder. Er werd geen woord meer over de Duiventils, of over de jonkheerschap gesproken. Na tafel zei ik, dat ik absoluut weer naar huis moest. De Janssens drongen juist zooveel er op aan, dat ik blijven zou, als de beleefdheid vorderde. Den volgenden morgen vertrok ik dus met den eersten trein, en verraste mijne lieve vrouw te midden van het schoonmaken. Wat was zij blijde mij te zien! ‘En wanneer gaat gij weder naar de Paauwenburg?’ vroeg zij, eer ik zelfs mijne stofjas uitgetrokken had.
‘Nooit!’ zei ik, op beslissenden toon; ‘ik heb vooralsnog genoeg van het buitenleven gehad!’
‘Ik wou toch, dat gij er gebleven waart, totdat ik gedaan had met uwe kamer schoon te maken,’ zei mijne lieve vrouw, terwijl zij zich omkeerde om de kamer te verlaten. - - -
Tot mijn groot genoegen heb ik een paar weken geleden een communicatiebrief van een gelukkig paar ontvangen; en heden vond ik zelfs bij mijne tehuiskomst twee kaartjes, waarop te lezen stond: pieter klaassen, Predikant, en - klasina klaassen - geboren Janssen. |
|