| |
| |
| |
Oude vrijsters.
Als er iemand in de wereld leeft, die een diep ontzag heeft voor alles wat vrouwelijk is, dan ben ik de man. Ik dank den hemel, dat mijne illusiën en droomen van het schoone geslacht even intact zijn gebleven, nu dat het weinige haar, dat mijn slapen versiert, grijs geworden is, als toen het, - dichterlijk gesproken, - nog in golvende lokken over mijn schouders hing en ik de schoone - de naam doet er niet toe, - aanbad, die nu eene eerbare matrone is geworden, en meer poddingen dan veroveringen in den loop van het jaar maakt.
Er is, zeg ik, iets heiligs voor mij in alles wat ‘vrouw’ heet; ik kan nog geen gesluierd vrouwelijk wezen ontmoeten, zonder mij eene schoonheid te verbeelden, en als ik eene ranke gestalte voor mij uit zie loopen, draag ik er zorg voor die niet in te halen, ten einde de illusie, die ik mij van het gezicht gemaakt heb, niet te verliezen. Met één woord, ik beschouw de vrouw als het type van al het schoone en verhevene en dichterlijke, dat ons in deze nieuwe ‘gouden eeuw’ is overgebleven, en ik aanbid haar in alle eer en deugd, en met goedkeuring mijner eigen vrouw, hetzij als blozende, tengere maagd, of als indrukwekkende, deftige matrone - waar ik haar vind.
Ik heb het noodig geacht, deze verklaring te laten voorafgaan, omdat zekere kwaadwillige menschen anders licht geneigd zouden zijn, om uit hetgeen hier volgt tot het resultaat te komen, dat ik een vrouwenhater ben, of een van die vrouwenminnaars, welke nog verachtelijker zijn, en die in den beschermengel van ons leven een minder wezen meenen te zien, dat alleen als houri eene plaats in het Paradijs verdient in te nemen.
De wezens echter, die ik hier afschilderen wilde, zijn geen vrouwen; het zijn maar ‘oude vrijsters,’ schepsels, welke, omdat zij japonnen dragen, zich verbeelden het recht te hebben vrouwen genoemd te worden, en die eigenlijk alleen den eervollen naam nog dragen, omdat een Buffon en een Cuvier vergeten hebben haar een afzonderlijken, generieken naam te geven!
Ik heb mij bepaald voorgenomen om niet personeel te worden: ik zal dus niemand noemen, maar ik ken eene van deze ‘oude vrijsters,’ die mij als een type voorkomt van het geheele ras; ik zal haar hier beschrijven, en kan dat zonder gevaar doen, omdat zij nooit iets anders leest, dan Hollandsche tractaatjes in het publiek, en Fransche romans, in het geheim.
Als iemand aan de getrouwheid mijner teekening twijfelt, kan hij gerust bij haar gaan, onder voorwendsel van ondersteuning van haar te vragen voor den een of anderen buurman, en zich overtuigen, dat ik niet overdrijf.
| |
| |
Ik ga nu onmiddellijk aan mijne schilderij; ik heb bijzonder zwarten inkt daarvoor bewaard, met eene zeer nijdige, scherpe stalen pen, die op eene kwaadaardige wijze telkens uitspat en lange reten en winkelhaken in het papier scheurt!
De oude vrijster is ‘niet onbemiddeld’ en woont al sedert vijf en twintig jaren op dezelfde bovenkamers, in haar eigen huis op den hoek van die lange gracht, en de straat, die er op uitkomt; - ge weet wel waar ik meen!
Het benedenste gedeelte van haar huis verhuurt zij, en slaat telkens haar huur iets op; niet omdat haar het geld schelen kan; maar alleen om zooveel te meer tot haar philanthropische doeleinden te kunnen besteden. Dus heeft zij onlangs den armen, vuilen schoenmaker met zijn huisgezin er uitgejaagd, omdat hij haar geen vijf en twintig gulden in het jaar meer betalen kon, en daarom genoodzaakt werd zijn winkel naar een veel minder druk bezochten stand te verplaatsen, - alleen omdat ‘Dominee’ zoo dringend gevraagd had om eene milde bijdrage voor de verspreiding van godsdienstige tractaten in de Hollandsche taal onder de menscheneters van Nieuw-Guinea.
De kamers van de ‘oude vrijster’ zijn keurig netjes. Er is echter eene soort van ongevoelige, hardvochtige zindelijkheid in alles wat men er ziet. De tafels blinken en schitteren op eene ongastvrije wijze; de stoelen staan stijf en onwrikbaar tegen den muur; ze zijn streng en vierkant van vorm, hard van leuning, glad en ongemakkelijk van zitting; ze noodigen u uit om zoo spoedig mogelijk op te staan Zelfs de kachel is zoo helder gepotlood, dat men begrijpt, dat die nooit met verkwikkelijke warmte gloeien mag. In den hoek van de kamer, bij het raam, staat de sofa, eene pijnbank van mahoniehout; te kort om er op te liggen, te smal om met gemak er op te zitten. Het gewerkt voetenbankje er voor, onder de theetafel, staat, mathematisch berekend, juist zoover van de sofa, en zoo vierkant op zijne plaats, dat het eene onmogelijkheid zou zijn om er gebruik van te maken. Het theeblad is met een sluier bedekt, die, evenals die der Turksche vrouwen, nooit voor den vreemdeling wordt opgelicht; een paar gravures, in ouderwetsche houten lijsten tegen de muren, hangen in zulk een slecht licht, dat men alleen het keurig gepolijst glas kan zien, dat ze tegen het stof beschermt. Al de overige sieraden van de kamer zijn van denzelfden pijnlijken aard. Daar is eene klok op den schoorsteenmantel, een type van het vreugdelooze, eentonige leven van de oude vrijster, met een ijzeren beeld van Chronos met zijne zeis en zandlooper er boven op, steeds, sedert onheuglijke jaren, in dezelfde onmogelijke houding op eene scherpe rotspunt zittende. Zelfs de wijzers van de klok gelijken op bloeddorstige lancetten van blauw staal, en krassen met nijdige punten over de groote, zwarte, skeletachtige cijfers van de wijzerplaat.
| |
| |
Aan weerskanten van de klok staan zwarte ijzeren kandelaars, met lange witte halzen, uit glazen kragen opschietende, en in stalen punten eindigende, die waskaarsen verbeelden moeten, en eerder op onthoofde misdadigers gelijken. Men ziet er ook een almanak en een lucifersdoosje, en eene breikous, vast opgerold en op eene zorgvuldige wijze met scherpe naalden doorstoken, die op eene dreigende wijze aan den anderen kant er uitkomen.
Doe de kast in den muur, naast den schoorsteen, open, als het wit papier rondom het sleutelgat u niet afschrikt; ge zult een tooneel ontwaren dat volmaakt in overeenstemming is met het overige van de kamer. Daar staan op de verschillende planken, welke met uitgeknipte witte papieren bedekt zijn, die alleen met huiveringwekkende scherpe scharen vervaardigd worden, rijen van ouderwetsche, stijve wijnglazen, omgekeerd, zich sedert jaren te vervelen, droomende van het geurige druivensap, waarvan ze vroeger overvloeiden; en dat ze nu niet meer genieten zullen. Daar staan stapels van oude blauwporseleinen borden en schotels en sauskommen, en vruchtmandjes, den langzamen hongerdood te sterven. Daaruit rijzen, als reusachtige graftombes, treurende kristallen ‘Compottes omhoog; gapende zuurschaaltjes happen naar lucht. - en pakken van hongerige, scherpe messen, die nooit meer gebruikt worden, vreten zich in nijdige stilte een weg door het grijze papier, waarin ze opgerold zijn. Doe de deur weder dicht, laat het knekelhuis der voorvaderlijke gastvrijheid verder ongestoord!
Maar daar in dat kastje, onder den spiegel, is de dagelijksche voorraad! Wij zullen er inkijken; daar is het broodmandje, met de ééne snede brood voor de meid, en het broodje voor de juffer - en niets voor een gast, waar ook geen gast verwacht wordt.
Daar is echter ‘iets lekkers’ op een schoteltje, zorgvuldig door een tweede schoteltje bedekt, - eene soort van porseleinen oester, ‘eene verkwikking’ voor den ‘dominee’ als hij komt. Onder eene stulp is een stukje kaas, zoo symmetrisch gesneden, dat men roekeloos moest wezen als een straatroover, om het te willen schenden; - daar is, - maar hoort ge het geblaf? - Daar komt de ‘oude vrijster’ zelve, voorafgegaan door alles wat zij op aarde bemint, behalve de menscheneters en den ‘dominee’, door het schoothondje, dien afschrik der vreemdelingen en die plaag der meiden.
De ‘oude vrijster’ is bepaaldelijk en onbetwistbaar leelijk. Zij is nooit schoon geweest; niemand heeft haar; zelfs in baltoilet, of in de eenvoudige huiskamer, eenige schoonheid kunnen toeschrijven. Dientengevolge is zij met de meeste minachting bezield voor die uiterlijke, nietige bekoorlijkheden, welke minder verheven wezens bezitten. Zij spreekt er ook over, juist zooals gij en ik, waarde vriend, als we eene indigestie hebben, over de ontelbare schatten van een Rothschild. ‘Allemaal slijk! Bah!’
| |
| |
Er zijn ook vele variaties van het ras; één trek hebben zij echter alle onderling gemeen, en dat is de haat, dien zij allen stervelingen toedragen, welke òf getrouwd zijn, òf getrouwd zullen worden, en die trek is vooral sterk bij de philanthropische oude vrijster. Deze schijnbare contradictie is gemakkelijk te verklaren; slechts weinige menschen zijn in staat, om, evenals een God, een geheel geslacht te beminnen, zonder op het individu te letten; liefde eischt wederliefde bij ons zwakke stervelingen; hoe zou zij, die zelve geene liefde inboezemt, een geheel ondankbaar geslacht kunnen beminnen? Ik geloof er even weinig aan, als aan den steen der wijzen. Vandaar, dat zij niet begrijpen kan, wat de mannen bewonderen in haar lieve blonde nichtje Dorothea, en het is haar een even groot raadsel, dat het meisje dien mallen jongen van onzen vriend B..., ‘geen blauwtje heeft laten loopen.’ Zij zelve, dat spreekt, - is ook meer dan eens ‘in de gelegenheid’ geweest, - maar daarvoor was zij te wijs! veel te wijs! o ja!
Het is dus eene bijzondere voldoening voor haar, als het een harer vroegere vriendinnen in den gehuwden staat niet ‘al te’ best gaat. Zij heeft dat altijd voorspeld; zij heeft dat al lang vooruitgezien, enz., en zij reikt haar medelijdend de dorre hand, die echter hulp noch verzachting aanbrengt. Overigens verbiedt haar de christelijke liefde, om iets meer over Keetjes man te spreken; - indien zij echter wilde; - maar zij moet bekennen, dat de schuld niet heel en al aan zijn kant is. Ja - ja - en als de menschen slechts iets godsdienstiger waren, dan zouden zij zich niet zoo ongelukkig gevoelen onder de rampen van het dagelijksche leven, welke toch maar dingen van deze aarde zijn en niet de moeite waard (voor iemand, die ze niet kent), om er één oogenblik aan te denken.
Overigens zijn de godsdienstige begrippen van de ‘oude vrijster’ van zonderlingen aard. Zij is eene ijverige aanhangster van den dominee, die een vurig discipel is van de Groningsche school, of eene echte ‘Groeniaan,’ of een ‘afgescheiden christen,’ - of wat anders, - en hij die niet denkt zoo als de ‘dominee’ denkt, - is volgens de ‘oude vrijster’ geen christen. Als hij een Groeniaan is, en gij ooit in ‘Waarheid en Liefde’ gelezen hebt, zijt gij een ketter; omgekeerd, als hij een Groninger is, en gij ook iets uit de pen van Groen onder uw oogen genomen hebt, anders dan om het te verfoeien, zijt gij ook een ketter. Het christendom is voor haar eene sektenschool, en die niet met haar op de bank zit, behoort niet tot de uitverkorenen.
De ‘oude vrijster’ heeft doorgaans, zoo niet vele vriendinnen, toch een groot aantal medeleden van het een of ander weldadige genootschap, die de plaatsen van vriendinnen bij haar vervullen, en met wie zij ‘geregeld eens in de week,’ zoo niet converseert, ten minste ‘bijeenkomt.’
| |
| |
Als het werk der ‘vergadering’ afgeloopen is, houden deze ‘oude vrijsters,’ die elkander bijna evenzeer haten, als zij alle overige menschen minachten, een vriendschappelijk praatje, hetwelk haar de gelegenheid verschaft, om eene afwezige zuster, tegelijk met het breiwerk, onder handen te nemen, of, zoo de krans voltallig is; om het oordeel over buren en vrienden te vellen.
Er wordt meer kwaad gesproken, en meer kwaad gedaan eer de slempketel bij zulk eene gelegenheid geledigd is, dan door al de geheime genootschappen (zoo die bestaan) in Nederland.
Dáár heeft men gehoord (het is eigenaardig, dat de ‘oude vrijster’ nooit zelve gezien heeft), hoe A. op de soirée van B. den geheelen avond zijne arme vrouw geboudeerd heeft; - men weet ook zeker, dat C. in de komedie van achter den stoel van mevrouw D. niet weg te krijgen was, - en iedereen begrijpt waarom E. er zoozeer op gesteld was, om zijne mooie dochter aan den rijken, maar dommen F. voor te stellen.
Men meent ook uit eene goede bron vernomen te hebben, dat mevrouw G's rekening bij de modemaakster, in de laatste drie jaren niet betaald is, - en iemand, die op reis geweest is, heeft den jongen H. die gezegd heeft, dat hij voor pleizier naar Italië ging, ergens onder een troep koordedansers en jongleurs gezien.
Zoo gaat het door het geheele alphabet heen, en als de klok tien uur slaat en de vriendinnen weder uit elkander gaan, leggen zij zich rustig neder met het streelende bewustzijn, dat zij zelven de beminnelijkste en voortreffelijkste der stervelingen zijn.
Zeer eigenaardig is het bij de ‘oude vrijsters,’ dat hare beminnelijkheid en liefdadigheid hoe langer hoe grooter worden, naarmate het voorwerp er van meer en meer verwijderd is.
Zij hebben niets over voor de leden harer eigene familie; maar zij breien kousen voor haar vriendinnen in de stad; ze zenden lange brieven en ruime giften aan weldadige genootschappen buiten af; zij zijn onuitputtelijk in haar milde gaven voor de Chineezen, en geraken over onze geachte broederen, de menscheneters, in extase. Hoe minder zij echter zelven aan haar betrekkingen geven en doen, te meer vergen zij van die ongelukkigen terug. Er wordt geen beest in de familie geslacht, of de ‘oude vrijster’ maakt aanspraak op een paar ‘rollen,’ of een stukje van den ‘haas.’ Geen varken sterft op bevel van een harer naastbestaanden, of de ‘schelharst’ is voor haar.
De eerste perziken uit de broeikas, de laatste groenten uit den tuin, komen haar van rechtswege toe, - en zij ontvangt alles als een recht, - als een wettigen buit, waarvoor zij dank, noch dankbaarheid verschuldigd is.
‘De menschen weten immers wat ze doen!’ zegt zij met een veelbeteekenenden glimlach tot haar vriendinnen. Zij gevoelt al, dat zij oud wordt, - ja - ja - men kan al raden hoe haar testament gemaakt is!
| |
| |
En dat is ook het geval; zij blijft zich gelijk tot aan het einde; waarom zou zij na haar dood goed doen aan menschen, die zij haar geheele leven lang geplaagd heeft? - Zij sterft, en hare nalatenschap strekt om een milddadig fonds ten voordeele harer tegenvoeters te verrijken.
Zij ruste in vrede! Ik ben blijde dat ik haar eindelijk begraven heb; want, behalve een ouden vrijer, is er geen hatelijker schepsel op deze wereld te vinden, dan eene ‘oude vrijster.’
‘Smits,’ zei mijne vrouw, die over mijn schouder gekeken had, terwijl ik het bovenstaande schreef, ‘Smitslief,’ (zij voegt altijd het ‘lief’ er bij, als zij mij iets onaangenaams zeggen wil), ‘dat is vreeselijk overdreven; zóó zijn al de “oude vrijsters” niet; het is niet billijk, en ik zie er het nut niet van in, om eene geheele klasse van menschen zoo maar zonder reden bespottelijk te maken!’
Het is altijd onaangenaam voor den man, als de vrouw hem tegenspreekt; het is echter verschrikkelijk onaangenaam, het is zelfs onverdraaglijk, als zij gelijk heeft!
‘Bah!’ antwoordde ik kortaf: ‘Gij begrijpt er niets van; wat zoudt gij ook van oude vrijsters weten!’ en zonder een antwoord af te wachten, nam ik mijn hoed en stok en ging gemelijk de deur uit. Toen ik van eene lange wandeling, op welke ik den tijd vond mijne bedaardheid en goede luim te herwinnen, naar huis terugkeerde, ontwaarde ik, dat mijne vrouw de pen opgenomen en gedurende mijne afwezigheid het volgende, bij wijze van slot, aan mijn stukje gevoegd had.
‘En wie maakt eene “oude vrijster” tot zulk een onbeminnelijk schepsel? Ik geloof, dat het grootendeels de “heeren der schepping” zijn! Niets bederft het humeur en versteent het hart meer, dan zich gedurig veracht, of verwaarloosd te zien. Een meisje, dat door de natuur stiefmoederlijk behandeld wordt, kan gewoonlijk er op rekenen, dat de mannen de onbillijkheid van het lot steeds vermeerderen zullen, in plaats van die te verzachten. Als de mannen, en vooral de jonge mannen, Smitslief, eene schoone vrouw zien, dichten zij haar al de gaven van geest en hart toe, welke zij zich in hun ideaal voorstellen. Als zij eene vrouw vinden, die hun oog niet aantrekt, is het al bijna zeker, dat zij ook hun hart niet zal weten te treffen. Het komt mij voor, dat men dit de vrouwen niet tot schande kan rekenen; ook is het slechts natuurlijk, dat zij vergoeding zoeken in andere dingen voor het grootere geluk, hetwelk haar ontzegd is.
Dus worden zij soms wel zeer philanthropische wezens, of dierenvrienden, - omdat zij iets in deze wereld beminnen moeten, en wezenlijk het is hard van de mannen, haar dat kwalijk te nemen, waartoe zij haar zelven gedreven hebben. Waarde Smits! als ge eens een bedroefde weduwenaar zijt, maak het hof aan de leelijkste, meest philanthropische “oude vrijsters, die ge wilt! Ge zult
| |
| |
zien, dat zij dadelijk de menscheneters en de misdadigers vergeet, zoodra zij aan iets anders te denken heeft!” (De hemel beware mij voor die ondervinding!)
Verder moet ik ontkennen, dat alle, of zelfs de meeste oude vrijsters zóó zijn, als gij haar afgeschilderd hebt; - daar is tante Trui, onzer aller vriendin sedert onze jeugd; die kreupel, ziekelijk en van alle schoonheid ontbloot, toch zoo rijk aan liefde was, dat zij reeds als kind een groot kapitaal aan kleine weldaden uitzette, dat haar later een ruim inkomen van onwaardeerbare liefde heeft opgeleverd. Zij was het, die ons eerst ons schoolwerk en onze poppenkleeren hielp maken, en die later onze vertrouwelinge en onze raadgeefster werd in de meer ernstige zaken van het leven. Weet ge niet, dat gij zelfs met uw verheven mannenverstand, Smitslief, dikwijls in moeielijkheden raad en hulp bij haar gehaald hebt? - en, waarde Smits, daar tante Trui nu vijf en zeventig jaren oud is, dunkt me wel, dat die ook eene “oude vrijster” mag genoemd worden.
Als gij nu, in plaats van knorrig de kamer uit te loopen, manlief, een oogenblikje hadt willen blijven praten, zoudt ge dit ingezien hebben, en dan hadt ge mij zonder twijfel kunnen bewijzen dat ik groot ongelijk heb, Smitslief, als ik mij verbeeld, dat ge alleen de oude vrijsters zoo verschrikkelijk zwart hebt afgebeeld, om de volgende, eenvoudige reden:
Het is zoo verleidelijk om aardigheden te zeggen of te schrijven! En aardigheden en hatelijkheden zijn soms bijna synoniem - of hoe de geleerden dat noemen! En als men zoo eene aardigheid gezegd heeft, wil men die niet terugtrekken - om alles ter wereld niet! Ook hebt ge me eens vroeger verteld van den ouden Griekschen dichter Homerus, dat gij en Horatius van hem gelooft, dat “hij soms wel sliep,” - en dat dit wel eens het geval kan zijn met alle groote geesten. Manlief! ik weet het niet; maar slaapt men soms niet; of ten minste, is men niet soms' in den dut, als men meent dat “geestig” zijn, hetzelfde is als spotten, en zou het niet eens de moeite waard zijn, voor iemand, die zoo als gij, zooveel en over zoovele onderwerpen schrijft, een stukje op te stellen, en daarin te bewijzen, dat hoe geestiger de mensch is, hoe liefderijker hij ook moet zijn, opdat bij niemand de gedachte opkome, dat een man, die zijn geest en tijd er aan verspilt om eenige ongelukkige vrouwen in een bespottelijk daglicht te stellen, bijna een even hatelijk schepsel moet wezen als de zoo zeer door hem afgekeurde “oude vrijster.” Dag manlief! tot van avond!’
Mijne vrouw weet het onderscheid niet tusschen eene ‘oude vrijster’ en eene
‘ongehuwde dame;’
daarom heeft zij mij zoo verkeerd begrepen! |
|